*** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK 65531 *** HET JONGETJE DOOR HENRI BOREL AMSTERDAM, P. N. VAN KAMPEN & ZOON. D’allora innanzi dico ch’Amore signoreggiò l’anima mia, la quale fu si tosto a lui disposata, e cominciò a prendere sopra me tanta sicurtade e tanta signoria, per la virtù che gli dava la mia immaginazione, che mi convenia fare compiutamente tutti i suoi piaceri. Egli mi comandava molte volte che io cercassi per vedere quest’ angola giovanissima: ond’io nella mia puerizia molte fiate l’andai cercando; e vedeala di si nobili e laudabili portamenti, che certo di lei si potea dire quella parola del poeta Omero: „Ella non pare figliuola d’uomo mortale ma di Dio.” (Dante, Vita Nuova.) I. Hij was nog een heel erg Jongetje. Hij vond zichzelf al een beetje een meneer, sedert hij op de Hoogere Burgerschool was, en een lange broek aan had. Ook wist hij zoo nog al het een en ander, wat schooljongens in den Haag al zoo heel gauw weten, en hij vloekte ook wel, als de anderen er bij waren, en lachte om allerlei leelijke dingen, zonder de gemeenheid te voelen. Maar in zijn hart was hij nog een heel erg Jongetje gebleven. En ik zeg dit, omdat ik het weten kan. Hij liep meestal in een zwart pakje, dat stond hem het beste, zei moê; zijn lange broek had hij nog maar kort aan; en daarom liepen zijn beenen er nog wat moeilijk en verlegen in, alsof hij nog niet goed groot durfde zijn. Hij droeg een rond zwart hoedje, met zijde geboord en met een zijden lint. Onder een wit liggend boordje droeg hij een breedgestrikte das, en aan zijn mouwen vastgespeld witte manchetten. Een wit zakdoekje kwam uit zijn vestjeszak kijken. Voor al die dingen zorgde moê. Maar het boordje en de manchetten waren heel gauw vuil, en hij beet gaatjes in zijn zakdoeken, en smeerde er inkt aan. Hij had een wandelstok met een gouden knop, dien hij zooveel mogelijk op straat liet zien. Nog al een deftig jongetje was hij, en wou dat ook erg graag zijn. Hij was in den groei, en erg tenger, met een bleek gezicht, en hij wist dat dit een beetje voornaam was. Hij wist ook, dat de meisjes hem wel mochten, en liep een heele boel meisjes tegelijk na. Op de groote kinderbals in den Haag kwam hij vroeger in zwart fluweel, met korte broek, zwart zijden kousen en verlakte schoentjes met strikken, en dan maakte hij zichzelf wijs dat hij een prins of een graaf was. Vol decoraties, gouden sterren en bloemen van de cotillon, kwam hij daarvan thuis, en dan stond hij zich heel lang in den spiegel te bekijken, met al die glorie op zijn borst, vóór hij in bed ging. Een roosje en een lintje van het állerliefste meisje,—van een klein, wonderteer wezentje, feeëriek in tulle en kant,—ging meê, onder zijn kussen.—Maar hij had telkens weer een ánder allerliefst meisje, en was heel ontrouw, ofschoon hij een ridder wilde zijn. Hij bewaarde zorgvuldig allerlei lokjes haar en bloempjes en briefjes, en kon dikwijls met trots zijn verzameling bekijken.— Het Jongetje was een meisjesgek, zeiden ze, en het was waar, dat hij overal meisjes naliep, en overal heenging waar hij dacht dat ze zijn zouden. Meisjes waren iets héél vreemds en geheimzinnigs voor hem. Ze waren zoo heel anders dan jongens. Ze hadden zulk mooi haar. Zoo lief waren ze. Ze liepen zoo veel zachter. Haar japonnetjes waren zoo mooi, en voelden zoo heerlijk aan, zoo van zijde en satijn en allemaal zachte dingen. Haar altijd schoone handen, haar stemmen zoo klaar en lief, haar beweging zoo blij en lucht!—Je moet voor haar vechten, en haar altijd overal helpen, en straffen wie haar kwaad doet. Ze zijn misschien eigenlijk engelen. Wat het was, wist het Jongetje niet, maar voor ieder meisje had hij een heiligen eerbied en tegelijk een verlangen om er heel lief-samen meê te zijn, en allemaal zachte dingen tegen te zeggen, en bloemen te brengen, en er iets voor te doen wat ze wou. Misschien kwam het van ’t vele lezen in ridderverhalen en in Aimard, maar altijd was die reverentie in hem gebleven, ook toen hij grooter werd en op school zooveel vreemde dingen hoorde, waar hij zoo nieuwsgierig naar was, maar die hij weer heelemaal vergeten was bij een meisje. Dáárom vooral zei ik, dat Paul nog een heel erg Jongetje was gebleven, al droeg hij een lange broek. En ik ben de eenige die dat absoluut kan weten.— Hij woonde van zijn vroegste jeugd af in den Haag.—Zaterdag- en Woensdagmiddag was er geen school, en dan ging hij meestal naar den Dierentuin. Hij was daar al jaren lang geregeld naar toe gegaan en was de grootste vrinden met alle beesten, van de papegaaien aan den ingang af tot de olifant toe, die hij nog had zien aankomen toen ze heel klein was, in een hok met luchtgaten, op een wagen. Onder zijn jasje nam hij altijd stukken brood mee, die hij thuis uit de broodbak haalde. Hij was te groot om een mandje mee te nemen en hij moest eens een jongen tegenkomen waar hij Apache en Comanche mee speelde, met heusche pistolen en messen! Daarom verstopte hij het in een doekje onder zijn jasje, dat dan wel eens heel raar ópstond.—Als het brood op was plukte hij gras af voor de herten, dat was verboden en dus erg prettig om te doen. En zóó gebeurde het. Op een Woensdag in de vacantie, den 18en Juli 1883, zoowat om vier uur. Hij wist dat allemaal precies, want hij heeft het opgeschreven in een dagboek dat hij daarna is gaan maken, en dat ik zelf heb gelezen. Het was op een stil plekje in den dierentuin, met veel groen, waar het heerlijk rook van zoeten bloemengeur, rozen en heliothropen. Er was heel veel licht. Alles was heel blij en vertrouwd.—Er was daar een nieuw hok gemaakt voor een pas gekomen ree. Het was een heel schuw beestje. Het durfde nog niet naar voren te komen en stond bij het deurtje áchter, waar het ’s nachts sliep, beverig te dralen, met een voorpootje in de hoogte. Paul was daar heengegaan om vrindjes te worden. Hij had eerst een stuk brood en toen een handvol frisch gras door de tralies gestoken, en geroepen. Maar het ree-tje wou niet komen. Het hielp hem niet of hij al zacht en lief riep. En toen was hij boos geworden. Als hij liefdeed en vooruitkwam en als er dan iets anders was, dat wantrouwig deed en terugtrok, was dat een heel erg ding voor hem. Hij vond het een beetje een lam beest, en gooide er met een steen naar. Dat was bijvoorbeeld óók een teeken, dat hij nog maar een Jongetje was. Toen ging hij op een bankje zitten, vlakbij, om te wachten, of het ree-tje er misschien nog niet eens uit zou komen. Er was toen niemand in het laantje. En toen kwam een heel zacht geluid aan. Iets heel zachts en liefs, op een lucht rythmusje, voetstapjes, anders niets. En daar was het. Toén is het aangekomen. Fel klopte opeens het hartje van het Jongetje, en hij schrikte ofschoon hij nog niets gezien had. Het was inééns gekomen. Het was voor hém, voor hém heel alleen, het had eigenlijk al lang moeten komen, nú wist hij pas hoe hij altijd had geweten dat het komen moest. Het was blank en rose en goud. Het was licht. Het Meisje. Ik kan het niet anders vertellen van ’t Jongetje, want véél later wist hij het pas, en op ’t oogenblik zelf kon hij niet denken. Maar zoo voelde hij het; zooals heel zacht beweegt één boomekruin, éven ruischend in den nacht, en weêr een, en nog een, en zwaar-sonoor zwelt het aan, met groote golven. Zoo bewoog het in zijn zieltje, dat eerst zoo stil was. Je kon het niet aan hem zien. Hij wachtte en wachtte.... Hij kon niets doen, hij wist niet wat het was, en zou het niet verteld kunnen hebben. Wie het vertelt, dien beroert het niet meer, want het is te groot voor woorden, en te kuisch. Hij wachtte, en alles gebeurde aan hem, waar hij lijdzaam zat. Het Meisje! Licht, zacht, wonderroze, lichtroze wuivend om blank en goud.... Oogen—o! die oogen!—stralen van hemel-blauw, een teêr gezichtje van transparant licht,.... en waaiend goud, fonkelschitterend goud van golvende haren. Hij zag het eerst later goed. Toen was het enkel een wonder, een groote, lichte glorie, een zon. Het was een intens Licht over zijn zieltje, eindeloos uitglanzend over verre onbewustheden. Alleen het Jongetje, als het gebleven was, zou het kunnen vertellen, maar het Jongetje is weg, en een ander, groot mensch kan het niet zeggen, want die weet te veel, en het weten doodt het ontzachlijke van die emotie. Het kwam nader en nader.... het ging vlak langs hem.... Hij voelde het heel dicht bij zich, want hij werd eerst doodkoud van rilling, en tóen brandde opeens een gloed naar zijn hoofd. Het Meisje bleef staan voor het hokje van de ree.—En zij riep met een hooge, blijde stem. Het ging héél vanbinnen in het Jongetje door, en het was of overal in hem iets openging; het werd grooter en grooter, overal was het weer, verder en verder, en die klare stem vulde zijn uitspreidend zieltje met zalige muziek. Het Meisje riep: „Kom dan lieveling, kom dan toch bij ’t vrouwtje!.... Kom dan, lief beestje, ik héb wat voor je....” En het kwám, het Jongetje zág het gebeuren, de kleine ree kwam naar die stem toe. En kijk! nu is het fijne, teêre beestje bij ’t Meisje, en haar kopje is in twee witte, witte handjes. Het is gegeven, en het is aangenomen. Hij stond op. Als een bloem zoo onbewust, zoo heel, heel zacht brak zijn zieltje open en neeg naar het Meisje, naar den kant, vanwaar die wondere stem was gekomen. En zooals die bloem keert naar het licht, ging hij naar het Meisje toe, niet bang meer, en zéér stellig dit willende zonder te weten van willen. „Wat ben je een héél lief meisje!” zei hij, natuurlijk, alsof hij haar al lang kende. Zij keek hem eens aan, schrikte even op, en lachte. „Je kunt zoo vriendelijk roepen,” zei hij, haar aanziende, en met zijn oogleden knippend, omdat het nog te sterk voor hem was. „Je bent zoo mooi. Wat een mooi haar heb je! Allemaal goud!” Het meisje lachte alsof ze ’t zoo wel prettig vond, en zei met ’t zelfde lieve stemmetje van zooeven: „Wat ben je een malle jongen! En zoo maar dadelijk!” Maar hij was heel gelukkig dat ze sprak, en blij vroeg hij: „Mag ik alsjeblieft een eindje meê? Mag ik je vriendje zijn?” Dat kwam inééns uit zijn hartje, zoo maar, omdat het natuurlijk was. Ik geloof dat het Meisje het wel een beetje vreemd vond en ook wel aardig. Maar ik heb nooit geweten wat het Meisje vond, en het Jongetje heelemáál niet. Ik geloof het dus alleen maar zoo. Ze keek hem eens aan. Ze vond hem wel een aardig baasje, wèl een jongeheertje voor zoo’n klein dametje om zich het hof door te laten maken. Ze wist, geloof ik, in ’t geheel niet hoe’n raar baasje het eigenlijk wel was, en wat er voor hem gebeurde. Het was wel een grappig incidentje voor haar, en dat kon ze niet helpen. Hij stond haar aan te kijken, in bange verwachting wat ze zeggen zou, met kloppend hart. Hij voelde de tranen in zijn oogen komen. „Nu, dan mag je wel even mee, als je heel galant bent,” zei de zingende stem; „hoe heet je?” „Ik heet Paul, en jij?” „Ik heet Corrie, maar ze noemen me ook Cor. En hoe nog meer?” „Waerens, en jij?” „Van Meeden, van de van den Boschstraat.” En hij hoorde haar praten als van groote openbaringen, ieder woord bracht hem dichter bij haar, in de warmte van haar leven. Hij kon haar nog altijd maar niet lang aanzien, want het was of hij in de zon zag. Het was zoo heel goud en licht, en het werd hoe langer hoe grooter, het was of een brand over alles om hem heenging.—En hij stond te staren als een, die niet begrijpt.—Hij hield zijn hand voor zijn voorhoofd, waar het klopte. „Heb je hoofdpijn?” vroeg ze nu lief. „Wil je wat eau-de-cologne?” Zij maakte het zakdoekje nat uit een flaconnetje, en hij nam het van haar aan en hield het voorzichtig tegen zijn hoofd. Iets heel weldadig koels maakte het op de branding. Toen kuste hij het fijne doekje als een kleine ridder, en gaf het haar met een buiging terug. „Hoe goed van je,” zei hij, „mag ik je een hand geven?” Ze was niet meer verlegen. Ze vond hem nu wel een aardig jongetje. En wat kon hij grappig buigen! Ze keek hem een beetje verliefd aan en gaf hem haar handje. Als een kostbare schat nam hij dat warme, bloemig blanke, levende van haar in zijn twee voorzichtig saamgesloten handen.—Hij voelde iets daarvan ín zich gaan, iets ongekend zaligs, vér doortrillende in hem van binnen. Hij duizelde er van. Het was groot, als of hij aan de zee stond. En het Meisje lachte, en lachte. Zijn lief Meisje. Het Meisje van het Jongetje. Er was overal heel veel licht.—Ja, nu zíe ik het Jongetje zélf ook weer, en het Meisje naast hem, in teêr roze naast zijn donker zwart.—O hoe licht was het, hoe blij en licht! Zacht bewegend groen rondom. Zacht-droomende geuren van rozen en héliotrope—Goud, goud haar lange, golvende haar, goud lichter dan licht. Haar wondere blauwe oogen en haar lief-lichtende lach! Hij heel deemoedig en heel klein.—Héél overgegeven, alles, alles van hem, gansch alles gegeven. Alles zuiver, puur, absoluut rein en volkomen. Het was van die twee kinderen gedaan in den divienen staat van eenvoud, simpel, zooals de boomen staan, vèr tegen de lucht, met reinuitkomende takjes; het was natuurlijk en groot van waarheid, absoluut zonder iéts slechts, als de zee, en de wouden, en de bergen. Zóó is het toen gebeurd, en zóó is het begonnen, dat van het Jongetje, wat ik vertellen ga. Dit was het heel eenvoudige en zuivere begin. En wie het niet kunnen gelooven, dat er zoo’n jongetje was, die het zóó hevig kon voelen, zóó uitverkoren het allerheiligste in de oneindige werelden zoo jong mocht voelen, die hebben nooit de onsterfelijke regelen van den eeuwiggezegenden zanger der diviene Liefde geloofd, die ik met van reverentie bevende hand voor in dit boek van het lang gestorven Jongetje heb durven schrijven. II. Paul wist het zoo bewust niet van zichzelf, anders zou hij het Jongetje niet geweest zijn, en was het ook nooit zoo’n geluk geweest, maar de groote wereld was zóó voor hem. Vlak bij hem, het aller-innigst vertrouwde, zijn Moeder. Altijd òm en bij hem was ze, alles ging van haar uit, al het warme, blije, zachte, zorgende, haar stem áltijd liefderijk, haar handen streelend om zijn hoofd, haar kussen, waarmeê de dag begon, en ’s avonds haar liefkoozing, als ze hem toedekte, groot als hij al was. Alles van hem ging naar háár, alles wat van zijn leventje was, zijn minste dingen en kleine daden verteld, die hij nooit in kon houden, zoo absoluut moest het alles eerst naar háár toe. Het was niet bewust in hem, van het moet en het hoort zoo, het was heel van-zelf en natuurlijk; alléén was er niets voor hem, alles was samen en van elkaar, hij was in haar zorg als een bloem in het licht, en dag en nacht kwam het stralende over hem heen, zonder dat hij dankbaar was of ontroerd, het was nu eenmaal zoo het bestaan, dat niet anders kón. Zijn vader er buiten, want streng en niet zacht, zijn vader iets niet intiem, want véél te groot, met een donkere schaduw, waar hij niet bij durfde. Als hij iets kwaads had gedaan, of er kwam een leelijke brief van school, of iets anders, kwam over Paul de harde, gestrenge stem, het ver àf dringende, een bons, en hij vluchtte naar moeder, die nooit hard deed, en waar hij absoluut veilig rustte in een zachten schoot, met troostende woordjes geliefkoosd, door zachte handen gestreeld. Dat was niet heel wijs van Paul’s moeder, maar daarom was zij ook zoo innig, innig vertrouwd en heelemaal in zijn leven, en geloofde hij met zoo’n vast vertrouwen, dat alles goed was wat van haar uitging, wat in en om haar was. De wereld zoo buiten, straten, wegen, boomen, duinen, een natuurlijk leven met hem sámen, niet eens mooi of goed, alleen natuurlijk, van hém, altijd om hem heen geweest, zonder mysterie. Een gewoon er meé leven, niet denken, niet misschien iets aparts, het wás er nu eenmaal. De menschen goed en slecht. De groote menschen ver en groot boven hem, vreeselijk volmaakt, en zooveel weten, en zoo heel anders doen dan hij, en getrouwd zijn, en apart in huizen wonen, meneeren en mevrouwen. Je moet er je hoed voor afnemen als je ze kent, en je moet erg beleefd zijn als ze komen. Op een diner mag je alleen aan ’t dessert er bij zijn, en ieder een hand geven, en later weer weg. In de gang hooge hoeden en vreemde mantels en jassen. Heelemaal buiten zijn leven, en iets erg gewichtigs. De school een groot deel van zijn bestaan verder. De leeraars, de groote localen, het allemaal moéten, en anders straf. Het onvermijdelijke, gedwongene, het op een zelfde uur er altijd wezen. De koude woorden tegen hem. Het onvriendelijke, altijd formeel. Het gebeurde niet binnen-in, zoo warm, als alles van zijn moeder, er kroop iets diep in hem weg op school. Maar toch heel groot doen, en lachen met de jongens, en net of het heel prettig is. Het met vriendjes wezen, samen uitgaan, en praten over dingen die ze thuis niet mogen weten, en elkaar boeken leenen, die niemand mag zien. Ook vechten en twisten, de jongens zijn goeie venten en mispunten. De leeraars zijn leuk en beroerd, en ze heeten Neus of Puist buiten de klas. Dat zoo iederen dag, naar school, de les kennen, of „rijen”, ieder uur wat anders, en dan weer naar huis, blij in de straten want weer vrij. Maar heelemaal zonder liefde, de school. Het heel lieve en warme alleen moê thuis, en de boeken van Aimard en Verne en Cooper, en de meisjes, maar de meisjes heel vér, van bijna niet bíj durven komen en toch heel erg bij willen wezen, van iets heel anders dan al het andere, en een heel klein beetje er van, een lachje, een briefje al zoo’n groot geluk. Later trouw je er mee, je valt op je knieën er voor, dan zeggen ze ja, en je gaat er mee in één huis wonen. Maar daarachter was ’t allemaal onbekend, en zoover ging het daarover-denken niet. Ik vertel dit zoo maar van ’t Jongetje, maar het was heel anders omdat hij ’t niet wist, en als je ’t weet is het al niet meer zoo. Het was een héél erg ding zoo ineens, dat Meisje. Want het was héél, héél anders dan al het vroegere. Hij had het niet dadelijk aan moê gezegd toen hij thuis kwam van den Dierentuin. Hij was stil geweest, en had gegeten, en toen het huiswerk gedaan voor morgen op school. ’s Avonds, in bed, was het als bang. Moê was er niet in, moê was er niet in. Het was of hij ergens in ’t donker was, en heel ver van alles af, alleen. Hij kon niet slapen. De stem van het Meisje. De oogen, de zachte handjes, hij zag ze ergens in het donker; dat haar, hoe wàs het ook weer, van goud, van licht.... Een heel vreemd gevoel van binnen, het dringt hem vooruit, het doet pijn om stil te liggen. Ja, het hébben, dit moet hij absoluut, verschrikkelijk stellig hebben, want het moét, het kán nu niet anders meer. Hebben moet hij het, héél alleen hebben, nooit iemand anders er bij komen, het is alléén van hém. Er kwam iets aan, zijn ooren ruischten, het kwam met groote golven van binnen aan, over hem heen, en het drukte op zijn hoofd. Heel ver was hij van moê, waarom kwam ze nu niet.... Hij mocht het aan niemand zeggen.... Zóó heel arm lag het Jongetje in zijn bed, voor den eersten keer eenzaam, zonder wil lag hij pijn en angst te hebben, het was of hij werd getrokken en gerekt, en of iets losliet waar zijn leven altijd vast aan was, voortgesleurd, heel alleen, naar het Meisje, en buiten haar was niets. Maar zij stond in het heel onbekende, en óm haar was het vreemd en geheim, en ook bang. Zij stond ver, ver van wat altijd-geweest was, maar hij moést, hij moest, want het klopte en bonsde en trok en duwde zoo, met zware, rukkende schokken tegen zijn zieltje.... Eindelijk slapen, en ’s ochtends alles weer licht. De huizen aan den overkant weer wélbekend gewoon, en moê in de kamer met het theeblad, en alle intieme dingen in het rond. Maar toch een heerlijke blijdschap dat het vacantie was, en hij nu vanmiddag naar Scheveningen kon. Ze zou er misschien wel zijn. En toch nog niets aan moê zeggen, want het was heel apart. En ’s middags aan het strand, op Scheveningen. Veel menschen, in lichte pakken en japonnen, en overal kleuren blij in de zon. De dag was goud, en de zomerzon hield de zee. Prettige warmte in de lucht. De groote, groote zee voor hem, die hij zoo goed kende, die er altijd geweest was nu eenmaal, in zijn leven. Heel ver alles zoo licht en vol vreugde, en een groot zeil op het water, goud in de zon. Hij liep door de strandstoelen, en aan de zee, en overal zocht hij, of het nu niet komen zou. Het was zoo natuurlijk dat het weer komen zou, in al dat licht en die blijdschap van den zomer, aan die koele, vertrouwde zee. En het kwam. Ze ging hem vlug voorbij, ze was in wit, ruischende, haar rokje waaiende om de beenen, stappend met lage, gele schoentjes. Enkel maar een meisje zoo, mooi aangekleed, met lang haar over de schouders naar voren, maar wat immens groot voor het Jongetje, wat héél anders dan zoo maar een meisje. Ze zàg hem wel, maar ze wou het niet weten. En hij schrok, want het deed weer pijn. Maar toch riep hij haar: „Corrie!” „Zóó, Paul!” Daar was het weer. Haar heele gezichtje van gisteren. Het was niet bang meer. Heel warm en goed was het.... „Wat ben je mooi!.... Wat mooi wit.....” zeide hij, naïef zooals hij voelde. „Wat heb jij een grappig rond hoedje op,” zei ze. Zulke luchte woorden! Maar zoo lief en intiem. Zoo of alles goed was! En dan gehoord met de ziel van het Jongetje alléén, gehoord de melodieuze liefheid van haar stem, elk woord er door subliem. En dan die zee! En dan het licht overal! En dan de hemel.... zoo groot daarboven!.... Hij mocht weer mee. Ze had een schopje in de hand. Had hij er geen? Ze zou er een voor hem halen. Er was er nog een bij mama, in dien stoel daar. Hij wachtte gehoorzaam op méér van haar stem, en elk woord was een groote genade. „Kijk, een mooie schop, hè, een nieuwe. Nou mag je me eens helpen en heel galant zijn. Kijk, hier een berg maken, straks komt de zee, het is vloed.” Haar lieve stem. Wat vreemd voor hem. Hoe lucht beweegt ze, wat is dat allemaal zacht aan haar, en wat wit! En haar haren, en o! haar oogen.... Nu was het heel niet meer angstig.... Heel teer en lief alleen. Wat een klein meisje was ze eigenlijk nog! Maar mooier dan álles. Wat heerlijk, zoo samen met haar graven, hij aan één kant van het bergje, zij aan een anderen. Hij had het in langen tijd niet meer gedaan, sedert zijn lange broek en de Hoogere Burgerschool. En onder het praten met haar een zacht gedenk in hem van binnen: Wat heel fijn toch, zoo’n Meisje! Vooral niets hards er tegen zeggen! Erg er meê oppassen! Wat moet het heerlijk zijn om even dat mooie haar te voelen, en tegen je wang te houden! Een kus niet eens durven.... Alleen maar zoo blijven aankijken, en misschien een hand geven. Maar toch doorsprekende. Of ze niet erg van de zee hield, zooals hij. Hield ze van bloemen, hield ze van de duinen? Was ze véértien jaar? Bijna vijftien? Wat aardig, hij ook. Wat een groote berg nu al! Maar daar komt de zee! Gauw, gauw er op! En ze stonden samen op het bergje. Heel dicht bij elkaar nu. „Daar is-t-ie! Hoû me vast!” Een gilletje en lachen. Een groote, zalige rilling, want het goudlichte haar nu waaiend in zijn gezicht, warm van háár eigen leven. Het was te groot, te groot. Zingen, úitzingen en lachen. Een hand warm in de zijne.—Iets héél warms heelemaal door hem heen, en over zijn bevende zieltje.— „Hoû me vast, daar is de zee weer,” zong de muziek van haar stem. „O! ik wil je zoo áltijd vasthouden,” zei hij, met den intensen ernst van de helden in zijn boeken, „ik wil je zoo altijd beschermen.” „—Hou me vast, ik waai er af!” „—Ik wou dat ’k de wind was. Ik zou je meênemen. Ik zou je zoo héél zacht weer ergens neêrleggen.” Zóó begon het, en dit waren de woorden, die het Jongetje later zoo goed wist, of ze waren opgeschreven en vóór hem lagen. Elk met een eigen, melodieus geluid, en door enkel ziel gezongen. Maar wie het transcendente, mystieke wezen van heel gewone dingen kennen, weten hoe eindeloos gelukkig het Jongetje er mee voelde, en hoe die woorden altijd even bleven doorklinken in zijn ziel, ook toen hij niet meer het Jongetje wás.—O! die diepste beteekenis van de kleinste dingen! Want onvergankelijk stond het in Pauls kleine ziel, de blije lachjes, die over haar lief gezichtje lichtten, het gebaartje, waarmeê ze het schopje telkens optilde, het witte gewaadje door den wind strak tegen haar knieën, en gewapper om haar blauwe kousjes; de buiging van haar arm, en hoe het haar telkens om de teêre schoudertjes waaide; en de fladderende linten van haar hoed, en de fijne figuurtjes van de kanten kraag. En dit sterk en fel, in ál de teederheid, als met een wondervreemd licht verlicht, héél apart en in een bizondere sfeer stralend, tegen het groote daaromheen, de blinkende, wijde zee, de sneeuwen wolken in de lucht, en vér de duinen. Want alles was héél anders dan vroeger, er was over álle dingen opeens een glans van groote vreugde gegaan, en zij lagen daarin gekoesterd in een intens, nieuw licht.... Hij mocht den heelen middag bij haar blijven.... Hij moest absoluut even mee naar haar moeder. Een vriendelijke dame, erg deftig, in een eigen windstoel, die van binnen bekleed was. Hij nam heel diep zijn hoedje af, en werd een aardig vrijertje voor Corrie gevonden. Hij mocht een voetenbankje halen en een glas melk. Hij kocht ook nog een roosje, dat hij heel plechtig aan Corrie’s mama gaf, maar dat Corrie zélf kreeg, en op de witte kant tegen haar borst werd gespeld. Corrie hield veel van jongensboeken, want in den stoel lag „De Vrijbuiters” van Aimard. En hij begon te vertellen hoe het verder ging, en raakte heelemaal in vuur, met gloeiende wangen, en Corrie vond het heel mooi.—Hij vertelde nog véél meer, allemaal van vechten, en meisjes helpen, wie ze kwaad deden, en eeden houden om de onschuld te wreken, en altijd heel trouw en heel dapper en heel ridderlijk zijn. Hij was toen heusch wel een heel lief Jongetje, geloof ik, met het glanzende haar een beetje onder zijn zwarte hoedje uit, met zijn heldere, klare stem, en al die geestdrift in zijn oogen. Later kwam nog een dikke, oude dame, dat was Grootmama, zei Corrie, en ze was een barones. Ze droeg een gouden lorgnon, en ze praatte fransch, dat de kinderen het niet hooren zouden. Corrie liep gauw weg toen ze bij haar mama was komen zitten, en ze hield niet van haar, zei ze. Paul had iets heel benauwds gevoeld, onbewust iets van bang voor haar, van iets vijandigs, dat hem kwaad wou. Ze liepen samen verder te praten, het strand af, tot bij den vuurtoren. En de twee kinderzieltjes negen elkaar meer en meer toe. Twee teere wezentjes, onbewust, heel van zelf, blij in het lichte van de lente en de zon, zonder te weten.—Ze begonnen te vertellen van elkaars leventje, waar ze alzoo woonden, wat ze deden, van mama en papa, van wanneer jarig zijn, en waar veel van houden.—Ze kwamen dichter en dichter in mekaars wezen, zij lief-lachend gevend, en prettig blij met dien galanten eerbied, dat heel ernstig ridderlijke waarmee hij haar aanzag en naïef zeide, dat ze zoo lief en heel mooi was; een heel erg Meisje nog, dat zich graag het hof laat maken; híj in groote reverentie alles aannemend, dol-gelukkig met zoo’n erg mooi, deftig meisje, diep onder den indruk van haar stem, haar oogen, haar mooie haar, en al het wondere van teêre, lichte, blanke, in-lieve meisjesheid.—Hij mocht weer even haar zakdoekje hebben. Hij mocht even haar hoedje vasthouden, want het lintje van het haar was los gegaan. Wit stroo, met een blauw lint, en witte bloemen. Een heel gewichtig en groot ding voor hem. Zou zij niet met andere jongens loopen? Zou hij altijd van háár mogen blijven? En zíj plagen: wat dacht-ie wel, ze kende hem nog maar pas; maar ze zou eens zien, als hij heel galant was; misschien liep híj zelf wel met andere meisjes, dat doen alle jongens, en misschien zeí hij ’t zoo maar. En hij weer van nee, heusch niet, en bijna met tranen, hij zou nooit naar een ander meisje kunnen kijken, ze waren allemaal leelijk, ze wist toch zelf wel dat zíj de mooiste was van allen, ze was een koningin, en hij was haar trouwe ridder.—Zoo enkel maar twee kinderen leek het wel, een jongetje dat met een meisje loopt, en een beetje verliefd is. Alles heel kinderlijk en heel klein. Maar alles ook heel ernstig en heel groot, en met de absoluut volkomen reine simpelheid van het onbewust van-zelve, het heelemaal geven, niets achterhouden, en de heilige reverentie van een geloof zonder schaduw van twijfel.— Later haar wegbrengen met haar mama naar het station van de stoomtrem, en híj galant het boek dragen en de schopjes, en mevrouw een hand geven bij het instappen. Toen zijn hoedje af, en tweemaal diep buigen, ééns voor mama, ééns voor haar, als een deftig jongetje, die weet hoe ’t hoort. En toen hij alléén loopen naar huis, want hij kon maar ééns tremmen, anders werd het te duur, en hij was met de trem gekomen. Blij fluitend en neurieënd den Nieuwen Weg langs, in den lichten middag, met overal zacht golvende duinen, en witte wegjes. Het jubelend zingen van vogels in de struiken en boompjes langs den weg. Overal geluid en beweging en licht.—Tevreden in de groote, blinkende, zingende wereld, waar alles blij was en vreugde.—Alles was goed. Thuis gekomen kon Paul het niet meer inhouden, en vertelde hij alles aan zijn moeder. Hij vertelde het in ’t heerlijke uurtje vóór ’t diner, als papa nog niet thuis was van de societeit, en ze samen alleen waren op de canapé, met de tafel al gedekt.—Maar hier begon het eerste ding, dat Paul niet samen met moeder deelde. Want ze plaagde hem met zijn nieuwe meisje, en vroeg of nu Annie en Jo en al de vorigen alweer vergeten waren, en hoelang dit nu wel zou duren voor er weer een ander kwam.—Het was een deftige familie, zei ze; mevrouw van Meeden was een geboren Wallaert, en die grootmama, baronesse Wallaert, was heel trotsch en behoorde tot de hooge aristocratie. Ze dacht niet dat die familie Paul later graag bij Corrie zou zien als hij grooter was, en daarom moest hij maar niet te veel van haar gaan houden, zei ze, want dat zou later veel verdriet geven.—Maar Paul versloeg al die redeneeringen met zijn zegevierend: „Maar als ze nu van me hoúdt, moê, en als ik nu heel hard werk en een mooie betrekking krijg?” Op ’t laatst, toen moê het maar niet wou gelooven, werd hij bedroefd. Hij voelde zich opeens alleen, of hij ver van zijn moeder was. Er was iets gekomen, dat tusschen moê en hem was, zoodat ze niet meer samen zouden kunnen voelen. Maar het was onherroepelijk, dát voelde Paul heel intens, er was niets meer aan te doen, als het moest zou hij naar Corrie gaan, al moest hij zijn moeder alleen laten. En hij schrok over die éven gedachte mogelijkheid. Maar die bedroefdheid ging weer gauw weg. Maar zou hij niet bij allebei mogen blijven? Zulke rare dingen te denken! III. Na het eten—het was Woensdag, en een Kurhaus was er nog niet—ging Paul met zijn ouders naar de tent in het Haagsche bosch, waar dien avond muziek was. Die concerten waren altijd heel heerlijk voor hem. Er naar toe gaan, in een mooi pak, ’s avonds tegen zeven uur, en onder hooge boomen loopen, die ruischten boven zijn hoofd! Op den grooten weg allemaal andere menschen, óók blij en plezierig. En overal ook meisjes in blauw, en wit, en roze, zoo mooi om te zien. De groene bladeren, de lichte gezichten, het lachen van meisjes, wat kon dat alles het Jongetje blij maken! En dan de muziek. Het eerste stuk was altijd een Marsch, dat klonk zoo vroolijk, en het was zoo prettig op de maat te stappen. Dien avond keek Paul bij het binnenkomen naar al de tafeltjes, die hij voorbijkwam, of Corrie er niet was. En hij zag ze heel gauw, ze zat met haar mama, haar grootmama en een ouden heer met bakkebaarden—haar papa zeker—vóór onder de galerij van het gebouw over de muziektent.—Hij voelde een schokje van geluk, want hij zag dat ze zijn roosje van vanmiddag op haar borst had. Hij nam heel diep zijn hoedje af en ze knikte lief terug! In een licht roze japonnetje was ze, met een ander wit strooien hoedje op dan op Scheveningen.—Toen zijn ouders een tafeltje hadden uitgekozen vertelde hij aan moê dat ze er was, en of ze in de pauze goed wou kijken, als ze voorbijkwam. Hoe zat hij te wachten tot de vier stukken voor de pauze uit waren!— Het was toen al heel donker geworden. Het societeitsterrein was helder verlicht door de witte balonnen van de lantarens. Maar buiten was alles heel duister. De hooge boomen stonden ontzachelijk opgerezen in den avond, met breede zwaar-zwarte kruinen. Daar leek het heel geheimzinnig, en zoo veilig voelde Paul zich als hij dat zwarte, sombere zag daar overal in het rond, en híj in het licht bij al de menschen, zijn moeder naast zich, en ook ergens het Meisje, waar hij straks naar toe zou gaan. Dan voelde hij zich stil gelukkig, en zoo vertrouwd, in zijn zondagsche pak, met een schoon boordje en witte manchetten, een deftig meneertje onder allemaal deftige menschen. Na het laatste accoord voor de pauze was Paul al van zijn plaats om Corrie te zoeken. Voor de muziektent kwam hij haar al tegen. O! hoe ze daar aankwam, op haar luchte, zwevende pasjes, zoo wonderteêr roze, een wezentje van rythmus en glans, zoo frêle en lieftallig, met dat innig vriendelijke lachje, hoe apart en bizonder leek ze onder al die menschen, en wat klopte zijn hart, wat een vreugde, wat een groote, zalige heerlijkheid in hem, hoe absoluut rein en zuiver was het! En die oprechte, zich heelemaal gevende blijdschap in zijn stem! „Dag Corrie!” „Dag Paul!” „Waar ga je naar toe?” „Ik ga Wies halen om te loopen.” —„Hè toe, ga met mij mee,”—vleiend dit, om een héél groote gunst. —„Nou goed, maar als Wies dan maar niet boos is.”— —„—Wat lief van je, om mijn roosje te bewaren. Ik ben er zoo blij mee.” —„Ja, ik heb het maar meêgenomen, ik dacht eigenlijk wel dat je er zijn zou.” Een blosje bij die bekentenis, een glans over het fijne wit van haar halsje, en de oogen een beetje verlegen neêr. En hij ineens, heel zacht, dat niemand van al de menschen om hen het hooren kon, heel aangedaan, met een gevoel van tranen, of dit hoog blije bijna droef was: „Ik ben toch zoo blij, Corrie, ik ben toch zoo héél blij dat je gekomen bent, ik hoû zoo van je.” Zulke heel eenvoudige woordjes! En zoo’n heel groot geluk! Hij liep met haar uit het gedrang om het vierkant van tafeltjes in het midden, naar de paadjes bij den ingang, langs het hek, waar het stiller was, en waar geen menschen zaten.—Aldoor vriendelijk pratende, aldoor, met liever en liever woordjes, en aldoor gelukkiger en gelukkiger. Telkens golven van geluk van binnen opkomend, en dan zacht-gloeiend uitvloeiende over zijn lijf, in ongekende zaligheid. Zoo mooi was ze, zoo mooi! Hoe heerlijk om te zien, hoe blij voor zijn oogen! Ze was een lief matroosje in licht roze, met een lange kraag, en ankertjes van wit op de mouwen. Als ze liep ruischte het somtijds om haar, want het was een wijd japonnetje, en het waaide wat. En haar lange haren los, zonder strik, ze vielen in gouden stralen ver over haar rug. Een pracht van schittering maakte het om haar heen.—En zoo vertrouwelijk als ze hem aanzag kwam het over hem van haar gezicht, zoo zuiver en oprecht kwam al haar meisjesheid naar hem toe, het zachte, gevende, streelende, met lachjes en warm-vriendelijken gloed.— En dit teêre Meisje in den zachten avondnacht. In het liefdroomende schemerduister met vagen afglans van ver lantarenlicht, en buiten de donkere, immense boomen-massa’s, met trotsche, zwartende kruinen langzaam-wuivende in het hooge, en op open plekken daarboven stille, sereen lichtende sterren.—En het plechtige woudgeruisch, ernstig als een zwaar gebed..... Zoo simpel alles, en zoo eindeloos groot. Het teere Meisje in roze, in schemerend licht. Het gouden haar voor hem glanzend. De donkere boomen buiten, in sombere majesteit. En zijn zieltje, dat onbewust openbrak in adoratie voor dien reinen, zéér bizonderen vrouwenvorm,—de opperste manifestatie van al het goddelijk schoone op de aarde. Maar dit wist het Jongetje niet, omdat hij enkel voelde. Hij wist niet van wat gebeurde het diepe, diviene wezen, hij voelde alleen die wondere, in hem gloeiende zaligheid van toen hij haar voor het eerst zag, en die aldoor met grooter golven in hem opsloeg en weer zacht vervloeide. Iedere liefheid die hij in haar zag deed het ópwerken in sterker rythmus. O! haar oogen, hoe licht, o! haar blonde haar! Het leek wel zonnestralen van puur goud, een bundel van fijne, aparte, weeke stralen, tintelend en fonkelend van haar hoofd en schouders.—Dit had alleen ook de Madonna op een prentje in moe’s gebedenboek, maar dat had zóó’n wonderen glans niet. Paul was een beetje een dichter. Hij had al heel wat verzen gemaakt; ze lagen in een boek opgesloten in zijn kastje, en ze waren over heel wat meisjes, en er kwam van liefde en wanhoop in voor. Maar hij had nog nooit zoo sterk gevoeld. Want wat hij nu voelde was als nooit te voren, en het was of nu eerst zijn leven begon.—Even had hij nog tijd om zacht te denken: „Ze is mooier dan alles wat ik weet, mooier dan een bloem, mooier dan de maan en de sterren.”— Hij bleef even staan, op een hoek van de laan. „Corrie,” zei hij, ineens ernstig, „hoû je van me?” Ze lachte weer even, als bij het hokje van de ree, en zei: „Wat ben je nieuwsgierig! Wou je het zóó graag weten?” En híj héel angstig: „Ja, heel graag.” Toen zíj met een plagend gebaartje: „dan zal ik ’t je eens niet zeggen, hoor, omdat je zoo nieuwsgierig bent.” Maar opeens voelde Paul een stekende pijn van binnen, en bijna huilend zei hij: „Als je niet van me houdt zou ik, geloof ik, dood gaan, Corrie. Ik hou meêr van je dan van moê. Ik moet altijd bij je blijven. Ik zal altijd alles doen wat je wilt als ik bij je mag blijven. Ik zou heel graag voor je vechten, of iets héél ergs voor je doen en dan doodgaan.” Maar Corrie was een veel te vroolijk meisje. „Wat een malle jongen ben je,” zei ze.—En toen een beetje verlegen, aan de knoopjes trekkend van haar japonnetje: „Ik vind het immers prettig als je bij me bent. Je komt morgen toch weer op Scheveningen?.... Mama zei dat ze je een heel galanten cavalier voor me vond..... Ben je nu tevreden?.....” Het waren niet zoo de woorden, het was de muziek van haar stem, die hem weer gerust maakte. Haar stem was een intieme, vriendelijke liefheid, streelend als melodieuze kussen van muziek. Zijn heele ziel was vervuld van dat zoete geluid, als een woud van zachten geur.— „Krijg ik morgen een lokje haar?” vroeg hij vleiend. „Breng het dan meê in een envelop, toe, wil je?” „Misschien,” zei ze, „maar je mag het aan niemand vertellen, hoor! Maar laten we nu wat onder de menschen gaan loopen. Het stáát niet, zoo in de donkere laantjes.” Hij begreep dat niet heel goed, van dat het niet stond. Maar heel trotsch liep hij nu naast haar, langs de muziektent, en het vierkant om. Hoe intiem, zoo met zijn meisje, heel alleen gelukkig loopen wezen, waar de anderen niet van wisten, al die vreemde, deftige menschen, mooi aangekleed, in het vroolijke licht der witte lantarenballonnen. Er kwamen ook jongens voorbij van de klas, die beleefd groetten en hem zeker benijdden, dacht hij, dat hij met het allermooiste meisje liep. Het was voor hèm alléén, voor hem heelemaal alléén was ze, niemand van al de jongens mocht bij haar komen, niemand mocht haar ooit aanraken, alleen hij, en ze mocht van niemand anders houden. Een erg chic jong heertje, die gebrekkig was, en wat hinkte op een stok, kwam voorbij, en zei familiaar: „Dag Corrie!” Verschrikt en angstig vroeg hij: „Wie is dat, waarom zegt hij zoo maar Corrie?” „—Het is Verholthe,” zei ze, „ik ken hem heel goed, we spelen dikwijls in den tuin bij hem, in die groote villa op ’t Bezuidenhout, Wies en ik.” „—Hij is zeker verliefd op je,” zei Paul jaloersch. „Hij keek je zoo aan.” Zij haalde haar neusje op en zei met afkeer: „Dacht je dat ik met hem loopen zou? Hij heeft een bééntje.” En Paul blij, niet denkend om het wreede in dat antwoord, blij dat ze toch heusch van hem alleen was. Als dat chique ventje haar naliep zou hij hem dat wel eens afleeren. Dat was niet lief van het Jongetje, maar daar was hij het Jongetje voor. Het Jongetje wou héél alleen dat mooie hebben, met al de kracht van zijn wil, hij zoú en moest het hebben, omdat het hem zoo gelukkig maakte, en al de anderen moesten er ver van blijven, die gingen hem niet aan, die moesten zelf maar weten wat ze deden, als ze maar afbleven van het zijne. Omdat ze licht was en lief, fijn en bizonder, zoo zacht roze en zoo zacht blank, omdat er niets mooiers was in de wereld, omdat hij gedrongen werd door een onweerstaanbaren drang er naar toe, sterker dan dorst en honger, sterker dan hij ooit verlangd had naar iets anders, daarom moest hij haar alléén hebben, en alles van haar voor hèm, haar oogen, haar lippen, haar gouden haar, en ook alles wat ze aanhad, haar hoedje, haar japonnetje, haar handschoenen, niemand mocht het aanraken dan hij. Zooals ze daar liep, zoo apart en teêr onder al die menschen, al die groote meneeren en mevrouwen, zoo was ze voor hèm, heel alleen gekomen voor hèm, en niemand wist er van dan zij tweeën...... Toen de muziek begon te spelen bracht hij haar terug naar haar tafeltje en nam weer diep zijn hoed af. Mevrouw riep lief: „dag Paul!” en zei iets tegen den heer met de bakkebaarden, die ook keek en toen even lachte. Hij werd weer een aardige kleine cavalier voor Corrie gevonden. Het waren immers nog kinderen. Paul ging óók terug naar zijn plaats en moê zei: „Nu, heb je haar gezien?” „Ja,” knikte hij, maar hij zei niet veel, hij was te gelukkig om veel te zeggen. De muziek speelde lage, sombere accoorden, het begin van de ouverture „Sakuntala” van Goldmark. Accoorden donker en mysterieus als het bosch daarbuiten, al die dik-zwartende, breede boomenkruinen, die daar plechtig ruischende waren in den nacht. Hoe groot en vreemd zag Paul opeens dat zwarte bosch, hoe bang en donker, wat stond dat zwarte daar majestueus en ontzachelijk in het rond! En opeens zag hij Corrie, een klein, licht glanzend meisje in roze, hoe teeder en broos, hoe bizonder in al dat sombere, grandioze alom, met die zware, lage accoorden galmend in den nacht! Het was of ze al lichter en lichter werd, hij zag haar voor zich in gouden, schitterende stralen, het vloeide fonkelend goud om haar heen, en het was een ster van vuur in het groote nachtzwart; star staarden zijne oogen in dit fonkelend visioen, tot hij van pijn tranen voelde, en over alles, menschen en boomen, opeens een tintelend waas droomde als van diamanten-dauw. Zoo brak het geluk uit in die kleine, opengegane ziel, die beroerd was door de schoonheid van een meisje. IV. Het was niet het voor hem zélf pleizierige, het genot áls genot er van, dat de herinnering aan dit kinderlijk lieven later tot het heiligste in Paul’s leven maakte; het was het absoluut zuivere, het puur intieme, zonder één smetje volmaakt-reine. De wereld één groot mooi, om met vriendelijk lachen aan te zien, de menschen goed en vertrouwd, alles één voortdurend geluk van dag aan dag, en gezien door de groote verrukking, die het Meisje in hem deed gloeien. Elke nieuwe dag bracht nieuw geluk, en altijd werd het grooter. Hij kwam nu héélemaal in haar leventje. Hij wist hoe laat ze opstond, wat ze alzoo thuis deed, wat ze leerde, waar ze van hield, wat ze graag at, wat ze verdrietig vond. Hij kende al haar japonnetjes, met de kanten en figuren er op, en haar ringetjes en broches en armbanden, en ook de lintjes in haar mooie haar. Dat waren allen heel gewichtige dingen voor hem. Er was een onrust in hem als hij niet bij haar was, een gevoel van leegheid en honger. Maar als zij er was werd het stil en rustig in hem. Het liefste was nog ergens kalm bij haar zitten, op een mooi plekje, zonder veel spreken. Dan was het of hij grooter en grooter werd, en alles zich uitspreidde in een eindeloos zalige atmosfeer. En dit ondergaan zonder denken, zonder vragen van waarom, natuurlijk en vanzelf. Zoo’n heel klein Jongetje nog, en zoo’n klein Meisje! Maar daarom juist zoo zuiver en rein. Ze zullen dit niet begrijpen, en er misschien om lachen. En ik kan het ook niet meer goed zeggen, nu de kinderen allebei dood zijn. Ik houd het ook telkens weer in, omdat ik niet durf. Want is het niet ál te teêr en ál te natuurlijk in dit groote leven van schijn en ruwheid? Hoe het Jongetje wel eens aan haar dacht, hoe ze sliep: Een meisje in een wit bedje, zoo wit, wit, wit. Hoe ze daar heel stil met het hoofdje in het kussen lag, en in sluimer lachte. Hoe haar gezichtje dan rustig en lief, o liéf, liéf zou zijn, met de oogen dicht, en een blank handje op het laken ... En ánders niet in dit zuiver denken van het Jongetje, dan éven heel zacht te mogen aankomen, een kus geven op het mooie, blonde haar en dan weer wèggaan, zalig, dólgelukkig..... Of wel: het wachten bij het station in Scheveningen, van de stoomtrem, of ze nog niet zou komen. Het kloppen van zijn hart als er een trem aankwam, en de menschen stapten uit, of ze er bij zou zijn, of ze wel zou komen, o! ze moést komen, want ze had het beloofd!..... En als ze er dan wàs, hoe vertrouwelijk hij dan naar haar mama ging, die vriendelijke dame, hoe deftig hij groette, hoe trotsch hij dan naast zijn lief meisje voortstapte, in het zachte, warme, blije zomerlicht. En hoe blauw de zee, hoe frisch en goed en weldadig de menschen in hun lichte pakken, het blanke strand, de witte zeilen op het water, en over alles het gouden zonlicht. En in dit groote, àlom vertrouwde, híj met háár zoo intiem één, ál zijn woorden één liefdoen en streelen; wat moet hij vroolijk en blij hebben gekeken, wat moet alles ééns goed en heerlijk zijn geweest! Niet wijs en welbewust, en niet artistiek, o neen, vooral niet, maar zuiver als niet één sentiment van nu. Hoe kregen alle dingen van haar voor hem een wondere, diepe beteekenis! Een arm, verlept bloemetje van haar borst, een programma, dat in haar handen was geweest op een concert, een stukje lint uit het mooie haar, een zakdoekje dat ze hem had gegeven, hoe blij en trotsch maakten ze hem, hoe voorzichtig kon hij zoo iets kussen vóór hij naar bed ging, als hij alleen was in zijn kamertje, en als hij al die schatten te voorschijn haalde! Hoe lief en intiem werd elk plekje, waar hij met haar had geloopen, het was of overal een fijne essence van haar bleef ronddroomen, waar ze éénmaal haar teêr, lucht lichaampje had bewogen. Het lag op alle wegen, die hij met haar gegaan was, het beefde in de lucht, het lichtte over de groote, groote zee. Hoe blij gingen nu de dagen van dien zomer voorbij! Het staat allemaal in een oud, geel geworden dagboekje dat het Jongetje toen aanhield. lederen dag schreef hij in heel korte zinnetjes heel vluchtig op, wat hij gedaan had. Als hij op een dag Corrie niet gezien had schreef hij niets dan „Vandaag Corrie niet gezien.” Dat was gelukkig maar heel zelden. Wat waren het blije, prettige dagen, de meeste! Op Scheveningen met haar gespeeld, met haar alleen naar huis gewandeld langs den Nieuwen Weg, haar Woendagsavonds ontmoet in de tent in het Bosch, of in den Dierentuin, Maandags en Vrijdags of ook wel ’s middags in den Dierentuin, tusschen drie en vijf. Die mooie geurige tuin vol bloemen! Hoe prettig, het wachten voor het hek bij den ingang! Hij was er altijd veel eerder dan zij. Zij moest van den kant van het Bosch komen, en hij stond dan in zoo’n gespannen verwachting. En wat een emotie, als ze dan eindelijk aantrippelde op de brug, in een licht zomerponnetje! Het liefst zag hij haar in ’t roze, de kleur die zij aanhad, toen hij haar voor het eerst had gezien. Ze had daar een groote, witte stroohoed bij op, met een roze lint, en wat keek haar lichte gezichtje daar lief onder uit! En ze had een mooi mandje bij zich, van binnen met rood gevoerd, vol brood en klontjes en koekjes. Wat deed ze dan lief met alle beesten! De papegaaien, die in de laan voor den ingang buiten onder de boomen hingen, kenden haar allen, en als ze aankwam waren er die van pret de dolste bewegingen maakten, en eindelijk schreeuwend met den kop naar beneden aan hun ketting gingen hangen tot ze dichtbij was. En dan begon haar hooge stemmetje weer te vleien en te zingen, net als toen den eersten keer bij het hertje. „Koppie krauwen?..... koppie krauwen, mooi witje, mooi roodbekje?....” En dan haar rozige handje in het sneeuwige wit van zoo’n donzig lorrekoppetje, dat zich lief voor haar boog. En dan bij den grooten vijver, met de eenden, en ganzen, en pelikanen. Die kwamen allemaal aanwandelen, zoo gauw zij konden, als ze met haar mandje over het hek lag en ze begon te roepen. Alle beesten kenden dat fijne, hooge sopraantje. Ze kwamen tot vlak bij haar, en ze gooide de stukjes brood in hun bek. En Bets, de olifant! Dat was al een heel bizonder groote vriendin van haar. Die groote, hooge lobbes met haar wijde flapooren hield ook al van dat kleine, lichte wezentje in het roze. Die maakte complimentjes voor haar en viel op de dikke knieën zonder dat de knecht het behoefde te zeggen, zoodra haar melodieuze vleistemmetje het maar vroeg. Als Corrie aankwam stak Bets haar langen snuit dadelijk door de tralies en legde hem op haar fijne schoudertjes. Dan begon Corrie haar zacht te aaien, en wat keek Bets haar verstandig aan met haar kleine slimme oogjes! „Dag Bets!.... dag dikke, groote Bets!.... daar is ’t vrouwtje weêr.... hoe maak je ’t, Bets, hoe maak je ’t, dikkertje?.... wat zoek je met je langen snuit?..... wat reik je daar over mijn schouders?.... zoek je ’t mandje weer, snoepert, zoek je de suikertjes?..... En dan kwamen de klontjes voor den dag, één voor één. Dan werd het suikertje in ’t rozige neusgaatje gestoken en het ging in den kolossalen bek. Na ieder klontje moest Bets haar compliment maken. En dan riep het meisje: „Mooi zoo! mooi zoo! wat ben je beleefd, wat ben je een deftige, dikke dame!” Als Corrie dan eindelijk wegging, rekte de olifant haar snuit zoo ver mogelijk achter haar na, en liet een zacht klagend gebrom hooren. Maar in het Aquarium, daar was het pas gezellig! Dat was een grot, met neerhangende rotspunten, in allerlei grillige vormen. En wat was het daar donker!—Alleen het water achter de glazen was van boven helder verlicht, en daar zwommen zulke mooie, vreemde visschen!—Het prettigste er van was, dat er maar zelden menschen kwamen, en hij er heel alleen met haar was. Dat was een uitgezochte gelegenheid voor kusjes. Als hij dan zoo vlak naast haar naar de visschen stond te staren, legde hij zijn arm over haar schoudertjes, en gaf haar heel, heel voorzichtig een zoen op haar wang. Haar zoete, fluweelige, rozige wangetje, dat zoo zacht, heerlijk aanvoelde. Hoe zalig, als haar innige, warme leventje dan even onder zijn lippen gloeide! Dan voelde het Jongetje alsof er iets van haar in hem vervloeide, met zachte, golvende strooming door zijn lijf.—En hij gaf haar zooveel kusjes tot ze zeide, dat het nu heusch mooi was, en hij haar kraagje in de war maakte, en hij veel te zoenerig was voor zoo’n grooten jongen. Maar ze vond het toch eigenlijk ook wel aardig, zoo’n vrijerijtje in de donkere grot. In hetzelfde gebouw, naast het Aquarium, was de groote vogelzaal. En daar waren twee heel speciale lievelingen van Paul en Corrie. De twee parkietjes. De inséparabeltjes. Twee heel kleine, groene vogeltjes op een stokje, in een kleine kooi. Ze waren altijd dicht tegen elkaar aangekropen, met de vlerkjes in elkaar. Ze zaten heel zacht iets te mummelen tegen elkaar, met een teer, zwak gepiep, of het geheimpjes waren, die niemand mocht hooren. Ze keken elkaar zoo verliefd van ter zijde aan, en tusschenbeide gaven ze elkaar bekjes. Nooit waren ze van elkaar af. Soms ging er wel eens een aan een einde van den stok zitten, alleen om eens te kijken wat de andere zou doen. Die bleef dan wel eens even trotsch zitten of het hem niet kon schelen. Maar dat duurde niet lang. Trip, trip, trip, daar schoof hij met vlugge stapjes weer op, vlak tegen de ander aan, heel dicht en warmpjes tegen haar aan geknuffeld, en bleef dan weer verliefd zitten genieten en geheimpjes vertellen. Corrie had zelf óók eens twee van die beestjes gehad, vertelde zij. Die zaten ook altijd precies eender bij elkaar. Het wijfje was doodgegaan, en was plechtig in den tuin begraven, in een sigarenkistje van papa. En het mannetje was alleen midden op het stokje blijven zitten. Hij had niets meer willen eten of drinken. Hij had maar heel stil voor zich uit zitten kijken. En op een morgen, kort nadat ’t vrouwtje was begraven, was het mannetje ineens van het stokje gerold, en dood blijven liggen. Toen had hij naast zijn wijfje een grafje gekregen, in net zoo’n kistje. En Paul zei dadelijk, dat die twee vogeltjes daar voor hen ook zulke echte lievelingen waren. De eene was Corrie, en de ander was hij. Hij zou ook wel zoo’n vogeltje willen wezen, en altijd zoo warmpjes bij haar kruipen. Wat moet dat gezellig zijn, altijd zoo samen op een stokje, en zoo zachtjes fluisteren, en kusjes geven!—Altijd, altijd bij elkaar en als de een dood ging de ander ook! En Corrie zei, dat ze het ook wel zou willen. Maar niet in zoo’n kooi. Ergens in een groot bosch met bloemen. En ze beloofden elkaar dat ze altijd evenveel van elkaar zouden houën als de parkietjes, en net zoo trouw zouden zijn.—En dat meenden ze toen allebei even heusch als groote menschen die een eed doen.— Na de parkietjes was het liefste beest uit den Dierentuin het hertje.—Het was nu al gewend, en niet zoo schuw meer. Als het in de verte het heldere sopraantje hoorde kwam het al op zijn fijne dunne pootjes aanhuppelen, en stak de goedige kop door de tralies, de wijde ooren gespitst.—En dan was het precies als den eersten keer, toen Paul het Meisje had zien aankomen. Hetzelfde zangerige gevlei van het hooge stemmetje, dat tot diep in zijn ziel neêrzong. En de zachte ree kon het Meisje zoo vertrouwelijk aanzien, met haar groote, goedige oogen, of ze een liefste vriendin van haar was.—En het was telkens een groot evenement in het leven van het Jongetje, om daar weer het Meisje te zien, zoo mooi in haar licht roze japonnetje, met haar armen om den hals van de fijne, zachte ree geslagen, en allerlei vriendelijke, zoete woordjes kweelend met haar melodieuze stem. En daaromheen die lichte, zonnige tuin vol groene boomen, en overal perken vol bloeiende bloemen.—Hoe licht en zalig leek dan wel het leven voor het Jongetje, hoe om te zingen van lief geluk! Niemand, die hem kwaad wilde, en tegen zijn liefde inging. Paul was nu in genade aangenomen als Corrie’s kleine cavalier, en de familie had er schik in. Ze waren nog zulke kinderen! Mevrouw van Meeden had altijd pleizier, als zij haar Corrie zag thuiskomen, en zij zag Paul zijn hoed afnemen en diep voor zijn grazieuze dametje buigen, alsof hij al een deftige, geëngageerde meneer was. Maar wat in de fijne ziel van het Jongetje voor wonderlijk teeders gebeurde, en de groote heilige ernst van dat schijnbaar kleine jonge lieven, dat zag mevrouw van Meeden niet, en ook niet de familie. Het leek van buiten zoo wat lief-gespeel, en kinderlijk geflirt, en zacht aanvallig koozen van een kleinen jongen en een klein meisje, erg aardig om te zien voor heusche groote menschen, die het Leven zoo goed kennen, en heelemaal van begin tot einde door de Liefde der conventie zijn gegaan, en toen zoo wijs en zoo verstandig werden. Maar het essentieele van dien lieven schijn, het hoog ernstige voor-héél-het-Leven, zooals het voor het Jongetje was, het gansche geven van zijn zieltje aan de schoonheid, zooals hij die het innigst aanschouwde in de heerlijk reine openbaring van het Meisje, dit weten gij en ik alleen, niet waar, mijn jongen? V. Ze was zoo’n heel teêr wezentje! Ze had zoo’n heel zacht gezichtje, dat zoo lief kon opkijken, en zoo gevoelig was, met fijne roze kleurtjes, en reine lijntjes. Zoo als ze hem aanzag, als hij iets vertelde, lief luisterend, met groote kinderoogen, en zulke lange, zijden wimpertjes, en dan het haar, dat langs haar schouders woei over haar wangen, en dat ze dan, zoo, even, met een mooi gebaartje teruggolfde. Zoo wit haar halsje, en zoo satijnig daar tegen, een blauw lintje, zoo heel teêrtjes de schelpen van haar ooren, met kleuren en tinten daarin als van roze bloemen. En haar handen zoo klein en broos,—de zijne zooveel grooter,—en zoo schoon en frisch altijd, omdat ze zoo’n deftig klein dametje was, en met zulke ijle, teedere blauwe adertjes er in! En dan haar schoudertjes en haar borstje, dat even, even welfde. Ze was heelemaal gemaakt van mooiigheid en liefheid, ze was om vooral erg voorzichtig en eerbiedig tegen te doen, om maar heel even te streelen, en zacht met verliefde lippen te beroeren, want alles was immers zoo frêle en fijn aan haar, het was zoo heel anders dan bij een jongen, zoo iets als bloemen, of porselein, of transparante schelpen was het, iets dat misschien wel dadelijk zou breken als je te hard er tegen deed. En dan, zooals ze kon loopen, was het niet lucht als een kleine ree, zoo met haar licht zweefrythmusje van klein meisje, met de schoudertjes dan een beetje naar achteren, wat zwaaiend met de ellebogen, en het rokje wapperend om de beenen? Hoe blij en lief werden de straten waar zij kwam, hoe heerlijk was het, op haar te wachten, en dan te kijken naar den kant, van waar zij komen moest, en dan het half-bange, half-zalige gevoel, als ergens een voordeur openging, en het bedroefde, als het dan ergens anders was. Maar o! als ze dan kwam, en in de verte wuifde ze al met haar zakdoekje, en ze begon al wat hard te loopen om gauw bij hem te zijn! Als ze wat bij zich had, een boek, een pakje, hoe blij was hij dan het voor haar te dragen, en wat een voorname dingen werden die dan dadelijk voor hem! En hoe dol-gelukkig, om met haar voorop te staan in de stoomtrem, erg deftig, zij met die mooie, kleurige japonnetjes aan, met die fijne kanten, en met zijden handschoenen, zoo’n echt gedistingeerd, mooi jong dametje, en hij met vooral bizonder schoon boordje en manchetten, in zijn beste pak, en zich heelemaal den cavalier voelende van dat wondermooie meisje. Want de mooiste, de allermooiste, en liefste, en heerlijkste van álle meisjes was ze, niemand had zulk een mooi, lang haar, niemand zulke mooie oogen, zoo’n mooi roze en blank gezichtje, alle andere meisjes leken wel niets bij haar, en hij was de eenige, waar ze van hield, en die bij haar mocht zijn. Er was een soort minachting in hem gekomen voor andere jongens; wat waren zij allemaal ruw en grof, zij zouden nooit met zoo’n meisje als Corrie kunnen loopen, ze zouden er nooit lief en voorzichtig genoeg meê kunnen omgaan, ze zouden het niet eens begrijpen, waarom ze zoo mooi was, en hoe fijn en broos alles aan haar was. Hij sprak ook nooit over haar met andere jongens; ja met mama, die toch altijd in alles van zijn leven was, praatte hij maar heel weinig over haar. Het was een soort bizondere kuischheid in hem om haar heelemaal voor zich alléén te houden; ze was nu eenmaal iets heel anders dan al het andere, iets heelemaal nieuws, waardoor alles anders was geworden, en het was zoo apart heerlijk, en goed, en zalig, dat het leelijk zou zijn, dat niet heel alleen veilig te bewaren. Hij begreep niet, dat hij vroeger, toen zij er niet was, ook blij en gelukkig was geweest, en heel vast en zeker wist hij, dat het voortaan zonder haar onmogelijk zou zijn om nog te leven. Mama sprak wel eens van later, later, beste jongen, en groot worden, en dan niet meer zoo altijd bij haar mogen zijn, omdat zij dan een groote dame zou worden, en haar familie dan niet meer zoo lief zou zijn, maar dat begreep hij niet. Hij kon zich in ’t geheel niet voorstellen dat Corrie een groote dame zou worden, zooals zijn nicht Marie bijvoorbeeld, die lange rokken had gekregen, opeens zoo was opgegroeid, en alleen maar van groote heeren wilde weten, en hem een schooljongen vond. Want Corrie, vond hij, was juist zoo mooi omdat ze zoo klein en tenger was, zoo’n broos wezentje, dat zoo teer op heel fijne beentjes liep, met die kleine voetjes, en alles zoo vol satijnen zijigheid. En hoe zou ze ooit als nicht Marie die mooie, lange haren kunnen dragen in een kapsel op het hoofd, dat mooie, gouden haar, dat zoo golfde en schitterde? Er was ook géén meisje, dat altijd zoo vriendelijk was, en zoo altijddoor lief. Anderen waren wel eens snibbig, en hatelijk, en plaagden. Maar háár stem was altijd zoo innig, dat de eenvoudigste woorden groote openbaringen voor hem waren. Het deed hem aan als muziek, al haar woorden waren liefkoozingen, en het werd warm en zacht en zalig in hem zoodrá ze maar sprak. Hij was toch zoo’n vrééselijk verliefd Jongetje! In grooten ernst verzekerde hij haar, dat ze een engel was, dat een hand van haar hem liever was dan alles wat hij had, dat hij heel graag voor haar zou doodgaan als hij dan maar een kus van haar kreeg, dat hij wou dat alle menschen er niet meer waren—dit vooral was een geliefkoosd idee van hem—en alleen hij met haar, ergens in een paradijs, met veel bloemen en vogels; dat haar oogen veel mooier waren dan de hemel en al de sterren, dat de maan lang niet zoo lief en zacht kijken kon als haar gezichtje, en dat haar haren zonnestralen waren, heel van goud, die ze gekregen had, omdat ze zoo lief en goed was, want o! o! ze wist het niet, maar zoo lief, zoo lief was ze! „Zie je, Corrie, je moet altijd, altijd bij me blijven, want het zou verschrikkelijk zijn als je er niet meer was, en ik kon je nooit meer een hand geven, en nooit meer je stem hooren, en nooit meer heel zacht met mijn wang langs de jouwe aaien, en geen kus meer geven op je voorhoofd!” En onder al dat lieve, dat heelemaal uitzeggen van wat in hem onbestemd brandde en gloeide van verlangen, liep ze maar te lachen, en blij te zijn, en een beetje trotsch ook, dat hij dat allemaal zoo zei. En als ze ergens heel alleen waren, op het plekje in ’t Aquarium, of in de duinen, of in het bosch, en hij keek haar zoo zacht aan, en zei allemaal zulke prettige en lieve dingen, dan beloofde ze alles wat hij vroeg, ja, ze zou altijd van hem houden, ze zou nooit naar andere jongens kijken, ze zou als ze groot waren met hem trouwen.—En dan geloofde hij haar vaster en met zekerder weten dan hij ooit zijn eigen moeder geloofd had,—want was ze niet het beste en mooiste en liefste wat er was, zij, zijn lieveling, zijn eigen meisje voor áltijd? Zoo’n jongetje was hij nog, hoe teer en broos, zoo’n zieltje, dat pas begint te leven, en nog maar vaag vermoedt! Hoe gingen de dingen van de wereld over hem als ál melodie en liefelijk beweeg! De open dagen vol zonneschijn, met blinkende, blauwe luchten, en waaiende pracht van groen, en lichte, goede menschen; de schemeringen zacht, met weifelende kleuren, en tintelende lantarenrijen, en het zachte avondwindje om het hoofd, als even een lieve hand, zoo vertrouwd; en de nachten die hem aanzagen met stille, sereene sterren, en zoo diep waren van eindeloos geheim. Al het leven één groot mooi van goede dingen, wijd om hem heen, waarin hij behoorde, en wel nooit van weg wou. En dat Meisje als het mooiste mooi van alles, en luchter dan een vlindervleugel, en teerder dan de fijne kleuren in parelmoer, en vager dan de tinten op de zee, o wát het was wist hij niet, dat hem zoo met geluk beroerde, en tranen deed wellen in zijn oogen; niet haar oogen alleen, en niet haar wangen, en niet haar mond, en ook niet enkel haar stem; er ging iets anders van haar uit, en over zijn ziel lag een wijding, als zij bij hem was, als over een zee in den nacht van majesteit. Hij wist niet, en ook dacht hij niet, het Jongetje, over wat het toch wel was, dat van het Meisje, wat hem zoo zalig maakte.—En het lijkt wel heel klein, zoo’n lucht wezentje, zoo wat moois van gouden haar, en oogenblauw, en roze bloed door lelieë wangen, als morgenrood door blanke wolken droomend, het lijkt wel of het zoo vergaan kan, zoo verdroomen in het niet, maar de openbaring, door dit schoon gedaan, is van een wonderbaar wezen, en de essence er van kan niet sterven en blijft onvergankelijk.—Het Jongetje was nog in zijn eersten droom, en zag dat frêle, half-ontloken meisjesmooi als het aanbiddelijke centrum van heel het wereld-leven. Ziet hem gaan, mijn Jongetje, met kloppend hartje zoekend naar dat mooi van Meisje, overal volgend waar zij gaat, langend naar dit lichte wezentje met heel de kracht van zijn zieltje, op het uiterste gespannen.... Lief Jongetje, wat heb je je gegeven, alles wat je hadt, wat heb je aangedragen alles wat je maar voor liefs bezat, wat vondt je het mooi, het Meisje, zonder één vlekje, zonder één ding van slecht, wat absoluut zuiver en rein; wat was het een groot, groot mooi voor je, dat Meisje in zoo’n wit gewaadje, met fijne kantjes en zijden linten, zwevend gaande op de fijne beentjes, en zoo vol licht haar gezicht, en het warmzachte gegloei van haar oogen, en de gouden glorie van dat haar; wat was je er tevreden mee, niets verlangde je meer, zóó was het goed en volmaakt, en niets anders; wat moet je er verschrikkelijk van gehouden hebben, mijn jongen, en hoe vast en onverbrekelijk sterk was je zieltje aan dat lichte wicht verbonden! Zoo bloeide in het Jongetje òp het idee van wat in de vele, vele dingen der wereld is een Meisje: Een Meisje is het héél, héél zachte, dat alleen van teêre, innige liefheid bestaat, dat leeft in gewaden van blijde kleur, en heel vreemd-zalig is om áán te voelen. Een Meisje is het goede, genadige in het leven, dat altijd vriendelijk en weldadig doet, dat nooit over ruwe, leelijke dingen spreekt, als de jongens op school, en waar je ook maar enkel allerliefelijkste woorden tegen zeggen moet, om haar toch vooral niet te verschrikken. Ze leeft in een heel andere sfeer dan het Jongetje, zoo met allemaal zachte dingen om haar heen, van kant en zijde en satijn; haar gezicht is zoo veel liever en vertrouwelijker, en haar vel zoo blank en fluweelig, met heel fijne adertjes er even onder, en het Meisje is altijd zoo frisch en rein, met schoone, zachte, o! hoe heerlijk zachte handjes en zoo witte zakdoekjes, en mooie handschoenen, en haar japonnetjes zoo keurig, met nergens een vlekje, en er hooren bloemen bij, witte lelieën, of van die lichte, gele theerozen, en viooltjes, en lief-blauw vergeetmijniet, en ook broches en ringen van goud, die blinken op mousselien en zijde en blanke vingeren, en er is een fijn, zacht gloeiend lint in haar fonkelend, blond haar, en een zoete geur is om haar heen. En het Meisje stapt zoo luchtjes, zoo heel anders dan het Jongetje en dan groote menschen, het stapt op een rythmusje dat de ziel zoo vreemd beroert, en haar rokje ruischt er bij, zoo zoet en suizelend, en al haar teêre bewegingkjes en lijntjes geven genot en ontroeren toch zoo. Het mooiste, het allermooiste in het leven van het Jongetje. Mooier dan muziek, en mooier dan de zee, en mooier dan de vogelen en de bloemen. Het meisje was voor hem een groote, absolute zuiverheid, een wonder mooi van zachte couleur en licht, rythmisch beweeg, het allerkostbaarste in het leven, in de groote, groote wereld.—Al het leelijke was ver buiten haar, en geen allervaagste schaduw er van bereikte haar reine beeld. Nooit kon er iets anders bij het Meisje zijn dan het uiterst pure van haar stem, dan het zoete licht van haar lach, dan de zachtheid van haar zijde en satijn en blank, wit linnen; nooit kon daar iets anders aan gedaan worden dan eerbiediglijk aanbidden, dan lieve, streelende woordjes fluisteren, dan bloemen brengen, de mooiste van geur en kleuren, dan heel voorzichtig een arm om haar middel vleien, en haar warm, blinkend haar beroeren, en éven een wang zacht tegen háár wang, en een teeder kusje op haar roode lipjes, en dan gauw weer weg, bang om haar pijn te doen. Hoe vreemd, hoe vreemd, om angstig en toch zalig van te rillen, als daar dat teêre en brooze vlak naast je staat, zoo ritselend en suizelend en wuivend van kant en tulle en fijne zijde, en éven voel je het weeke, zachte vleesch van een blanken, blanken arm, en de muziek van haar stem zoo vlak bij de ooren, en het lange goudhaar wel eens waaiend tegen je wang! Hoe licht, licht, als een lach glanst over zoo’n lief gezicht, met overal weerschijn en schittering, en het plooien van zoete kuiltjes, en het stralen van blauwe oogen! Het Jongetje wou toch zoo graag altijd bij haar blijven, en stil-tevreden vergaan in al dat heerlijke meisjesmooi; o! kon hij maar zelf dat Meisje wezen, zich wèg-kussen over haar blond hoofdje van gloeiend goudlicht, zacht verglijden over haar bloeme-blank voorhoofd en fijne schoudertjes, heelemaal wègwezen in haar éven-welvend borstje, in al haar warme zachtigheden, en in de blozeroode wangetjes, en in de kleine, reine handjes, en altijd bij haar en in haar en om haar, een heel klein stukje desnoods van haar zijn, als ’t maar in haar warme, liefelijke leven was, heelmaal éen er mee! O! Het Meisje! Het Meisje! Het mooiste, zachtste, reinste, lichtste, blinkendste wat het Jongetje maar kon droomen, heel apart als een wonder in de wereld staande, in een altijd-stralende glorie van allerzuiversten glans, waar al het leelijke, donkere ver van bleef, en waar hij zonder een nevengedachte, met àlgeheele overgave zijn zieltje aan kwam brengen, alleen maar bang, dat het veel te weinig was, en zij het misschien niet eens zou willen hebben! Want zij was zoo heel aanbiddelijk en vriendelijk en zacht, en zoo vol schoone couleur en lachend licht, en hij maar zoo’n klein, verliefd kereltje, dat heel arm en nietig was, als hij niet bij haar kon zijn. Niet bij haar was hij midden in het leelijke en koude van zijn kameraads op school, en klonken grove, ruwe woorden over duistere, geheime dingen, die alleen maar geniepig gezegd worden, en waar je nooit over mag spreken, dingen van leelijks tusschen jongens en meisjes, toevallig gevonden in een boek, of afgeluisterd van groote menschen.... Het staat groot er om te lachen.... Maar als heel even in de verte het rokje ruischte van het Meisje was al het leelijke weg, als een booze droom, en het Jongetje wist niets meer. Dan was het haar licht-lachend gezichtje dat naderbij kwam, o! daar kwam ze! daar kwam ze! een zoete weldadige warmte in hem, een groot geluk dat uít wou jubelen in lieve, koozende woordjes, en alles was weer rein, en blank, en stil-tevreden, zonder een schaduw van twijfel of het wel zoo mooi, zoo wonder heerlijk, verrukkelijk, volmaakt mooi kon zijn, zoo’n teêr broos wezentje van licht en kleur en liefelijk beweeg.... VI. Zachtjes aan kwam de tijd, dat de scholen weêr begonnen. Paul zat nu in de derde klas van de Hoogere Burgerschool. Een heele meneer al. Als men hem toen een Jongetje had genoemd, zou hij erg nijdig hebben opgekeken. Hij was nu al vijftien, over een jaartje zou hij misschien al aan een snor gaan denken. Hij begon nu aan engelsch, en aan gelijk-en-gelijkvormige driehoeken, en allerlei moeilijke en gewichtige dingen. Maar ik noem hem toch nog altijd het Jongetje. Nu werd alles heel anders met het Meisje. Zij ging school in „de Laan” bij juffrouw de Ridder, en dus moest zij van het Bezuidenhout langs de Heerengracht door de Pooten, de Spuistraat en de Vlamingstraat gaan. ’s Ochtends om half negen stond Paul al te wachten, op den hoek van het Bleyenburg, waar de Hoogere Burgerschool is, en de Heerengracht. Corrie had hem beloofd, gauw te eten, en dan vroeg weg te gaan. Het was dan vol van jongens op die plek, maar Paul bleef goed op een afstandje, en stoorde er zich niet aan, als ze om hem lachten en hem plaagden. Het was zoo prettig, in den morgen. Vroeger zag hij haar altijd ’s middags of ’s avonds. ’s Morgens was het zoo blij en frisch in de lucht, de huizen zoo in vreugde van heldere kleuren, en alles zoo nieuw en klaar. Hoe keek het Jongetje verlangend naar de brug van het Bezuidenhout, waar menschen gingen en kwamen. Zou ze dat zijn?.... neen, dat is een ander meisje.... ....als het nu maar niet te laat wordt.... kom toch, kom toch, lievert.... mijn hart klopt.... kom toch gauw in den frisschen morgen, ...ik hoû, ik hoû zoo... En dan, eindelijk, kwam ze. Op de brug. Een teer, gevoelig figuurtje... Is ze ’t?. is ze ’t?.. ja, dat kan zij alleen maar wezen... ze is ’t!... ze is ’t!... En dan heel gauw er op af, verlangend, op een drafje. Daar is ze! Zoo licht, zoo licht in den morgen! Zoo met haar lief, zacht snoetje, met roze wangetjes, zoo lacherig en blij, en zoo vriendelijk, zoo vriendelijk! Nu is ze een beetje anders.... Ze heeft nu een eenvoudiger bruin stroohoedje op, en een bruin manteltje, nog niet gezien, met groote stalen knoopen. (Ik weet dat manteltje nog zoo goed!..... ik zou het kunnen teekenen.... ik weet alles, alles van haar nog zoo goed....) Zij had nu het haar in een vlecht... Wat aardig zoo’n dikke vlecht, en wat is er nu een mooi blank halsje te zien, waar vroeger al dat haar langs viel.... Wat mooi, zoo’n Meisje in den morgen! Zoo licht en lachend! Zoo blij en vriendelijk! Zoo’n frisch gezichtje, en zoo schoontjes en snoezig alles, zoo prettig om te zien en dan te zingen, in de jonge lucht. „Dag, Corrie.... wat ben je aardig.... wat een aardig manteltje.... en wat een mooie vlecht, wat staat je dat mooi.... ik heb nog twintig minuten tijd.... ik mag wel een eindje meê?....” Ik geloof dat ik in het begin van mijn boek wel eens geschreven heb, dat ik niet weet wat het Meisje eigenlijk wel voelde of dacht. Maar nu—vreemd—nu zie ik haar ineens weer zooals ze daar bij het Jongetje was gekomen. Ja, nu zie ik haar weer zoo heel goed. En nu weet ik het toch weer heel zeker, zoo zeker als ik het beste en eenige weet, waar ik van leef. Nu zie ik haar vriendelijk, oprecht gezichtje, met die onschuldige blauwe kinderoogen, en dat zonnige lachje om haar mooie mondje.... o, hoe goed zie ik haar weer!... zie ik niet het fijne roze dons van haar zachte wangen, zie ik niet het teere oortje, en haar blank halsje, en haar fijne, neergaande schoudertjes?... Ja, nu weet ik het, dat ze van het Jongetje hield met het allerzuiverste, allermaagdelijkste van haar zieltje, zooals het, nog ongerept van het Leven, in den oorspronkelijken, lelieën staat, een pure onbewuste liefde ademde in de onbevlekte sfeer van het door geen hartstochttrilling ontheiligde virginale... Het Jongetje heeft van haar gehad den grootsten, reinsten schat, dien ik weet op aarde, haar zieltje van Meisje, onbewust, en ver van het Leven, in de engelensfeer van maagdelijkheid, waar zulk een wonderrein wezentje vandaan is gekomen.... Maar het Jongetje dacht niet en het Jongetje wist niet. Hij was alleen blij en gelukkig met haar frisch handje in het zijne, en haar stemmetje dat hem streelde: „Dag Paul!... heb ik me nu niet gehaast?... Ma vroeg al, waarom eet je zoo gauw, en wat rep je je toch... maar ik woû je nog zien... en ik had het je immers beloofd...” En dan samen, vertrouwelijk, aan den wandel. Eerst langs al die jongens, daar op den hoek. En een gevoel van grooten trots in Paultje. „Zie je, dat is nu mijn meisje, van mij alleen.” En ook een voelen van heel stellige superioriteit. Hij alleen kon met zijn meisje loopen. En al die anderen voelden niet waarom ze zoo’n engel was, en zagen niet, dat zij het mooiste van alles was. En al zagen zij dat wèl, ze hadden niet de minste kans, nooit. En het werd nu even vertrouwelijk daar ’s morgens op straat als vroeger op het strand en in de duinen. Jammer alleen, dat het zoo kort was. Het duurde maar tot het midden van de Spuistraat, daar bij den winkel van Sarluis, waar al die vreemde, mooie dingen waren. Dan was het tijd. O jee, nog maar zeven minuten. Nu gauw weg. „Dag lieverd.... gauw een hand.... tot vier uur.... dag!....” En dan zij nog even blijven staan, half òmgewend, wuivend met haar handje, en haar hoog stemmetje zoo blij in den morgen: „Dag!... dàg!... dàg!...” lang uitgehaald, elk woordje met telkens liever en melodieuzer intonatie... En dan op een drafje naar school, om nog maar éven op ’t nippertje binnen te wezen. En dan ineens het heel andere. Het zóó vreemd andere, dat het was als uit een heel liefelijken droom wakker zijn in het gewone. Het gewichtige, strenge, gedwongene. Meneeren die het allemaal wisten, verbazend wisten. Koude, witte muren, en jongens in rijen banken, en een meneer er voor in ’t zwart. Het Jongetje was er niet meer in. Het was niet meer als vóór de vacantie, toen hij altijd nummer één zat, en alle moeite deed om het te blijven, omdat moê er zoo blij om was, en hem zoo kuste, als het rapport kwam. Hij had nooit veel om de eer zelf gegeven, en nooit geleerd omdat hij het zoo prettig vond, want het ging veel te koud alles. Maar nu, dien eersten ochtend, was het ineens heelemaal veranderd. Dat voelde Paul zoodra hij in de bank zat, en de les was begonnen. „Wat zag ze er lief uit.... wat anders weer, hè?.... zoo’n vlecht staat haar óók wel goed.... maar àlles staat haar natuurlijk goed.... en wat een aardig manteltje.... op zij zijn zakjes met kleppen.... zoo’n lieverd om zich voor me te haasten....” En zoo ging het maar door in het Jongetje. Hij heeft dien morgen niet veel aan de lessen gehad. Hij was al die weken veel te vol geweest van het Meisje. Er was niets meer dan het Meisje voor hem. Zijn gedachten gingen naar het Meisje, of ze haar duifjes waren, die ál maar naar haar toe wilden, en nergens anders kunnen ze heen. Het Meisje was zoo opeens met intenze innigheid in zijn leventje gekomen, in zulk stralend, schitterend licht, dat nu alles van hem daar naar toe wilde, al zijn gedachten en verlangens en wenschen... En ondertusschen zijn twee driehoeken gelijk en gelijkvormig in zoo’n hééle boel gevallen, en is (a + b)² = a² + 2 ab + b².... Daar gaat niets van af. En dat moet je nu eenmaal weten, al ben je nu nog zoo’n verliefd jongetje.... En ik woû dat hij dat maar altijd goed onthouden had, dat hij dat zoo absoluut toch óók leeren en weten moest, en ook dat het kwadraat van de hypothenusa is gelijk aan de som van de kwadraten van de beide rechthoekszijden, en nog zoo véél, véél, véél meer. Had hij daar toch maar aan gedacht, mijn Jongetje! Want het was gevaarlijker dan hij weten kon, en het zou zoo héél, héél gewichtig worden in zijn leven, dat hij dat niet beter onthouden heeft! Maar hij dacht alleen om ’t Meisje. Om zijn mooie lieveling, zooals ze daar was gekomen in het jonge licht van den blijden morgen. Wat was het mooi weêr! O! Nu met haar uitgaan, naar Scheveningen, naar de zee!—Met haar samen in de duinen zitten en kijken naar de zee! De duinen, blond in den morgen, met vroolijk wuivend helm, en de zee, o! de zee, zoo schitterend in de zon, fonkelend blauw en zilver, aangolvend met lange ruischingen van vreugde en geluk.—Buiten is alles nu groot en mooi, en alles blinkt en zingt van zalig genieten.—En hier binnen die muren is het koud en leeg.— Ja, buiten met Corrie in de duinen, en met haar staren over de groote, groote zee! En haar vertellen van de wondere landen daar vér, vér weg, van de eindelooze prairieën van Aimard, en van de Comanchen en Apachen, van Arendsveer en de Blauwe Vos.... hij zelf zoo’n pelsjager wezen als Edelhart of Valentin Guillois.... en zij een wonderschoone donna, de dochter van een rijken haciendero.... en zij geroofd door de Apachen, en vóór op het paard van de Zwarte Kat.... maar híj er achter, met zijn dappere jagers, en de trouwe Comanchen, op wilde mustangs.... heisa! ha! hoe gaat het over de eindelooze savanne!.... vooruit! mijn edel koningspaard, vooruit dan mijn lief, sterk strijdros!.... wij moeten de Liefste redden.... en eindelijk, eindelijk, daar zijn ze.... hoera!.... het schel krijgsgegil der Apachen, de donderende oorlogskreet der Comanchen.... hoera! hoera!.... met de kolf van de buks en de bloote machete!.... hoera! met speer en tomahawk!.... Sterf! Hond der Apachen, gij zijt een oude vrouw, de wolven zullen uw ellendig lijk verscheuren!.... Goed zoo, Arendsveer, trouwe vriend, scalpeer hem, zonder genade!.... En de geredde lieveling ligt in zijn armen.... Lieveling, Corrie, word wakker.... kijk, ík ben het, Paul, de strikkenzetter, ik hoû van je, ik heb je gered, en zal je altijd, altijd beschermen en bij je blijven!.... Ja, de duinen, en de zee, en de prairieën, lucht, licht en leven, en de Liefde, trouw tot het graf, reddend in ’t vreeselijkst doodsgevaar, en beloond met de blonde geliefde, de groote overwinning van het Recht en de Trouw, dáár droomde je van, mijn jongen, daar op die gele schoolbanken, tusschen die kale, sjofele muren, toen je pas terug was van je lief Meisje.... En dat was toch heusch verkeerd van je, mijn brave! want (a + b)² is a² + 2 ab + b², en er zijn een hééleboel gevallen waarin driehoeken van allerlei mogelijke soorten gelijk en gelijkvormig zijn!................ Om twaalf uur is het voorbij.... Dan gauw naar huis, door het Voorhout—dat staat dan statig en klaar in het middaglicht,—door den Denneweg, de brug over naar de Frederikstraat, en zóó naar huis, de Javastraat, dicht bij de Koninginnegracht. Het is nu al veertien jaar geleden, dat mijn Jongetje daar liep. Maar wat weet ik het nog goed. Hier, ver, ver, in een armzalig hoekje van Indië zit ik dit te schrijven. Maar nu zie ik al de dingen van dien tijd weer klaar en helder voor mij, als pas gezien. Het komediestraatje van ’t Bleyenburg naar ’t Voorhout, met een winkel van albums en portretlijsten, en de paaltjes in ’t midden, waar het Jongetje in een vroolijke bui overheen sprong, de affiches van den schouwburg, met die groote, vette letters, zwart op rood, „Carmen” of „Faust”, en de mooie boomen in het Voorhout.... zoo, zoo waren hun takken, ja, vooral die eene, hè, zoo boog die eene groote tak omlaag...., en ik weet nog wel het gezicht van een schildwacht voor het paleis van Prins Hendrik,.... en de taartjes voor de vitrine van den banketbakker over het paleis van van Brienen, nu het Hotel des Indes.... en den spekslager en den slager op den Denneweg.... en de menschen, die het Jongetje altijd geregeld tegenkwam, heeren van ’t ministerie, met portefeuilles onder den arm; er was er één bij, met zoo’n langen baard, die een beetje scheel zag... Dan kwam Paul thuis, in de gezelligheid van de eetkamer, met mama voor de koffietafel. Dan werd moê gezoend en gepakt, en kwam haar vriendelijke moederstem zoo zacht over hem heen. „En hoe was het op school, ventje?” —„Moe, het was zoo saai.... maar ik heb haar vanochtend gezien, ik heb haar een eindje gebracht.... Ze was zoo lief, maatje, ze had een vlecht, dat stond haar zoo aardig.... en ze had zoo’n grappig, bruin manteltje om.... U had haar moeten zien....” Mevrouw Waerens was zelf ook veel van Corrie gaan houden. Zij zag de van Meedens niet, maar er was een zekere intieme vriendelijkheid gekomen tusschen haar en mevrouw.—Dikwijls was Paul met zijn moeder alleen in Scheveningen, en Corrie met de hare.—Dan maakten de dames een praatje en lachten samen om de kinderen.—En zij vertelden elkaar, dat de kinderen toch zooveel van elkaar hielden, en zoo aardig samen waren, en wat ging het deftig, wat konden ze elkaar groeten, alsof ze een heele dame was, en hij een cavalier! Mevrouw Waerens maakte zich wel eens ongerust. Zij kende haar Paul zoo. Zij wist, hoe innig hij zich aan Corrie had gehecht, en hoeveel ernst en meenens het voor hem was, zijn verliefdheid, die in het binnenste, allerheiligste van zijn zieltje was gaan groeien. Na de koffie ging Paul gauw weer naar school, verlangend dat de les maar weer begon, dan was hij alweer dichter bij vier uur.—En eindelijk was de bel gegaan, en kon hij het lokaal uitstormen, en dan met een paar sprongen de trap af, en op straat.—Nu op een drafje de Pooten door, de Spuistraat in, en gewacht op den hoek van Vlamingstraat en Wagenstraat, volgens afspraak.—De „stad” is dan vol van menschen om vier uur, groote menschen, meneeren en mevrouwen, die aan ’t winkelen zijn. Erg gewichtig en deftig lijkt dat voor zoo’n Jongetje. Maar even na vieren wordt het in de donkere Vlamingstraat lief en intiem van zonnige gezichtjes en lichtende lachjes, en gerucht van hooge stemmen. Dan komen de meisjes van de Hoogere Burgerschool en andere scholen in de buurt. Dan komen ze op luchte rythmusjes, met zwevende pasjes van liefelijk beweeg, babbelend en kwetterend als kweelende vogeltjes, met opgegloei van blond goudhaar en donkerzijden lokjes, met vriendelijk oogenschijnen, en veel heldere kleur van roze en blauw en rood, en maken de lucht blij van melodieus geluid.—Dat was nu net iets voor zoo’n verliefd Jongetje als Paul. Maar hij zag al die meisjes alleen maar als mooie, lieve dingen, zooals bloemen en vogels, wat wuivende kleur en streelend geluid, hij wachtte op de ééne, de één liefste lieveling uit allen, het Meisje, dat heel apart voor hém was. En ze kwam, de laatste, en alleen....... Daar komt ze, even lief als van morgen, kijk, daar is ze, met haar vriendelijk snoetje, daar komt ze aangeloopen op haar teer zweef-rythmusje van klein meisje...... ik zie haar naar het Jongetje toekomen, in haar bruin manteltje, waar zoo mooi het blauwe rokje onder uitkomt,.... ik zie haar zwartblauwe oogjes lichten van blijdschap... een kleurtje heeft ze van ’t harde loopen. En ik zie alles om haar licht en gelukkig, de geheele straat staat zoo heerlijk in hooge vreugde...... „Dag Paul... ik ben een beetje moeten blijven, want ik had de som nog niet af..... maar het was wel heel goed, nu hoefde ik niet met Wies en Jo samen de school uit..... Wat ben ik blij dat het uit is.... het was zoo saai....” —„Dag Corrie, dag lieverd,..... ik heb zoo naar je verlangd den heelen dag, maar nu bén je er.... nu bén je er, hè.... mag ik je een arm geven?..... —„Nee hoor, in de stad niet, dat gaat niet... wel later, als het donker is, en als we op ’t Bezuidenhout zijn, onder de boomen... in October wordt het al gauw donker....” Zulke gewone woordjes allemaal. Maar dat stemmetje! Dat stemmetje! En dat ìn-lieve gezichtje daarbij, en die mooie, blinkende oogjes! Als zij praatte was het of zijn ziel een piano was met blanke, blanke toetsen, en ieder melodieus woordje van haar klonk na, en het zong in hem van binnen, het zong zoo, en dan werd het zoo licht en zoo groot en zoo heerlijk! En hij praatte terug, zoo over allerlei dingen, waar zulke groote kinderen over spreken, ook zoo maar wat gewone woordjes, maar die gedrenkt waren van het lieve warme gevoel, dat van binnen in hem opsteeg zoodra háár stemmetje maar had geklonken, woordjes, die elk iets van zijn ziel liefkoozend naar haar toe ruischten. De wondere, wondere klank van die woorden! Als ik nu het Jongetje in herinnering zoo hoor spreken, heeft elk gewoon woordje een innige, aparte beteekenis gekregen, en klinkt met zoo’n welluidend accent van reine goedheid!—Hoe koud en ledig lijkt mij nu het praten van alledag, hoe schel en hard is alles.— En dan het jonge, hooge stemmetje van het Meisje! Zingt het niet als een zoet-kweelend, gouden vogeltje in dat droeve herrefstwoud van mijn herinnering? Maar ik mag zoo niet van mij zelf spreken. Ik zou alleen van het Jongetje vertellen, en dat is nu immers dood, al zoo lang..... En zoo ging het door, het lieve, intieme leven van de kinderen, dag aan dag.... De tijd verdeeld in bij elkaar zijn, en niet bij elkaar zijn. Niet bij haar zijn was voor Paul de school, het koude en onverschillige, met alleen prettig de lessen in de talen en de gymnastiekles, maar de rest zonder emotie, het altijd hetzelfde, van het eene vakuur in het andere. Bij haar zijn was de groote, heerlijke verrukking, het zingende blije spreken, en ook het vertrouwde, stille naast elkaar loopen, zonder iets te zeggen. En ook het pas van haar af zijn hoorde daar nog bij, met het prettig in z’n eentje aan haar te loopen denken, langs stille grachten naar huis gaande, nog eens nà-genieten hoe ze ook weer geweest was, wat ze ook weer gezegd had, hoe lief ze er weêr had uitgezien. Ik zie hem nóg loopen, mijn Jongetje, langs de Koninginnegracht, en dan de brug bij den Dierentuin over naar de Koningskade, tegen dat het donker werd, en de boomen aan weerszijden van het Kanaal zoo zacht en teêr uitkwamen in den avond, met de takken en bladeren zoo duidelijk en fijn in de avondlucht, en de deftige huizen aan den overkant in stille, gedempte kleuren. Hij begon al groot te worden, maar het ging nog niet goed, hij was tóch nog maar een Jongetje en hij liep met zijn hoofd een beetje gebogen, als hij zoo aan haar dacht, heelemaal in zijn gepeins verloren.—Eén voor één begonnen de lantarens te pinken, en dat was zoo vriendelijk, dat wenken van lichtjes in den avond. Wat een gelukkig gedenk en genieten, met niets dat het verstoorde, en dan straks thuis komen, waar het warm en vertrouwd is, en waar moeder wacht om nóg meer liefs te geven.— Zoo zonder erg, dat leven van het Jongetje in die groote stad, die vol zoete herinnering was, en waar niets slechts hem wondde. Hoe sterk leefde hij in zijn jongen droom, dat géén der geruchten van de wereld òm hem dien verstoorde! Tegen het einde van November werden de dagen korter, en toen werd het afhalen van de school nog veel intiemer. Als Paul uit de les kwam om vier uur ging er al een heel vaag duister over de stad. De bladerlooze boomen op het Plein stonden met hun takken zoo stil en rustig in de schemering. Wat teeder en broos, die heel dunne takjes overal, vooral zoo in de verte, het was als fijne vingeren die iets wenken. Wat druk, die menschen in de stad, zoo tegen St. Nicolaas, wat een heerlijke emotie, als in de Vlamingstraat, onder al die zwarte, wemelende gestalten, in de verte het fijne figuurtje aankwam van het Meisje, zijn Meisje, het eene, bizondere, wonderteêre in al het onverschillige, gewone rondom. Hij ging dan samen boodschappen met haar doen, allerlei vertrouwelijke dingen, nieuwe handschoenen koopen, of stukjes zeep, iets aan haar horlogetje repareeren, en wat kant of borduursel uitzoeken, en dan ook altijd iets lekkers met haar snoepen, flikjes of pralines bij Sprecher, en soms in het gezellige kamertje achter, taartjes eten. Ze was nu weer heel anders gekleed dan in September, weer veel mooier, ze werd hoe langer hoe mooier. Ze had een donkergroen rokje en lijfje met roodwollen voering van binnen, en een klein, rond mutsje van hetzelfde groen. Over het lijfje een mooi, dik, zwart bont, zoo warmpjes en glanzend over haar teere schoudertjes en haar borst, en het haar droeg ze weer los, omdat hij daar zoo om gevraagd had. En dat in de vredige, vertrouwelijke zachtheid van een stille winterschemering, als in het Bezuidenhout de boomen zoo vreemd mijmerend staan te droomen, met zacht gloeiend roze en teêr zeegroen en licht violet en allemaal wondere, nooit geziene kleuren en tinten er weifelend achter!—Het Meisje zoo warm en licht in den reinen, kouden avond, als hier en daar al een ster begint te pinkelen boven de mat gekleurde gele en roode huizen, en de lange lantarenrijen zoo vriendelijk wenken en wenken! Wat was haar gezichtje rood en zachtjes-gloeiend, wat was ze warmpjes en wèl onder dat lekkere, dikke bont, en, het mooiste van alles aan haar, wat golfde dat fonkelende, gouden haar er glorieus overheen, dat glanzende goud over glanzend zwart! En wat was het gezellig warm in haar mofje! Hij stak daar zijn rechterhand in, en speelde daar met haar vingers, en dan deed ze expres haar handschoen er voor uit, kleine, brooze glacétjes, met een randje bont er om.—Eens heeft hij er een gekregen, en lang, lang bewaard—het is er nú nog, er is nog de indruk in van een fijn teêr kinderhandje—en hoe klein was het in zijn groote handen! Somtijds liepen ze een heel eind zonder iets te zeggen, alsof er nu niets meer te spreken viel, en het zoo goed was in hun kinderlijke zielen, stil-gelukkig, zonder behoefte om zich te uiten.—Thuis gekomen legde Corrie gauw haar boeken weg en haalde Zor, een klein wit smoushondje, dat zijn avondwandeling moest doen. En dan ging het om ’t vierkantje in ’t midden van de eerste en tweede Van den Boschstraat, een groote tuin met een hek er om over de geheele lengte. Er waren dan maar zelden menschen in die eenzame straten.—Zij liepen dan zoo intiem-gezellig bij elkaar, dicht tegen elkaar aan, en hij genoot van de warmte in haar mofje, en het zachte van haar bont, tusschenbeide met zijn wang er langs aaiend. Somtijds riep ze ’t hondje: „Zorrie! lieve Zorrie! kom dan bij ’t vrouwtje!” precies zooals ze het hertje had geroepen in den Dierentuin, toen hij haar voor ’t eerst zag. Ze kon dat zoo innig lief doen, met zoo’n melodieus, hoog engelenstemmetje, dat hem wel eens de tranen in de oogen sprongen en hij wist zelf niet waarom. En ééns zei hij, toen hij den vorigen dag in Heine had gebladerd, dat, als hij eens dood was, en zij bij zijn graf kwam en hem zóó riep, hij weer op zou staan om bij haar te komen.—Maar dat vond ze akelig. „Foei, je mag niet dood gaan, je moet altijd bij me blijven.”—Toch had het Jongetje er wel eens voor willen doodgaan, alleen om het te probeeren. Hij zou heel graag eens iets voor haar willen doen. Hij kon maar zoo heel weinig voor haar, en dat hinderde hem zoo. Het eenige wat de moeite waard geweest was, was dat hij een veel grooteren jongen van ’t Bezuidenhout, die haar eens gestompt had, omdat ze niet met hem loopen wou, een jongen van zestien jaar, een bloedneus en een blauw oog had geslagen en op de vlucht gejaagd. Maar dat was toch niet zoo heel veel bizonders. Waarom kwam er geen brand bij haar in huis, dat hij haar kon redden uit de bovenste verdieping? Kon hij haar maar eens verlossen van roovers of wilden! Kon hij haar maar eens uit het water halen, of een bloem voor haar plukken in een vijandig land vol gevaren, of haar eer verdedigen in een tournooi! En soms, als hij haar even een kus mocht geven, en haar zachte, fluweelige wang tegen zijn gelukkige lippen voelde, dacht hij wel eens, dat hij het eigenlijk nog niet verdiend had, en het nog niet waard was.— Wat werd het nog véél, véél gezelliger toen het was gaan sneeuwen! Dan liepen Paul en Corrie zoo gauw zij konden naar huis, en werd de slee voor den dag gehaald. Corrie met het hondje er in, en hij duwen.—Hij liep dan met zijn hoofd voorovergebogen, vlak aan haar oor te praten,—het mooie, fijne oortje, dat zoo rozig onder het mutsje uitkwam!—vlak bij haar zachte wangen, met haar warme, zijige haar telkens tegen hem aanstreelend.—En dan liep hij heel ver het Bezuidenhout uit, voorbij de Laan van Nieuw Oost-Indië, en dan links af, een eindje het Bosch in. Het Bosch zoo statig-stil, met die hooge, witte boomen, in den vrede van sneeuwen avondglans! Dan was zij een beetje bang zoo geheel alleen, in dat groote, groote Bosch, en zij leunde het hoofd achterover, om hem telkens goed te voelen, dat hij dicht bij haar was. En hij moest haar wel eens geruststellen dat er niets was, heusch, heusch niets was, maar bij zichzelven dacht hij: „wás er maar iets, kwám er nu maar eens wat!”—Hoe heerlijk, haar te kunnen beschermen, haar hulp en steun te wezen, haar tegen je aan te voelen leunen, met haar teêr, warm, goudblond hoofdje! En wat lief werd ze als het een beetje begon te sneeuwen, dan kwamen fijne witte kristalletjes op haar mutsje neêrdwarrelen, en gingen er zoo héél, héél zachtjes tegen aan zitten, en haar glanzend goudhaar kwam vol van die witte bloemetjes, en haar zwarte bont werd witgespikkeld! Ze leek dan wel de fee van het winterbosch, en wat tintelde alles aan haar, als ze langs een lantaren kwam; ze was zoo schitterend van diamanten schijn! En al die boomen zoo statig in het rond, met hun witte armen zoo plechtig uitgespreid boven haar hoofd, als om het te zegenen! Nóg zie ik hem gaan, mijn Jongetje, nu ik dit schrijf, in zijn dikken, blauwen ulster, met hooge kaplaarzen aan, en een bruine pelsmuts op, een groote jongen al, wat tenger gebouwd, met ferme stappen achter de slee, en het kleine Meisje, warmpjes in een deken, en zoo lekker in haar bont gedoken, met haar hoofdje achterover leunende tegen zijn borst en haar lange, lichtende goudhaar langs zijn jas, twee lievelingen, zoo heerlijk alleen in het witte bosch, in den reinen winterwind, twee mooie, gezonde kinderen die van elkaar houden. En met den winter kwam nog een andere, heerlijke dag in Paul’s leven. ’s Zondags morgens, om tien uur, moest Corrie naar de duitsche kerk, op het Bleyenburg. Een heel intiem, klein kerkje, niets dan witte muren, en hooge vensters met groene gordijnen, en de preekstoel, de banken, de lichtkroon, alles heel gewoon, maar met een groote vertrouwelijkheid, iets zoo veiligs en rustigs, dat het Jongetje er bijzonder op zijn gemak maakte. Mannen en vrouwen zaten er door elkaar, en Paul zat naast Corrie, op een der voorste banken. Hij was niet godsdienstig, en wist nog maar zoo heel weinig van God, maar o! hoe dicht, hoe heel innig dicht bij God was, onbewust, zijn zieltje als uit het orgel klaar choraal omhoog ruischte, en het plechtig psalmgezang opklonk, met vlak bij hem de heldere kindersopraan van het Meisje, zoo teêr en zwak nog, maar zoo vroom en puur als het zacht uitzingen van een engel! Dan was zijn ziel in zoo groote genade en volzaligheid onder die zilveren, jubileerende stem, die er zoo vér, vér doordrong met lange, zoet-vibreerende ademen... En dan, als de zwarte, ernstige gestalte in den preekstoel de handen samenvouwde, met langzamen zwaai van zijne armen, en diep het hoofd neeg, in gebed! Dan bogen alle hoofden der menschen, en de mannen stonden op, eerbiedig. Dan stond hij naast Corrie, en zij bleef roerloos zitten, het hoofd gezonken op de borst, de handen gevouwen op haar schoot... En o! de vrome neiging van lijnen om haar ranke lijfje, het deemoedige van dat biddende hoofdje, van het glanzend goud harer lokken omschenen.... En die stilte, die plechtige stilte rondom, met die ernstige, galmende stem van den prediker, boven de zacht-genegen hoofden der menschen! En als hij dan neêrstaarde op het reine, biddende hoofdje van het Meisje, waar haar teêre kindergestalte was neergebogen in zoo diepen ootmoed, dan welden hem zacht de tranen naar de oogen, en was hij, onbewust, zoo héél dicht bij zijnen God!.... En zóó ging het leven der kinderen rustiglijk door, met niets dat hun lieven stoorde. De groote wereld liet hen met vrede, ze konden stil hun gang gaan, en hun leven werd niet gemoeid door anderen. Maar één avond, één heilige, heerlijke winteravond was de mooiste van allen. En ik weet niet in mijn eigen menschenleven een avond, ook zelfs één moment niet, van zoo hooge, goddelijke wijding. Het leek maar zoo heel eenvoudig, een lief incidentje tusschen twee kinderen.—Hij moest ’s avonds een heel moeilijk algebra-vraagstuk uitwerken bij een vriend, die in de Rijnstraat woonde. Dadelijk na het eten, om zeven uur, moest hij er heen. En toen hij na de school zijn lieveling naar huis bracht, had hij haar gevraagd, hoe laat ze naar bed ging. „Soms om negen uur, soms wel eens half tien,” had ze gezegd. En hij: „Denk je wel eens om me als je naar bed gaat?” „—Ik denk altijd dat ik je morgen weer zien zal, en dat is zoo’n prettig idee voor me. Dan doe ik mijn gebed en kruip er lekkertjes in. Doe jij ook een gebed voor je gaat slapen?” Maar dat was het Jongetje alleen geleerd, toen hij heel klein was.—Zijn ouders waren niet godsdienstig, er werd nooit gebeden in huis, en nooit over God gesproken. En Paul antwoordde dus maar niet op de vraag, hij durfde niet goed te bekennen, dat hij niet bidden kon.— „Zeg,” zei hij ineens, „ik kom om negen uur zoowat van Jan van Maere vandaan, ik moet wat met hem gaan werken. Mag ik je dan even goeien nacht komen zeggen? Het is toch zoo vlakbij, alleen maar het eindje van af de Rijnstraat. Kom dan even voor ’t raam, dat ik je nog éven zien kan!” Hij kon haar zoo lief en vleiend iets vragen, en ze zei dadelijk van ja, dat ze het zoo’n aardig plannetje vond, en ze heusch zou komen. Hoe gauw ging die avond bij Van Maere voorbij, en hoe vlug was het moeilijke vraagstuk opgelost! Precies om negen uur kon Paul weggaan, en ging hij het Bezuidenhout op. Wat was alles wit en puur en rein! De sneeuwen grond lag zacht te glanzen in het manelicht, en hoe blonken de witte daken van de huizen, en hoe stil, o! hoe stil stonden de witte boomen met hunne takken zoo roerloos uitgestrekt! Wat was er in de lucht voor een nieuwe, wondere schijn, en wat was er in het maanlicht, dat het Jongetje op eens zoo ernstig en eerbiedig werd, alsof er iets heel heiligs zacht naar hem toe was gekomen, waar zijn ziel van beefde? Nooit had hij zich zoo vreemd bewogen gevoeld. Hij bleef even staan, en keek om zich heen. Niets dan stilte, en eenzaamheid, alleen heel in de verte kwamen menschen aan.—Alles was wit, wit, wit rondom.—De lantarenlichten rijden pinkend weg, en schenen één fijne streep licht in de verte.—De statige huizen, de stille boomen, de sneeuw zoo zacht.—En aan den lichtblauwen hemel de sereene sterren, en de ronde, blanke maan.—Dat was al van vroeger, al meer gezien, en welbekend. En toch, er was iets, wat was er...? En het Jongetje ging peinzend door. Nu, in de Van den Boschstraat, aan den overkant van de huizenrij gaan loopen, langs den muur van den tuin in het midden. Daar is het.... nommer tien is het derde huis voorbij de tweede lantaren.... Wat zijn al die huizen stil en rustig! Ze schijnen te slapen. Beneden is alles dicht. Kijk, er is licht op in haar kamer. Het eerste raam boven de voordeur.—Het witte gordijn is verlicht. Nu maar bij dien boom gaan staan, en wachten, wachten.... O! haar éven, éven zien.... Zoú ze komen, zoú ze komen....? Ja, ze heeft het beloofd.... Wat is het stil!... wat is alles wit en rein en rustig.... En wat is het manelicht zoo mooi.... Waarom komt ze nu nog niet?.... Ze doet zeker haar gebed.... Haar gebed!.... Dan spreekt ze met God, met onzen Lieven Heer.... „Ik spreek nooit met God,” dacht het Jongetje.... „maar ik spreek met háár, en ik hoor nu eenmaal bij háár, en zóó, als zij ’t doet, ben ik er eigenlijk óók bij....” Opeens, het licht weg. Het raam is donker. O! ze heeft het vergeten.... Het Jongetje voelde zijn hart kloppen. ....Nog éven wachten, nog éven.... Ja, kijk! weer een klein plekje licht op het gordijn.... het wordt grooter.... En toen is het gebeurd. Zoo heel eenvoudig. En zoo heel groot, zoo onvergankelijk.—Daar werd het raam weer lichter. Langzaam, langzaam rolde het gordijn omhoog. En daar stond ze, o! hoe stond ze daar! Het Meisje. Ze stond in haar blank nachtgewaadje. Een Meisje in een wit hemdje, in manelicht. Ze hield in de eene, opgeheven hand een kaars.—Hoe wit, hoe rein en kuisch was haar bloote halsje! Haar gouden haar hing los, en golfde over haar schouders, over haar teere borst, een stroom van heilig licht. Om haar hoofdje was het een glanzende aureool. Ze stond blank en rustig als een stille engel. Hoe straalde haar onschuldig maagdegezichtje van zoo wonderzoeten glans! Starende naar beneden stond ze, bewegingloos, een bruidje van Onzen Lieven Heer, een engel, zelf zoo licht, die uitziet in het donker buiten. Een vreemde, witte schijn van hemelglans was om haar heen. Zacht beefde de Ziel van het Meisje in die teere sfeer..... Het Jongetje stond zoo stil, zoo stil..... Hij wou wel groeten en iets liefs doen, maar hij kon niet. Roerloos zag hij omhoog..... Zóó stond hij stil, zoo stil.... in diepe, diepe vereering..... Tot eindelijk, ziet! er beweegt iets..... zachtjes wuift een wijde, witte mouw..... en langzaam, langzaam valt het gordijn..... Toen voelde hij zijn ziel heerlijk opdeinen, als werd hij door de golven van een eindelooze zee zacht opgeheven naar den hoogen, hoogen hemel van maneglans en sterrenlicht. Een groote zaligheid van zoete tranen welde op naar zijne oogen, hij vouwde de handen in gebed, en het Jongetje weende zoo zacht, zoo heel zacht en vroom in den stillen nacht..... Zoo was het goed, zoo was het goed, nietwaar, mijn jongen?..... zoo was je ziel zoo gansch tevreden, en zoo zalig..... alléén dit, en niets, niets méér.... Hoe zou het kunnen, méér... hoe zou nog ooit iets kunnen komen boven dit, nog ooit iets kunnen stijgen boven dezen eindeloozen vrede?.... Wat is er nog dat heerlijker kan wezen dan dit stille, biddende aanzien?... O! Het pure, blanke beeld als, door haar reine engelenlichaam, der Liefste Ziel zoo gansch rustiglijk heenschijnt, in allerzuiverste essence!... Hoe zou nog ooit één ding bestaanbaar zijn, een ding van leven of verlangen, waarbij dit heilige symbool verbleeken kan van het allergoddelijkste in ’t groote leven: een Maagd zoo kuisch en rein, in zulk een blank gewaad?... Het stille aanzien, de handen gevouwen, het roerloos, zwijgend bidden voor der Liefste Ziel... dit is genoeg, en niets kan nu meer komen... laat niets nu ooit nog komen, dat die zoete rust verstoort... dít is het allerhoogste, en de grootste Godsgenade, de kuische contemplatie van de Liefste, als haar Ziele heenschijnt door haar blanke leden, gelijk het reine maanlicht door de witte wolken droomt..... Ach, kon je mij maar hooren, mijn jongen, je zoudt gelukkig zijn.... Want nú weet ik het, o! ik weet het zoo sterk en zeker, niemand heeft ooit het Meisje gehad dan jij, mijn brave, niemand heeft ooit de ziel van het Meisje gezien, toen de misère van het Leven nog niet de groote, duistere schaduw had geworpen over haar maagdelijk hoofd..... VII. Tot nu toe was alles zoo vol licht en blijde zon, en de dagen gingen zoo zorgeloos voorbij, in altijd nieuwe vreugde. Het Jongetje liep maar te genieten, en dacht niet, want alles ging vanzelf zoo goed. Maar nu moet ik van heel droeve tijden gaan vertellen, al voel ik mij bang nu ik begin, zoo bang, alsof ik alles zelf nog eens moet gaan beleven, wat nu gebeuren zal. En het is alles de schuld van het Jongetje zelf, dat is het ergste nog. Paul was niet meer op school de vlugge baas van vroeger, die altijd nommer één zat. Hij was zoo vol van het Meisje, dat hij al het andere vergat. Bij de les lette hij niet op, en thuis werkte hij niet. Hij wilde wel, en probeerde telkens en telkens, boven, alleen op zijn kamertje. Hij ging er voor zitten, met al zijn boeken, en in ’t begin vlotte het ook wel. Maar o jee! dan kwam het blonde hoofdje van het Meisje uit de boeken kijken, en hij wist niet meer van lijnen en van hoeken en van cijfers, hij leunde met het hoofd op de armen, en droomde, droomde...... Het was heel liefelijk wat hij droomde, heel goed en rein. Het was zoo mooi, het zachte engelengezichtje, dat daar in die droomen lichtte, en o! hoe gaarne gaf ik van mijn beste weten om nog ééns met zulke reine oogen als het Jongetje in zoo groote puurheid naar dat maagdelijk schoon te zien.... Maar het was heel dwaas en ongehoorzaam van Paul, hij was al veel te groot om niet wat wijs te wezen, en zijn belangen te begrijpen, en zijn plicht als zoon, en nog zoo heel veel dingen meer. Het is hem alles later zoo goed voorgehouden en zoo bitter weinig kon hij er tegen zeggen. Hij is een domme en dwaze jongen geweest; pas véél later heeft hij geweten, wat hij zich zelf daarmee heeft aangedaan. En nu wilde het toeval dat, door den dood van een leeraar in het Nederlandsch, opeens een nieuwe meester voor de klasse kwam. Mijnheer Van Raavendonk had nog maar weinig routine van met jongens om te gaan, en stond vreemd en verlegen te doceeren. En binnen enkele dagen was de klasse in vollen opstand, zoodra hij de deur maar achter zich gesloten had. Hij was een groote, lange man, met iets vreemds in zijn verlegen gezicht, en hij had rood haar, en hier en daar een puist.—En „de rooie” werd het mikpunt van alle laffe, wreede kwâjongensgrappen, die de jongens, ook de beste, vanzelf beginnen, als uit instinct, zoodra zij zien, dat hun leeraar bang voor hen is.—De les werd een concert van fluiten, brommen en gillen, en de toestand kon op den duur zoo niet blijven. De directeur hield een toespraak in de klas, en waarschuwde de jongens, dat hij een voorbeeld zou stellen, en den eerste den beste, die zich weer misdroeg, van de school zou verwijderen. En zoo gebeurde het, dat op een Zaterdag vier jongens toch weer moesten terugkomen om één uur ’s middags, om tot vier uur strafwerk te schrijven. Zaterdagmiddag, een vrije middag, de eenige in de week sinds met de tweede klasse ook de vrije Woensdagmiddag was verloren! Maar er was niet aan te doen. En Paul zat met zijn drie kameraden treurig in het triestige lokaal, met saai copieerwerk voor zich. En buiten wachtte Corrie in den Dierentuin, niet begrijpend waarom hij toch niet kwam, en zeker vol verlangen uitkijkend aan den ingang!.... Toen is er in de jongens een wanhopig idee opgekomen. Zij zaten in een bank dicht bij de deur, en de leeraar aan ’t andere einde van ’t lokaal, erg verdiept in corrigeerwerk. Stil, stil schoven zij naar de deur, en opeens, allen met dezelfde impulsie, de deur uit! Maar juist toen zij er uit waren het woedende opstaan van den leeraar, een stoel hard omver.... Piet van Kemper, bang, en éven ziende dat de sleutel van buiten stak, de deur op slot.... En toen allen, haast je rep je, naar beneden, en op straat. De portier was aan het andere einde van de school, en zou dus wel vooreerst het kloppen van den opgesloten leeraar niet hooren.... En den volgenden dag kwam de directeur voor de klas, en zeide, dat de jongen, die de deur gesloten had, zou verwijderd worden.—De heer van Raavendonk was eerst om half vijf uit zijne opsluiting verlost. En het verschrikte Jongetje, dat nu pas de portée begon te begrijpen van wat ging gebeuren, werd door den directeur uitgekozen om voor de anderen te boeten. Alleen als hij wilde zeggen, indien hij onschuldig was, wíe dan schuld had, zou hij mogen blijven, werd hem nog gezegd. Maar het Jongetje had veel te veel in de ridderromans en in de boeken van Aimard gelezen om dat te doen. Een kameraad verraden, dat doet zoo’n Jongetje nu eenmaal niet. En Piet van Kemper zweeg, en sloeg de oogen neer.... Dat was misschien veel verstandiger van Piet.—Maar ik ben nog altijd heel blij dat Paul het niet heeft willen zeggen, en geen verrader was. Want dan zou hij toen al niet meer het Jongetje zijn geweest. En zoo gebeurde het, dat ’s avonds, toen de familie Waerens juist had gegeten, de brief kwam van den directeur, waarin werd kennis gegeven van het gebeurde. Dom, dwaas mannetje! Nu gaan ze je van ’t Meisje wegnemen, en wat moet er dan van de twee inséparabeltjes worden?— Paul verwachtte dat er iets verschrikkelijks zou gebeuren, dat zijn vader woedend zou bovenkomen, en hem hevige verwijten doen, en dreigen, misschien wel slaan. Maar er gebeurde niets.—Alleen werd de sleutel van zijn kamer omgedraaid, en mocht hij niet uit. Het eten werd door de meid binnengebracht. Hoe eenzaam zat daar het Jongetje, en hoe klein leek hem opeens zijn kamer! Hoe lang, lang, lang duurden de dagen. Zelfs mama kwam niet. Hij hoorde haar loopen in de gang. Hij riep door het sleutelgat „Moesje! moesje!” Maar zij kwam niet. Dat duurde drie dagen. Het Jongetje was een uitgestooten wezentje, ergens alleen in een hoekje, waar niemand om gaf. En hij voelde alsof het in hem van binnen, waar het zoo groot was geweest, nu weer alles ineenkromp. Den vierden dag ’s ochtends vóór het ontbijt, kwam zijn moeder binnen. Zij zag bleek, en had zeker veel gehuild. Het Jongetje vloog haar tegemoet, wilde haar kussen en vergeving vragen. Maar zij weerde hem zacht af. „Je hebt ons zooveel verdriet gedaan, dat je me niet meer kussen mag voor je weer een brave jongen bent geworden,” zei ze. „Je mag nu weer uit, maar vandaag een week ga je naar Schotevelde bij je oom Cateur. Papa wil je niet langer in huis hebben, en je moet de Hoogere Burgerschool afloopen. Je moet nu maar eens in die week overdenken, wat je gedaan hebt. Neen,.... je behoeft nu niet lief te doen, en niet te huilen, want dat helpt niets.... alleen als je het bij oom goedmaakt, en heel goed leert, mag je me weer kussen.... En zij keerde zich haastig om, en was weer weg. Het Jongetje wist niet dat zij papa had moeten beloven, zich zoo koel en streng te houden, en dat zij alleen met groote moeite de tranen weerhield, die in haar oogen stonden, en den lust bedwong om haar jongen in de armen te sluiten en te troosten. Hoe arm en bleekjes stond daar het Jongetje. Zijn hart bonsde en bonsde. Met een vreeselijken slag op zijn hoofd, op zijn hart, op heel zijn levende lijf kwam het plotseling over hem: „Ik moet van Corrie weg!” Hij dacht niet eens om moeder, en om zijn huis. Hij dacht alleen om Corrie. Van Corrie weg! Maar dat kon niet! Dat mocht niet! Dat zou niemand kunnen doen! Dat zou onze Lieve Heer niet eens kunnen doen! Dan ging je dood, allebei. Hoe zou je nu alléén kunnen leven, verbeeld je, alle dagen haar niet zien, niet bij haar zijn!—Waar is dan het licht en de warmte? O! wat moet het dan donker, akelig donker zijn, en zoo leêg, zoo leêg.... Het was gelukkig Woensdag. Nu om twaalf uur naar Corrie, en haar alles, alles vertellen.—En precies op tijd stond hij op zijn post, op het hoekje van de Vlamingstraat en de Groote Markt. En het Meisje had ook al treurig nieuws. Grootmama Wallaert had in den laatsten tijd al zoo tegen haar mama geknord, dat zij Corrie maar zoo altijd met een jongen liet loopen. Dat stond niet, had grootmama gezegd, en Corrie begon nu al zoo langzamerhand groot te worden, en de menschen praatten er over. En eergisteren was grootma ’s middags weer gekomen, en had verteld, dat Paul Waerens van school was gejaagd, en dus zeker een slechte jongen was, en dat Corrie nu niet meer met hem mocht omgaan, en dat het nu uit moest zijn, anders zou zij er met papa over spreken. Wat zou tante Van Meeden wel zeggen, van de Surinamestraat, en nicht Wallaert van Hoogland van het Voorhout, die hofdame was van de koningin? Er was al over gepraat in de familie. En grootmama had ook háár, Corrie, apart bij zich aan huis geroepen, en haar gezegd, dat het niet te pas kwam, zoo maar overal met een jongen te loopen, en dat het nu heelemaal niet meer mocht met Paul, want hij was een gemeene jongen, die uit de school was weggejaagd. En ze had grootmama moeten beloven, het nooit meer te doen. „En heb je het belóófd?” vroeg Paul, angstig. „—Ik moest wel,” zei Corrie, een beetje beschaamd.— Toen voelde het Jongetje een steek in zijn hart en zag haar verwijtend aan, dat zij hem zoo pijn kon doen, zij, die hem het liefste was van alles op de wereld. „Maar ik doe het toch,” zei Corrie er gauw bij. „Ik kan je toch zoo maar niet in den steek laten.... en ik hoû veel te veel van je.... we zullen er wel iets op vinden, hoor.... We zullen nu wel niet meer naar den Dierentuin kunnen, maar dan maar ergens anders, waar ze ons niet zien.... Maar pas op, ga nu gauw weg.... daar is de knecht van grootmama.... ze heeft hem zeker uitgestuurd om eens te kijken....” En weg was ze, naar de overzijde van de straat. Paul, om haar te helpen, ging een winkel in. Dit is de eerste keer, dat het Jongetje het liefste en beste van zijn ziel heeft moeten verbergen, alsof het iets leelijks was, en de eerste keer, dat het Meisje van hem is weggeloopen. Toen is ook voor den eersten keer het vijandige van de wereld tegen wat heel goed is en eenvoudig tegen hem in gekomen, en is hij er voor teruggegaan, alsof het zonde en schuld was, te aanbidden wat mooi en rein is.... Het werd nu heel moeilijk om Corrie te zien. Zij werd bespionneerd door haar deftige grootmama, die zoo op het fatsoen van de familie was gesteld. Toen begreep hij het nog zoo niet, maar later heeft hij dat fatsoen van heel nabij teruggezien, en door en door leeren kennen!.... Nu eens was het de knecht, dan weer de juffrouw van gezelschap, en ook wel grootmama zelf, die in de Vlamingstraat wandelde als de school uitging, of ook wel verder, op de Heerengracht, of het Bezuidenhout. En zoo gingen de dagen voorbij.—Hij kon maar niet bij het Meisje komen. Hij kon haar alleen maar in de verte zien, en o!—hoe klopte dan zijn hart van groot verlangen! Thuis was alles streng en koud geworden. Papa sprak in ’t geheel niet tegen hem, en mama maar heel weinig. Was zij dan zijn oude, lieve moedertje niet meer?..... Kon alles dan maar zóó ineens veranderen?.... Had hij dan maar liever een verklikker moeten zijn, en zijn makker verraden?.... Hij begreep er niets meer van, en was heelemaal in de war, het Jongetje.... En dan liep hij, smachtend om wat liefde en vriendelijkheid, het huis uit, om een laatste toevluchtsoord bij Corrie. Maar daar liep de knecht of de juffrouw, die moesten zorgen voor het fatsoen, en het Meisje durfde niet naar hem toe te komen.... En zoo werd het Donderdag. En ’s Zaterdags zou hij weggaan! Toen schreef hij een briefje, dat hij door Wies, een vriendinnetje, aan Corrie liet geven. Lieve, mooie Corrie. Ik smeek je, kom toch morgen om half twee voor den Dierentuin. Het is wel school, maar toe, blijf voor mij dan eens weg. Het is de laatste keer, ik moet Zaterdagmorgen weg. Er is niemand lief tegen me. Ik mag niet eens mama een kus geven. Als je niet komt wil ik dood zijn. Ik ga heusch dood als ik weg moet zonder je nog eens te hebben gekust. Ik doe niets als huilen. Denk om de parkietjes. Je innig liefhebbende Paul. P.S. Je zult komen, ja ik weet het zeker, je zult komen. Je kunt me zoo niet alleen laten. Dit briefje zit vol kussen voor je.— Dien dag was het Jongetje heel stil. Hij heeft aan tafel van niets gegeten.—En na het eten is hij dadelijk naar bed gegaan. Daar heeft hij liggen wachten en wachten tot het morgen werd, met al de reliquietjes van ’t Meisje onder zijn kussen, een lok haar in een roze envelopje, een handschoen, een pakje briefjes, en vier lintjes van om haar hals, die ze hem gegeven had.... Zoo’n groote, groote schat voor zoo’n Jongetje! En om één uur precies stond hij den volgenden dag al voor den Dierentuin op de brug te wachten. Het was koud, en het vroor een beetje, maar de lucht was helder. Als het eens erg gewaaid en gesneeuwd had! Hij was eerst naar de stad geweest om in de Veenestraat een broche voor Corrie te koopen, een blauw porseleinen duifje op goud, en in de Schouwburgstraat was hij in den albumwinkel een paar gedroogde Edelweiss-bloemen machtig geworden, op mooi papier geplakt. Dat waren bloemen, had hij gelezen, die hoog in de bergen groeiden, en die het symbool zijn van vlekkelooze onschuld, van altijd door blank en rein blijven, de bloemen van het edele wit.... de bloemen van ’t Meisje.... Wat stonden de boomen van ’t Bosch weer mooi! Ze waren wèl kaal, maar hoe fijn en gevoelig al die teere takjes, zoo roerloos uitgestrekt. En wat stonden de huizen klaar en gelukkig in het heldere wintermiddaglicht! Er was iets in de lucht, alsof ze wel komen zou.... En ja, daar kwám ze, daar kwám ze. Dat was het groene manteltje in de verte, dat was het mooie rood van de flanellen voering als het even opwoei.—Ze had hem niet vergeten. Daar is het Meisje weer voor het Jongetje gekomen. Ze kon hem zóó niet laten weggaan. En ze was alleen, heel alleen. Geen knecht, geen juffrouw achter haar, en geen fatsoen. Het Meisje van altijd vroeger, met alleen haar liefelijk, teer maagdelijfje, daar komt ze aanstappen op haar zweefrythmusje van dansende pasjes. Dat is het oude Meisje weer van vroeger, dat bij het hertje kwam.... „Dag Paul, dag lieve Paul! daar ben ik weer,” riep het mooie sopraantje, „wees nu maar niet bedroefd, hoor, ik mag weer bij je zijn.... ik heb gisteren alles aan mama verteld, en ik heb haar je briefje laten lezen, en ze vindt het goed dat je geen verrader wou zijn, hoor.... en nu mag ik den heelen middag bij je zijn, en grootmama zal er niets van weten.... Wat zie je bleek, heb je zoo’n verdriet gehad?.... Ben je nu niet blij dat ik er weer ben?....” Of hij blij was! Kijk, daar stond ze immers weer voor hem, met het vriendelijke gezichtje, en haar blauwe, zachte oogen, en haar wangen, en haar lippen, en haar wit halsje, en al haar glanzende gouden haar. Daar waren haar schoudertjes weer, en haar éven, teer welvende borstje, en haar handen, en haar kleine voeten en alles, alles van haar. En het was van hém, van hém, van niemand anders. Het kon nooit van een ander zijn. Het hoorde bij hem, evengoed als zijn eigen hoofd, en zijn handen, en zijn voeten. Het hoorde allemaal bij zijn eigen ziel. Hij kon weggaan, en ver van haar af zijn, maar het kon toch nooit verloren zijn, het moest toch ééns weer terugkomen, dat kon niet anders.... En het Jongetje klaarde weer op, en lichtte van den ouden, blijden glans. Ze zouden niet naar den Dierentuin gaan, daar moest grootmama eens komen, met dat mooie weer. Neen, ergens waar ze heel alleen waren en niemand konden tegenkomen. Naar Scheveningen, daar was nu niemand in den winter. Om twee uur ging er een stoomtrem van de Rijnstraat, die konden zij nemen.—Dus hier maar even wachten. De trein was leeg. Nu in de eerste klas, voor dezen keer, hij had nog een oud abonnementje van den zomer, van mama. Wat gezellig, op die zachte banken, en de deuren toe, en nu de gordijnen achter en voor uitschuiven. Zoo zag niemand je. Zoo heel lekker in een hoekje, dicht tegen elkaar aan, warmpjes, als de inséparabeltjes op het stokje. En nu al het leed vertellen. Corrie was ook erg verdrietig geweest. Ze was wel bang geweest voor grootmama, en had niet durven komen, maar dacht je dat ze niet heel bedroefd was geweest? Ze had ééns in haar bed liggen huilen, en ook gisterenavond, toen ze mama had overgehaald, waren de tranen alweer voor den dag gekomen. Ze zou hem niet vergeten, hoor, ze zou altijd om hem blijven denken, en hem wel eens schrijven ook, en nooit naar andere jongens kijken. Dáár behoefde hij in ’t gehéél niet bang voor te zijn, hoor, hij wist wel dat ze maar van één kon houden, en ze zou áltijd, áltijd zijn Meisje blijven, wát er ook gebeurde.... Ze was nog nooit zoo lief tegen hem geweest, en zoo innig had ze nog nooit met hem gesproken. Was het misschien ’t onbewuste zieltje van het Meisje, dat zich uit intuïtie aan hem vast wou klemmen om toch vooral goed en rein te blijven en nooit te veranderen in ’t Leven, dat nu aankwam?.... En wáár, absoluut oprecht en wáár was alles wat het Meisje toen gezegd heeft, dit weet ik vast en zeker, als ik mij in stilte neig over mijn ziel; en vèr, vèr in mijn herinnering hoor ik vaag de reine stem, zooals die daar nog zachtkens, zachtkens doorzingt.... Al het verdriet was nu weer vergeten. Corrie zou immers altijd van hém blijven al was hij weg! Dat was in de boeken toch ook altijd gebeurd, daar waren ze somtijds wel jaren en jaren van elkaar, en hun liefde werd juist grooter en grooter. De trouw van twee lievelingen komt pas uit in de beproeving. Misschien was het wel goed om eens gescheiden te zijn. Hij kon nu toonen, dat hij een echte, trouwe ridder was, hij kon nu goed, flink leeren, en heel knap worden, en dan terugkomen, als hij het verdiend had. Je mocht er toch heusch wel wat voor doen. Het was eigenlijk wèl wat véél geweest, om al dien tijd zoo heel gelukkig te zijn zonder er iets voor gedaan te hebben.... „Nu moet je heel dapper zijn,” zei Corrie, „en niet meer zoo treuren, hoor! Je gelooft me wel, hè, en je vertrouwt toch wel op me?” En nooit heeft het Jongetje iets zekerder geloofd. Wat die reine stem zeide met haar zoet geluid kon immers niets dan heilige waarheid zijn! In Scheveningen waren ze heel alleen.—Het Badhuis en de Galeries, ’s zomers zoo vol, stonden eenzaam, alsof daar niemand woonde.—Nu gauw naar boven, tegen den wind in, naar het terras. En kijk! daar is de zee! O! Hoe eindeloos groot was de zee! Was dit de kalme, zachte, van in den zomer? Met hooge, grauwe golven stormde de zee wild aan, en sloeg met sombere, doffe slagen op het verlaten strand.—En zwaar-sonoor galmde een bang gezang uit de wijde, wijde woeling. Het werd stil in de zielen der kinderen. En Paul trok haar zachtjes mede naar beneden, naar het strand.—Er was maar weinig over, de zee stond veel verder dan ’s zomers. Zij moesten door de mulle duinen, want de houten trapjes waren weggenomen. Er waren geen tentjes, geen stoelen, geen koetsen. Het strand was eenzaam en stil. Hoe groot, hoe rustig rezen de duinen in de verte! Hoe zuiver en puur was alles nu, met niets slechts, overal hooge, strenge waarheid, de zachte duinen, de ruischende zee, het eenzame strand! En de ernst van dit waarachtig schoone kwam over het Jongetje en het Meisje. „Hoor, hoor,” zei hij zachtjes, „is het niet of het je iets zeggen wil? Maar ik weet niet wat... ik heb er vroeger ook zoo dikwijls naar geluisterd, maar ik begrijp het niet.... En toch is het iets.... hoor jij ’t niet?....” Zij luisterde, met de hand aan een oor, en boog voorover. Hoe klein en frêle stond ze daar, zacht luisterend kinderfiguurtje, voor de groote, groote zee.... „Het is zoo mooi, het is zoo mooi, Paul,” antwoordde zij,..... „maar het is te groot..... je wéét niet wat het zeggen wil.... ik word er bang van als ik er lang naar luister....” —„Ik ben niet bang,” zei Paul. „Het is of er daar, ver, ver, ergens een land is waar het heel goed is en heel mooi.... en het is of ze ons roepen.... O! Ik zou nu wel met je weg willen, daar over de zee, en nooit meer terugkomen.... Heel alleen op een eiland met jou, altijd bij elkaar, en overal in het rond de golven die zoo zingen....” En ze bleven nu zwijgend doorloopen. Hij had zijn arm om haar heen geslagen, en zij leunde het hoofd tegen hem aan. Ze bleven maar luisteren naar de zee, en ze hadden langen tijd niets te zeggen, zoo innig waren ze toen één. Niets was op het strand te zien dan hun teêre gestalten, dicht tegen elkaar, zoo klein, zoo klein in dat groote álom! Het is of ik ze weer zie gaan, zooals toen. ....Hoe groot zie ik nu dat strand, zoo ver, zoo ver, met die duinen rijzend en dalend!.... En hoe eindeloos de zee, kijk, hooge, hooge golven, grauw met wit, overal, overal komt het aan, met wilde, breede deining, hier, en daar, en ginds, en vér, en vér. ....Het heeft geen einde, en het is eenzaam, en het is onvergankelijk groot.... En daar ergens, heel teer, twee kindergestalten, zoo zwak en verloren in dat groote, een heel klein gelukje, zoo broos, zoo broos.... Ze hebben daar heel lang geloopen, en nooit hebben ze zooveel van elkaar gehouden, hun jonge zielen spreidden zich uit, wijder en wijder, met die eindeloosheid voor hen. Corrie werd het eerste moe. Er was in de duinen zand in haar schoen gekomen, en er waren fijne steentjes bij. Haar voet deed pijn. Even gaan zitten en de schoen uit doen, ginds bij dat duin.—Mocht hij haar even helpen? Wat een kleine laarsjes! Daar zou hij niet in kunnen. Alles is toch zoo klein en teeder bij zoo’n meisje!.... Het schoentje zat vol zand. ....Maar o, wee! nu is het nog niet weg.... er zitten steentjes onder de kous, er was zeker ergens een gaatje in. ....En het doet pijn.... Nu maar even de kous ook nog uitdoen.... Hoe voorzichtigjes deed ze dat! Haar rokje ver over het been.... en daar is opeens een klein, klein voetje in het zand.... Zoo zacht en witjes, wat een lief, heerlijk voetje, en wat fijne blanke nageltjes!...... En het Jongetje, heel ondeugend, nam het in zijn hand en kuste het af met grage lippen.... Het Meisje bloosde en deed of ze boos was. En dadelijk was de kous weer aan. Ze was erg verlegen, en de blos lag zacht-roze over haar hals. „Je bent verlegen! je bent verlegen!” plaagde hij. „Maar toch heb ik je voetje gekust, hoor. Je hebt het kleinste voetje in het land, net als Asschepoes.... Hoe kom je toch zoo mooi, er is géén meisje zoo mooi als jij....” Zij lachte en zei dat hij altijd maar vleide. Ze wist heel goed dat ze niet mooi was, hoor! Ze was net als een ander, een heel gewoon wichtje, en niets bizonders. En hij meende er niets van, hij wist wel beter en ze hield niet van complimentjes.... Maar heimelijk vond het Meisje het heel prettig, en ze wist heel goed dat ze zoo mooi was. Dat kon ze heusch niet helpen. Haar spiegeltje had het haar zoo dikwijls verteld, en dat spreekt altijd waarheid. Het was al laat geworden, bijna vier uur. Nu nog even blijven zitten, hier tegen het duin. Wat heerlijk frisch in den wind! Alleen je vingers, die worden te koud. Maar daar is Corrie’s mof wel goed voor. Laat hij nu ook maar zijn handen er in doen. Ziezoo, nu is het warm. Is het nu niet gezellig? „Is hij nu niet heel dicht bij haar, en is hij nu niet bedroefd meer, is het nu goed?” Ja, nu is het goed.... nu is het heelemaal, heelemaal goed.... nu is hij dicht bij haar, en haar hoofdje is op zijn schouder.... haar zachte, zijige haar valt over zijn borst, het is goud, edel, glanzend goud.... haar ranke lijfje is dicht tegen hem aan, en het is goed en warm bij haar.... zacht gloeit het in hem van binnen van geluk... en hoor, hier is haar stem, die zoete muziek is... Niemand is òm hen, ze zijn alleen, alleen met de rustige duinen, en het wijde, eenzame strand, en de groote zee.... Wèl slaan de golven zoo woest op het zand, met zoo somberen, harden slag.... Maar het is zoo veilig en vertrouwd, en er is niets, wat hun kwaad wil.... Zóó is het goed, volmaakt, ganschelijk goed. Er is nu niets meer wat de ziel van het Jongetje nog wil, alleen zoo, heerlijk bij haar zijn, veilig tegen haar aan, met haar handen in de zijne, en haar hoofd tegen zijn borst..... Een groote, zalige vrede is in hunne harten, dit is het pure, maagdelijke geluk, dat eindeloos zacht is en stil.... En nu zal het ook goed worden. Hij moet weggaan, en vèr van haar af, maar wat is dat, een paar jaren?.... Het zal blijven, nooit zal het weggaan, want dit kan niet sterven, dit geluk.... Het begon al een beetje donker te worden, toen zij met de stoomtrem van half vijf naar huis reden. Zij waren zoo innig van elkaar vervuld, dat zij stil hand in hand zaten, zonder iets te zeggen, tevreden, en zoo veilig tusschen de dichte deuren, achter de groene gordijntjes. En voor ze het wisten waren ze alweer bij de brug voor den Dierentuin. Nu hier uitstappen, en dan nog gezellig samen door het bosch, de Maliebaan over. Het begint nu te schemeren. De boomen staan heel teer en voorzichtig in het late licht, en hun roerlooze, naakte kruinen, zij wachten en wachten.... Alle takjes komen zoo helder en duidelijk uit, en alles staat zich zoo oprecht en eerlijk te geven. En zoo liepen de twee lievelingen in het open, wijde Malieveld, met in het vierkant de rijen statige boomen die hun innigste pracht uitspreidden in de kuische schemering. Een vaag rood bloosde zachtjes in het Westen.... En de ziel van het Jongetje was tevreden en gerust. Alles was goed en zou goed blijven. Alles wist het, dat hij nu éénmaal hoorde bij het Meisje. De zee wist het, en de duinen, en ook het bosch. Zij hadden alles van zijn zoete liefde gezien en begrepen. O! Hoe zeker wist hij het, zoo in het zacht-eerwaardige licht van de schemering, met al die stille, wachtende boomen, en het teeder opdroomende rood daarginds, het was alles goed, en altijd zou het goed blijven.... nooit, nooit kon het verloren gaan, en het zou eeuwig leven.... En toen zij voor haar huis stond was hij niet eens meer bedroefd en opgewonden. Hij vroeg haar alleen nog heel zacht, en al zéker van wat zou komen: „Dus zal je altijd aan me denken, Corrie?.... zal je me nooit, nooit vergeten?.... En als ik met de vacantie terugkom ben je mijn lieve Meisje weer van vroeger?....” Kijk ze nu liefderijk, innig zacht met haar mooie, onschuldige maagdegezichtje naar hem opzien, kijk nu die reine, blauwe engelenoogen eerlijk en oprecht in de zijnen staren! „Ik zal je nooit vergeten, dat weet je wel.... ik heb je beloofd dat ik een heel trouw meisje zal zijn.... en je weet wel, al had ik niets beloofd, hè, ik zou immers toch nooit van een ander kúnnen houden!.... En hij, smeekend: „En krijg ik nu een kus?”—Zij had hem nog nooit een kus gegeven. Hij had wel háár gekust, maar zij had hem nog nooit een zoen teruggegeven. Ze was zoo’n deftig jong dametje altijd! Gelukkig, dat de straat zoo eenzaam was, zoo heelemaal aan ’t einde van de stad! Alleen in de verte, aan den Boschkant, was de lantarenopsteker met zijn lichtje. „Dag, beste Paul!” zei ze innig, met haar lief sopraantje zoo vriendelijk als het nog nooit geweest was, „daar heb je je kus, hoor!” En haar zachte, reine lippen, waar haar maagdelijk zieltje op beefde, kusten kuisch zijn mond.—Hoe sterk en groot en uitverkoren voelde hij zich! Toen nam hij zijn hoed af, zooals hij altijd gedaan had als hij haar goedendag zeide, en boog diep, in grooten eerbied. En resoluut, zonder dralen, ging hij heen. Een kus! Een kus van háár!—Nu moet je ook dapper en geduldig zijn, dacht hij. Nu moet je er ook een heeleboel voor doen en als het kan een heeleboel lijden, eer je weer zoo’n geluk verdiend hebt! En hij verlangde bìjna om nú al weg te zijn, om nú al dadelijk te beginnen, en te toonen dat hij nu wel jaren, jaren verdriet zou willen hebben en heel alleen zijn, om dan eindelijk nog weer één zoo’n kus te mogen halen. Laten ze hem nu thuis maar negeeren, laten ze nu maar niets tegen hem zeggen, laten ze maar veel leelijks tegen hem doen en hem erg slecht vinden. Laat hij nu maar asjeblieft ergens komen, waar ze hem slecht behandelen en geen eten geven, en koû laten lijden. O! eindelijk zou hij dan toch iets kunnen doen om haar te verdienen. Hoe gemakkelijk zou hij alles dragen! Want had zij hem niet gekust, het liefste, mooiste meisje van de hééle wereld, en was het niet van hém, van hem alléén, het reinste, blankste, heerlijkste wat bestond? VIII. Den volgenden dag was hij in Schotevelde. Het was heel anders gegaan dan hij verwacht had. Mama was weer heelemaal goed met hem geworden, en had hem alles vergeven, en hem afgekust. Zij was hem ’s avonds nog komen toedekken, zooals vroeger, toen hij nog kleiner was, en had allerlei lekkers in zijn koffer gedaan, en een beurs met vijf gulden, een heele schat. Papa had heel ernstig met hem gesproken, maar was veel zachter geweest dan vroeger. Hij had hem gebracht tot Roosendaal, en hem daar in den trein naar Schotevelde geholpen; hij had hem toen een kus gegeven, en heel vriendelijk gezegd, dat zij nu voortaan goede vrienden zouden blijven, als er maar flink gewerkt werd. Aan het station in Schotevelde was oom Cateur, de directeur van de Hoogere Burgerschool, bij wien hij in den kost zou komen. Paul was eerst een beetje bang geweest, zoo naar een directeur te moeten gaan, en had hem zich voorgesteld als een nijdigen, grimmigen ouden heer. Maar wat wás dat meegevallen! Wat een vriendelijk, prettig gezicht, zoo heelemaal geen schoolfrik, zoo net een goede, oude oom uit een boek. En tegelijk zoo knap, zoo of hij alles uit zijn hoofd wist. Toen zij thuis waren gekomen nam mijnheer Cateur Paul even apart, in het spreekkamertje. „Hoor eens, Paul,” zei hij vriendelijk, hem met zijn goedige oogen over den gouden bril heen aankijkend, „ik heb gehoord dat je in den Haag van de school bent verwijderd, omdat je het daar te bont maakte. Je mama heeft me alles geschreven, en ik weet overal van, hoor! Maar pas op dat je me hier op school níet méér van die aardigheden uithaalt, want dat zou je leelijk opbreken, en we maken hier korte metten. Je mama heeft me ook van je meisje geschreven,—nou! krijg nu maar geen kleur, hoor! het is niets verkeerds, en ik mág dat wel,—maar als je dat meisje nog wilt terugzien in je leven, dan moet je hier niet den kwâjongen uithangen, maar een flinke vent worden. Begrepen? Dat je zooveel van de natuur houdt, en graag buiten bent, en dat je graag leest, dat doet me plezier. Ik heb een heeleboel boeken en die mag je allemaal lezen. Maar dat mag je niet verhinderen om ook te leeren, wat je nu minder prettig vindt, en alles te doen wat de leeraars je opgeven. Je moet me beloven om nu de studie voor je plezier te laten gaan, en je vooral toe te leggen op de wiskundige vakken, waar je achterlijk in bent. Dan zullen we goede vrienden worden, en je zult het hier goed hebben.—En als er iets is wat je hindert of wat je niet begrijpt, ook al is het niet direct van de school, dan kom je me maar vragen wat je wilt, hoor! Nooit iets achterhouden of achter mijn rug doen, want dat vind ik leelijk, en dan krijg ik het land aan je. Ziezoo, ik geloof dat we elkaar begrijpen, hè?....” Dat speechje, met die zachte, vriendelijke stem, en die goedige oogen, hem diep in de zijnen kijkend, maakte indruk op Paul. Dát was me nu pas een directeur! Als de leeraars zoo allemaal waren! Mijnheer Cateur was weduwnaar. Zijn eenige zoon was in de Oost, en zijn ongetrouwde zuster, een vriendelijk oud vrouwtje, nog ouder dan hij, deed het huishouden.—Paul kreeg een heel gezellige kamer om te studeeren, en een klein slaapkamertje. Toen hij den volgenden morgen aan het ontbijt kwam lag er een brief op zijn bord.—Hij kreeg een kleur van blijdschap, maar durfde hem niet openmaken onder ’t eten; dat stond niet. „Lees maar gerust eerst je brief, hoor! Je zult wel nieuwsgierig zijn,” zei meneer Cateur met een lachje. „Wat een mooi roze envelopje!” En Paul deed gauw zijn brief open. Ja, hij had zich niet vergist! Hij was van Corrie! En een lange, van bijna vier zijdjes, met haar mooie lettertjes zoo wijd uit elkaar. Lieve, beste Paul! Je zult wel erg bedroefd zijn en daarom maak ik gauw dat je wat van mij hoort. Ik ben ook verdrietig. Nu je weg bent merk ik pas hoeveel ik van je houd. Ik moet je zeggen dat ik je eigenlijk niet schrijven mag want dat staat niet, zegt ma, en grootmama moest er eens achter komen! Maar ik zal het toch nog wel eens stilletjes doen. Als je weer terugbent houden we toch evenveel van elkaar. Toen je gisteren weg was, is er nog iets heel vreeselijks gebeurd. Een van mijn sijsjes was dood. Ik heb hem in den tuin begraven bij de parkietjes. Het was zoo moeilijk want de grond was zoo hard. Ik lees de sprookjes van Andersen die zoo mooi zijn, heb je gezegd. Ik ga geloof ik niet meer naar den Dierentuin, want daar moet het nu erg saai zijn als jij er niet bent. Ik kijk nooit naar andere jongens, daar behoef je niet bang voor te zijn. En jij mag niet naar andere meisjes kijken hoor! We gaan immers later samen trouwen en dan gaan we in een mooi huis wonen en een grooten hond koopen net als oom Frits. Maar dan moet je eerst heel knap worden en veel leeren, zegt ma. Ik kan me nog niet begrijpen dat je weg bent en als ik naar school ga denk ik altijd dat je op den hoek zult staan bij de Pooten. Morgen ga ik met mama een nieuwe jurk koopen en ik ga blauw nemen omdat je dat zoo mooi vindt. Het broche met het duifje zal daar erg goed op staan. En de Edelweiss ligt in de sprookjes bij het leelijke jonge eendje. Ik wou dat je maar weer hier was want ik verlang zoo naar je en ik verveel me erg. Hè, gorrie, want heb ik een langen brief geschreven! Ik moet nu naar bed, zegt ma. Ik laat Kaatje mijn brief nog even in de bus doen om den hoek. Nu wel te rusten! Wees nu maar niet bedroefd hoor, want ik houd toch zoo van je. Dag Paul! Slaap lekker hoor! Dag! dag! dag! Je altijd liefhebbende Corrie. P.S. Je moet maken dat ik jou brief zoowat tegen den middag krijg dan is pa uit. Ik zal toch nog wel eens stilletjes schrijven. Ik tel de dagen tot je weer terug bent. Paul had wel kunnen huilen van plezier, maar hij hield zich goed. Wat lief van haar zoo om hem te denken! Wat een beste, goeie lieveling! Ja, hij zou knap worden en veel leeren, o! zoo veel! Dat zou haar mama eens zien. Er was zooveel niet aan, hoor, aan die Meetkunde en die Algebra. Nu het voor háár was zou hij nog wel véél, véél meer kunnen. Het was eigenlijk wel goed dat hij van haar weg was. Nu kon hij eens toonen wat hij wel voor haar doen kon. Het zou nu wel goed gaan. En het gíng goed. Hij was er nú al heel gauw achter wat (a + b + c)² is, en waarom het kwadraat van de hypothenusa gelijk is aan de som van de kwadraten der beide rechthoekzijden. En nog een heeleboel dingen meer. Hij begon er zelf meer plezier in te krijgen, nu hij niet meer zoo altijd verlangde dat de les uit zou zijn, om naar ’t Meisje te vliegen. Het werd nu langzamerhand veel rustiger in zijn zieltje. Het was héél zenuwachtig geweest al dien tijd met het Meisje, en hoe langer hoe erger. Altijd maar verlangen en verlangen om bij haar te zijn, en als zij er niet was werd hij zoo onrustig en klopte zijn hart van begeerte dat de tijd toch maar vooruit ging! Maar nú was alles kalm en vlak in hem. Nu had hij er zich bij neêrgelegd haar niet te zien, nu hij het beschouwde als iets wat hij doen moest, om haar te verdienen. En hij kon met plezier zitten werken aan allerlei moeilijke vraagstukken, iets wat hij in langen tijd niet alleen had kunnen doen. Onder de jongens op school had hij geen intieme vriendjes. Ze vonden hem te deftig, ze noemden hem het Haagsche heertje. Hij zag er altijd zoo netjes uit, met manchetten en hooge boordjes. En de Schoteveldsche jongens kwamen voor ’t grootste deel van de dorpen uit den omtrek en vonden hem een fatje, wat hij misschien wel een beetje was. Meisjes waren er óók. Wel aardige meisjes waren er bij. Maar Paul liep ze niet na. Niet waar, als je Corrie eenmaal gekend hebt, hè? Dan is daar immers geen kwestie van! Het léék er niet na! Één ja, die was heel erg mooi; maar alleen omdat ze ook zulk lang blond haar had. Maar dat van Corrie was natuurlijk véél, véél mooier. Toch was het altijd prettig om meisjes te zien. Want meisjes is ’t mooiste op de wereld. Meisjes zijn nu eenmaal meisjes. En al heb je het állermooiste Meisje wat bestaat, toch zijn de andere altijd even zacht en lief en vriendelijk. En je bent blij als je er tegenkomt en je hoort die heldere, hooge stemmetjes en je ziet die lachjes en al dat grazieuze, teedere, aardige gedoe. Het blijft altijd iets om je hoed voor af te nemen en diep voor te buigen. Het is zoo héél veel anders en beters dan jongens. Schotevelde was een mooi stadje om te wandelen. Zoo anders dan den Haag. Zoo alles Zeeuwsche natuur, wijde weilanden met runderen, en hooge dijken, en polders. Je komt er weinig menschen tegen en je bent alleen met je gedachten. En van Paul waren het al héél lichte en blijde gedachten! Dat was iets nieuws, zoo heel alleen tegen zoo’n dijk te liggen, met vér en klein de stad, lekker buiten, en dan zoo om haar te liggen denken. Wat ze nu doen zou. Hoe ze er nu uit zou zien. Of ze ook aan hém zou denken? Ja, natúúrlijk zou ze dat. Dat wist hij zeker. Misschien was ze wel in den Dierentuin, het was Zaterdagmiddag. Altijd, altijd was ze bij hem.—Het Jongetje leefde wel ver van haar, alleen, en de dagen gingen en kwamen, en hij leerde nieuwe dingen, en voelde nieuwe indrukken, maar het eigenlijke, innige leven van het Jongetje bleef hetzelfde. Daar veranderde niets aan. Het Meisje bleef het groote heiligdom van zijn hart, dat waar hij voor leefde, en waar hij voor bestond. Alles kwam toch maar alleen op het Meisje neer. Hij werkte voor het Meisje. Hij leefde alleen om ’t Meisje later weer terug te zien. Hij stond op en dacht dadelijk om ’t Meisje, hij zei trouw iederen avond als hij slapen ging: „dag lieve Corrie! wèl te rusten hoor!” en heel dikwijls droomde hij ’s nachts van haar. Wat een heerlijk leven moet dat voor ’t Jongetje geweest zijn! Ik weet maar heel weinig van al de kleine dingen van zijn leven toen en van zijn doen van alle dag, hoewel ik álles weet, precies, van vroeger met het Meisje.—Alles van toen in Schotevelde schijnt mij zoo gauw te zijn voorbijgegaan. Ik weet van wandelingen en partijtjes op een boerenhofsteê en van roeitochtjes op het kanaal naar de Schelde. Maar zoo precies, elken dag, zooals van vroeger toen hij met het Meisje leefde, met heel duidelijk hoe toen de boomen waren en de luchten, en alle dingen in ’t rond, zoo weet ik niets meer. Het was het groote licht dat van het Meisje afstraalde, wat alles vroeger zoo intens deed pralen voor zijn ziel, geloof ik. En nú in zijn eenzaamheid werden de dingen zachter en flauwer, en met de dagen vervloden zij in zijn herinnering. Maar één ding, het allergewichtigste, weet ik alleen vast en zeker van zijn leven toen: dat het ganschelijk om het Meisje heendraaide, en het Meisje was het middenpunt van zijn ziel. De grootste evenementen waren brieven van Corrie en van zijn moeder. Die van Corrie kwamen maar heel zelden. Ze moest het heel stilletjes doen, zei ze. Ma wist wel dat ze het deed, maar pa mocht het niet weten. Ze vertelde allerlei incidentjes uit haar leven, voor hém allergewichtigste dingen. Hoe het met Zorrie ging en met haar poesjes en haar vogeltjes. Ze had gewandeld met Wies, haar vriendinnetje. Hoe er een buitenpartij was geweest, en hoe het bal was geweest bij Marie. Ze stuurde hem haar balboekje om te laten zien hoe weinig ze maar gedanst had en nooit tweemaal met denzelfden jongen. Het was saai en vervelend als hij er niet was. Ze had een nieuwe jurk gekregen, met een langen rok, want ze werd nu al een groot meisje, zei ma. En dat vond ze heel akelig, je liep er zoo moeielijk mede. Ze wou geen groot meisje zijn, ze wou altijd zoo blijven als ze was. En ze moest deftig doen, ze was nu een jonge dame, zei grootmama. Ze werd in Augustus zestien, dan mocht ze het haar niet meer los dragen. Maar ze zou het natuurlijk toch doen als hij terug was. Zulke gewone, kleine dingen. Maar hoe groot en gewichtig voor het Jongetje. Wat een heerlijkheid zoo’n brief, en wat werd hij afgezoend, en dan ’s avonds onder zijn kussen gelegd, als hij ging slapen! En dan de brieven van mama! Wat vertelde zij trouw wanneer zij Corrie was tegengekomen. Het Meisje liep dan altijd een eindje met haar mede, ééns hadden ze samen plombières gegeten bij Sprecher. Ze had dit of dat jurkje aan en dát hoedje had ze op. Ze groeide erg. Ze werd een heele jonge dame. Altijd was ze alleen of met Wies of haar mama. Nooit was ze met een anderen jongen. Mevrouw Waerens wist hoe alles van Corrie haar jongen interesseerde, en maakte dikwijls haar geheelen brief vol van haar, om hem maar plezier te doen. Als er dan weer zoo’n brief gekomen was dan leefde het Jongetje er voor een paar maanden van. En zóó ging de tijd al heel gauw voorbij. In Januari was Paul in Schotevelde gekomen, en met de zomervacantie mocht hij nog niet terug, al was hij met succes in de vierde klasse overgegaan. Hij moest eerst een jaar van huis zijn geweest en goed hebben opgepast, dan mocht hij weer komen. Met de kerstvacantie, in December misschien. En hij droeg het heel dapper. Het was immers allemaal voor Corrie! Je kon haar toch zoo maar niet krijgen zonder er iets voor te doen! Wat hadden de ridders vroeger al niet moeten doen! Die maakten heele kruistochten, en waren jaren gevangen in donkere kerkers, en bleven toch trouw. Dat was nog iets véél ergers! Het ging op school van een leien dakje, en de wiskunde was nu niet meer zoo moeilijk, al bleef hij het beste in de talen. Hij mocht zooveel lezen van oom Cateur als hij maar wilde. Het allerliefste was Heine. Heine! dat was pas een groot, goddelijk dichter, die had pas van meisjes gehouden! Die zou pas verliefd zijn geweest op Corrie! Goed dat hij haar nooit gezien had! En heel wat tranen van het Jongetje zijn op het Buch der Lieder gevallen. Hij begreep niet dat Heine nog was blijven leven toen het Meisje weg was. Hij kon het zich eigenlijk niet voorstellen hoe Corrie ooit weg zou kúnnen zijn, maar hij zou doodgaan, dat was zéker. Maar Corrie was veel te lief en te goed, zij zou hem nooit verdriet kunnen doen. En toch moest hij heel erg huilen toen hij las van den Fichtenbaum en de Palme. En onbewust was het altijd Corrie, die in het Buch der Lieder werd bezongen, en een bloem was, en een ster, en een engel, en de Loreley met het goudene haar. Wat heerlijk, om zoo zacht in de golven te verzinken, als zíj daar bóven zat op de rots, en hem lief aanzag met haar blauwe oogen, en zij zong. Wat goddelijk, met haar te drijven in een ranke boot, en in de verte schemert het geesteneiland, en stil, stil kabbelt het water. En o! als zij eens dood waren en ’s nachts op een kerkhof, zou hij óók niet in haar grafje komen, en heel dicht bij haar blijven liggen in het kistje?—Toch deed hem al dat mooie soms heel veel pijn. Het Meisje van Heine had hem bedrogen, en zijn hart was vol vergif, zeide hij. Hoe kon dat nu? Hoe kan zoo’n Meisje ooit haar lieveling pijn doen en liegen? Want zoo dacht het Jongetje over den loop der dingen: het Recht zegeviert en de Liefde. Er is wel veel strijd en veel slechts, en het lijkt somtijds wel of de Goeden verslagen zijn en de Kwaden winnen, maar als je maar wacht, dan is het niet zoo. Het Goede wint altijd. De Liefde is de schoone ridder uit de sprookjes, die de draken en roovers verslaat, en altijd overwint. Als je maar goed bent en je blijft maar altijd van elkaar houën dan wordt je ééns gelukkig. Als je maar dapper bent en ridderlijk, dan is alles rechtvaardig in de wereld. Dat dacht het Jongetje toen heusch, en het was zijn hoogste levenswijsheid, al was hij zich dat zoo niet bewust. Hij vond het zoo gemakkelijk, en zoo eenvoudig was het! Hoe kon hij nu anders dan houën van Corrie, en wie zou niet dapper zijn, om háár te winnen? Hoe kon het leven ooit leelijk zijn, of de wereld slecht, met zoo’n heerlijk mooi Meisje, met zoo’n zuivere, schitterende, stralende liefheid, die over álle dingen lichtte, hoe kon er ooit leugen bestaan, die niet wijken moest voor haar oprechte, trouwe oogen vol waarheid en liefde? Corrie was altijd bij het mooiste wat hij las en hoorde en zag. De heldin van elk boek was eigenlijk Corrie. Hij stelde haar zich altijd voor als Corrie, en hoe vreeselijk als zij ongelukkig was en leed, en hoe heerlijk als het dan weer goed werd! Hoe gemakkelijk was het eigenlijk voor hem, die haar liefhad, om goed te zijn, en sterk te blijven en eindelijk te zegevieren. Want de gedachte, dat zij van hem hield, die moest hem vanzelf wel onoverwinnelijk maken! De zomer ging voorbij, verbleekend in den herfst, en de herfst stierf weg in den winter, en iederen dag bracht het Jongetje weer dichter bij het Meisje. Elken avond als hij zijn kalender afscheurde dacht hij vol hoop: „alweêr een! alweêr een dichter bij haar!”— En eindelijk, eindelijk liep het naar Kerstmis. Nu kwamen de donkere dagen van verleden jaar, toen hij van school was gestuurd, en alleen had zitten treuren, opgesloten in zijn kamer. Wat was het nu anders! Nú was het groote geluk weêr ophanden, en was iedere dag een nieuwe blijdschap omdat hij hem er weer dichter bij bracht. De rapporten van school waren mooi geweest. De wiskundige vakken waren voldoende, en in de talen had hij op één na ’t hoogste cijfer dat kon gegeven worden. Papa was erg tevreden, en er kwam een brief, dat hij met de vacantie mocht thuiskomen. Een paar dagen daarna zag een blij jongenshoofd, ver uit het portierraampje van een wagon gestoken, met vroolijk lachende oogen den trouwen, grijzen toren van den Haag statig omhoog rijzen, toen de sneltrein met stormende vaart het Jongetje weer terugbracht naar het Meisje.— IX. Eerst de vreugde van weer thuis zijn. Mama om den hals gevlogen en gekust, gekust! Papa veel vriendelijker dan vroeger, omdat hij zoo goed gewerkt had, en er zulke mooie rapporten waren gekomen. En, zoodra er maar een gelegenheid was gekomen, stil met mama in een hoekje aan ’t fluisteren. Hoe zag ze er uit? Toe, maatje, alles zeggen! Was ze zoo groot geworden, zoo inééns, in dat ééne jaar? Was ze erg, héél erg deftig? Droeg ze héusch lange rokken, en stond het haar lief? Droeg ze dat mooie haar in een kapsel, en niet meer los? Had ze haar hier, en dáár, en daar gezien? En wat had ze toen gezegd? Met wie liep ze? Ze was nog net even mooi en lief, hè, neen, nog mooier en nog liever, hè? Hij had in drie maanden geen brief van haar gehad, maar ze kón zeker niet, het stáát niet, zeggen ze. Maar nu was hij er zelf. Hij zou haar wel vinden, o jee, dat zou mama eens zien. Wat gewed dat het vandáág nog was! En om drie uur ’s middags liep Paul in de stad. Misschien was ze daar wel aan ’t winkelen, het was de tijd nu, zoo tegen Nieuwjaar. Nu maar de Hoogstraat, en de Veenestraat en de Spuistraat op en neer loopen. Wat heerlijk, al die oude straten van vroeger! Hier heb je Bahlmann, waar we zoo dikwijls samen handschoenen en lintjes hebben gekocht, en verder de winkel van Perry. Kijk, de Vlamingstraat. Dáár stond ik, een jaar geleden. Een jaar? Welneen, een paar dagen maar. Het is alles precies eender als vroeger. En straks komt ze. Ik wéét het. Ze komt, ze komt! Ik zal haar weer zíen! God, God, wat ben ik gelukkig; zie je wel dat het altijd weer goed wordt, ze komt, ze komt! O, waar is ze, waar is ze? Het Jongetje is terug! Wat ’n menschen! Ik ken ze niet, wat loopen die daar nu allemaal, wat moet dat nu?.... En opeens—net als vroeger,—felle, zoete pijn klopt in zijn hart. Het wordt héél licht. Daar is ze, daar is ze! Daar komt ze aan, in de verte! Ze blijft stilstaan voor den winkel van Sarluis. Maar o! wat een fijn, rank, gracieus dametje! Wat is ze groot! Grooter dan hij! En wat deftig! Met lange rokken! Met een grooten hoed op, en een voile voor! Is dat zíj?.... Is dat het Meisje?.... Het Meisje van den Dierentuin, en van het strand?.... Vreemd, vreemd .... Hoe is dit nu ineens zoo ánders? En het Jongetje werd bang. Het is veel te groot voor hem. Er is weggegaan. Er is iets bijgekomen wat hij nog niet kende.... Hij zal niet meer durven, hij is te klein.... Het is ineens heel hoog bóven hem!.... Stil, daar komt ze.... Ze is met een oude dame; o jee, het is die grootmama.... Daar komt ze, daar komt ze.... ze ziet hem niet.... Zoú hij durven?.... O God, God, daar ís ze..... vlák bij hem.... Ootmoedig, in diepen eerbied, neemt hij zijn hoed af. Ze kijkt, ze kijkt.... Daar is ’t Meisje weer, het Meisje, het Meisje!.... Kijk ze nu lachen, kijk nu dat mooie, vriendelijke gezichtje lachen!.... het is van vroeger!.... er is niets veranderd!.... Dag lieveling, dag mooie, heerlijke, beste, brave lieveling! Nu naar haar toevliegen, voor haar op de knieën vallen, haar voeten kussen.... Maar o wee! die grootmama!.... Het gáát niet.—Nú nog niet.... En al die menschen!.... Stil, stil nu. Héél voorzichtig! Op een afstandje haar achterna.... Nu zullen ze wel naar rechts gaan, de Veenestraat in.... Kijk, om den hoek blijft ze nog even staan.... Ze lacht, ze lacht, en ze knikt.... en nóg eens!.... dag lieve, lieve, lieve Corrie, dag mijn mooie, mooie, mooie lieveling!.... Wat ben ik blij, zoo blij! zoo blij!.... Nu zíe ik het allemaal weêr. Kijk, zoo waren de huizen, en zoo de straat.... en zoo gaan de menschen.... Het is weer alles in een groot licht. En daar gaat ze, voor hem uit. Ja, ze is grooter.—Maar zoo rank, zoo teêr! Zoo lucht loopt ze, en zacht beweegt haar lijf.... Je zíet haar dádelijk. Hoe apart, onder al die menschen!.... Wat wordt die straat er lief en mooi van!.... Daar kijkt ze wéér om!.... ze wijst éven op haar grootmama, die deftige, dikke dame.... Het Jongetje begrijpt haar. Ja, hij zal oppassen. Die nijdige, oude theetante mag niet zien dat hij er weer is, want dan zou alles misloopen. Ze heeft hem nog niet herkend.—Hij maakt een gebaar van schrijven, en zij knikt van ja. Nu is alles in orde!.... En nu gauw terug naar huis, en alles aan moê vertellen. En dan goed verzinnen hoe haar een briefje te bezorgen. Wat een heerlijke dag verder! Alles is weer terug. Het is niets veranderd. Corrie is er weer. En moê is er weer. En wat heerlijk, weer eten thuis. Moê heeft alles gegeven wat hij lekker vindt, wat een gesmul! Wat gezellig, die oude dingen weer om je heen. Zie je wel dat het zoo gebleven is en dat het tóch altijd goed blijft!.... En, vreemd, al die dingen in Schotevelde zijn zoo verflauwd, ik zie ze nog maar vaag. Maar nu opeens zie ik zoo goed die oude, intieme zitkamer, en al de dingen er in kijken me zoo aan! En daar komt die ouwe, goeie Mie binnen, en ze zegt zoo lief,—ja lief zei ze ’t, of ze ’t wist: „Een brief voor den jongeneer!” Een brief, een brief! Natúúrlijk van Corrie. Gauw, gauw!.... Lieve Paul, Wat was ik blij toen ik je weer zag. Ik heb je niet meer kunnen schrijven want ik mocht niet meer voor ma. Het zal erg moeilijk gaan om je te zien want ik ben een groot meisje en nu mag ik niet meer. Ze mogen niet weten dat je er bent, anders laten ze me nooit alleen. Loop dus niet meer in de stad. Ik zal probeeren om overmorgen met Wies te gaan wandelen en dan kom ik in den Dierentuin. Is dat geen goed plannetje? Ben ik niet groot geworden? Jij bent ook groot geworden, maar niet zoo groot als ik. Ben ik heúsch een dame, vind je? Kaatje zal dit briefje stilletjes bij je afgeven. Je liefhebbende Corrie. P.S. Wat ben je een heertje geworden. Je moet erg galant zijn hoor! In haast. Ik hoop maar dat het lukt. Anders niets. Zoo maar een briefje. Van een jong meisje. Van een klein Haagsch dametje. Maar kijk, hoe nu het gezicht van mijn Jongetje glanst! Hij ziet op. Dáár zit zijn vader in den grooten fauteuil, met de courant. Dáár zit zijn moeder, en lacht zoo vriendelijk, wetend wat daar voor liefs voor hem is gekomen. Dáár is de piano, en daar zijn de stoelen, en de schilderijen, al die lieve, oude dingen, en het theeblad staat te wachten. Anders niets. Maar daar staan ineens de groote, warme tranen in de oogen van mijn Jongetje, en het geluk, het krópt op naar zijn keel, en alles begint te wemelen en te draaien, en luid snikkend valt hij zijn moeder om den hals.... Het was hetzelfde mooie weer als toen hij haar voor het laatst zag, een jaar te voren. Het was of ’t pas een paar dagen geleden was. Want kijk, het Bosch daar was precies eender, toen hij wachtte voor de brug van den Dierentuin. Zóó waren toen ook de boomen geweest, en zóó de Maliebaan. Zoo was de brug geweest, en de huizen aan den overkant van de Koninginnegracht. En nu stond hij daar weer precies eender te wachten. Wat was een jaar gauw voorbij! En wat was alles goed gebleven! Zie je nu wel? Zóó stond Paul te peinzen op de brug, starende naar de Maliebaan, of ze nu nog niet komen zou.—Wat knusjes, daar weer te mogen wachten, net als vroeger! Er was niets, niets veranderd. Ja, Corrie was grooter geworden. Ze was nu een heel erg deftig dametje. Nu ja, maar híj was ook grooter. Hij droeg hooge boorden en een lorgnet, en in plaats van een rond hoedje een bruine heerenhoed. Je wordt natuurlijk een beetje ouder. Maar het houën van mekaar, dat blijft toch hetzelfde. Daar komen twee meisjes aan, in de verte. Ja, ze zijn het, Corrie met Wies.—Nu gaat het geluk weer beginnen. Zie ik er wel netjes uit? Zit mijn boordje goed? En mijn dasje? Even de manchetten wat uittrekken, dat je ze zien kunt. Hij nam heel diep zijn hoed af, en de meisjes groetten deftig terug, zooals ’t hoort. „Wat lief dat je gekomen bent!” zei Paul. „Als ze het maar niet te weten komen,” zei Corrie. „Wies komt me om vier uur hier weer halen, want ik moet met háár weer thuiskomen.” „Ja, ik wil geen fâcheuse troisième zijn,” riep Wies in ’t weggaan, „flirt maar prettig!” Paul begreep het niet goed. Waarom nu die vreemde woorden? Maar Wies was weg, dat was één ding. Nu was hij met het Meisje alleen. Een beetje vreemd was het eerst. Wat was ze groot! Wat een deftig dametje! Haar kleeren allemaal nieuw, die hij nog niet kende. Er was iets bijgekomen, waar hij een beetje bang voor was. Waar was haar mooie haar gebleven? Waar al die lieve, intieme dingen van vroeger? Het groene manteltje, en het bont, en het mutsje? Ze had geen mandje met brood en suiker bij zich, zooals vroeger. Daar was ze nu zeker te groot voor. En hij voelde wat pijn en was een beetje bang. Zoo liepen zij den Dierentuin in, de laan aan den ingang door.— „Nu, wat ben je stil,” zei Corrie, „zég je nu niets?”— —„Ik ben zoo blij dat ik weer bij je ben. Ik durf niet goed. Je bent zoo groot geworden, Corrie. Je steekt boven mij uit. Ik ben bang dat ik een beetje te klein voor je ben.” —„Ja, ik ben groot, vind je niet? Ik vond het vroeger erg akelig om groot te zijn. Maar nu vind ik het wel prettig. Ik ben nu ook al vijf maanden zestien. Maar ben ik zóó veranderd dat je me niet meer hebben wilt?” —„Dat wéét je wel! Maar ik vind het níet prettig dat je zoo groot bent. Ik ben nu een beetje bang voor je. En waar is nu je mooie haar? Mag ik je nu nooit meer zien? En mag ik je nu nooit meer een kus geven?” Zij lachte, en bloosde even. „Zóó zóó, moet je maar weer dadelijk kussen? Ben je nog altijd zoo zoenerig? Maar groote meisjes mogen zich zóo maar niet laten kussen, hoor! Wat denk je wèl? Dan moet je eerst geëngageerd zijn, zegt ma.” En híj: „Geëngageerd zijn?? Hoe bedoel je dat, Corrie? Dat kan nú toch nog niet?” —„Geëngageerd zijn, dat is als je later wilt gaan trouwen, en het mág, en ze vinden het allemaal goed. Dat wéét je toch wel. Als je nu erg knap bent geworden en je krijgt een betrekking, dan moet je heel deftig naar pa en ma gaan en dan vraag je om mijn hand. En als ze het dan goedvinden dan gaan we samen uit, arm in arm, en dan mogen we overal samen naar toe, en behoeven we niet bang meer te zijn voor grootmama. Is dat nu niet aardig? Of wil je dan tegen dien tijd al niet meer van me weten?” Paul deed of hij het heel grappig vond, dat idee van geëngageerd te zijn. Maar hij moest er nog niet veel van hebben. Verbeeld je, geëngageerd zijn! En hij zat nog maar pas in de vierde klas! Hij wou liever nog maar wat klein blijven zooals vroeger, en alles met haar stilletjes alléén hebben, zonder dat de anderen er van behoefden te weten. Hij wou het haar wel zeggen, want er kropte iets op in zijn keel van verdriet alsof er iets weg was gegaan, maar hij durfde niet, hier in die lichte laan, waar ook wat menschen liepen. O! nu met haar alléén in een hoekje! Wacht, een idee. In de serres gaan; daar was bijna nooit iemand, in de middelste zaal, waar de bank stond, onder de palmen. En hij troonde haar zachtjes mee, langs het hoofdgebouw en den vijver om, doorpratende over allerlei dingen tot ze bij de serres waren. „Hè, nu nog eens al die mooie planten zien,” zei hij, en deed de glazen deur open om haar binnen te laten. —„En nu gáuw weer sluiten, voor den tocht.”— Plof, daar was de deur weer dicht. En ze waren alleen. Alleen in een pracht van groene varens en vreemde, wondere bloemen, in een warme zacht-trillende atmosfeer. Nu gauw de eerste zaal door, en in de tweede. De deuren weer goed, stevig dicht. En nu in dien grooten, ronden koepel van mat groen glas, waar een teeder, bleek licht doorheen zilverde. Overal palmen, met breede, statige waaier-bladen. Hoe stil, hoe stil was het daar, en hoe zalig warm, met zachte, exotische geuren! Hier en daar keek een vreemde, geelroode bloem mystiek door het fijn-kanten groen van ranke varens en grassen.... Eindelijk, eindelijk, hier is het goed. Hij nam het Meisje bij de hand, en trok haar zachtjes mede naar de bank. Laat zij nu éven, éven maar bij hem komen zitten.... Zoo, zoo is het goed. Nu zat het Meisje weer naast hem, voor hém alleen, veilig, achter die glazen deuren, in dat stille teêrgroene licht. Een groot, donker palmblad troonde plechtig boven hunne hoofden, en bewoog niet in de droomerige stilte. Toen durfde het Jongetje spreken en gaf zijn schuchtere ziel zich weer ganschelijk bloot. „Bén je daar weer?.... bén je daar weer?....” zei hij lief, „ik heb een héél jaar op je gewacht, Corrie, en ik heb zoo mijn best gedaan, ik heb zoo hard gewerkt, en het ging zoo gemakkelijk.... ik heb áltijd, áltijd aan je gedacht..... Als ik wakker werd zei ik „dag lieveling” en als ik ging slapen riep ik „wèl te rusten”.... Ik sliep met je briefjes onder mijn kussen, en vóór ik naar bed ging zoende ik je lokje haar.... bèn je daar dan weer, bèn je daar dan weer, en hoû je nog van me, zeg, hoû je nog altijd van me? ....Je bent zoo groot geworden.... ik ben een beetje bang dat er wat weg is gegaan, en dat er wat bij is gekomen, ik weet niet wat, er is iets vreemds aan je, dat er vroeger niet was.... ik ben bang dat ik een beetje te klein voor je ben.... maar ik hoû toch zoo van je, o, ik hoû zoo van je....” Hij had zijn arm voorzichtig om haar heen geslagen, en leunde zijn hoofd tegen haar schouder.... O! heerlijk, heerlijk!.... daar voelde hij haar weer.... daar was weer dat zachte, warme, weldadige, dat bevend in hem vervloeide.... daar was weer het oude, groote geluk! Kijk, daar zijn weer haar handjes,—gauw, die handschoenen uit,—ja, daar zijn ze weer, zoo klein, zoo fijn, met dat roze, fluweelige vel en die teêre adertjes.... o! even kussen, eventjes maar.... en hier is weer haar zachte borst, nóg zachter dan vroeger, nóg zaliger, om zacht je hoofd aan te vleien.... en hier zijn haar witte halsje, en haar roode, roode lippen, en haar mooie, blozende wangen, en kijk, haar engelachtige oogen, en haar gouden haar, het glanst nog éven prachtig, o! alles, alles is er nog, het hééle goddelijke Meisje, en hoor! hoor! daar is het klare sopraantje weer. „Wat bèn je toch nog een verliefde jongen, Paul.... wat bén je weer zoenerig....” zei ze plagend, en trok coquet haar handje terug. Maar haar oogen keken heel vriendelijk en zagen hem innig in de zijne. „Ik heb een kus van je gehad toen je wegging,” zei hij vleiend. „Ik krijg er nog een, hè? Ik heb er zoo geduldig op gewacht! Denk eens, Corrie, een héél jaar!” „—Neen, neen, daar komt niets van in, hoor.... Ik ben een groot meisje en mag geen jongens zoenen.... Wacht maar tot later, over een paar jaar, als je heel goed oppast!” „—Nee, ik wil niet wachten.... ik wil niet groot zijn.... Je moet niet zoo zeggen dat je groot bent, Corrie.... dat doet me pijn.... je mág niet anders wezen dan vroeger.... je moet net hetzelfde zijn.... er mag nooit iets weggaan.... je moet altijd mijn oude lieveling van vroeger blijven.... als het anders moet worden wil ik liever dood zijn.... zeg, je houdt nog evenveel van me, hé?” Hij zag haar angstig aan, met zijn oogen heel dicht bij de hare. Zijn stem beefde een beetje. Toen werd het zieltje van het Meisje weer heelemaal wakker en waar het eerst schuchter verscholen lag onder haar idee van groot zijn kwam het nu ineens naar voren, en glansde uit haar mooie, blauwe kijkers. Zie, nu is de ziel van het Meisje weêr gekomen, het Meisje van de zee en de duinen, het Meisje van dien avond aan het venster, in het reine manelicht. Verlegen en zacht-blozend boog ze het hoofd naar hem toe, en onder den kuischen drang van haar ziel, die naar de ziel toe wilde van het Jongetje, drukte zij haar reine lippen éven, zacht, op de zijne. En daar kweelt weer fluisterend het engelensopraantje: „Ja, ik hoû nog wel van je, hoor!.... Ik hoû nog wel van je....” De jonge, teedere zielen, zij raken elkaar aan.... de zuivere, de onbevlekte, de puur-maagdelijke, vér van ’t Leven.... de ziel van het Meisje komt zacht-bevend neer naar de ziel van het Jongetje, en die twee ongerepte heiligheden droomen éven, stil, tegen elkaar aan.... Dit is het geluk, dit is het geluk.... Zwijgend bleven zij zitten, onbewust ondergaande wat gebeurde, hand aan hand en ziel aan ziel. Zwaar trilde de loome warmte om hen heen, en zalig-moê droomden hunne hoofden in die vreemde sfeer.... Somtijds zuchtte vaag een luchttochtje over hen heen, en zachtjes, zachtjes wuifden éven de veêren varens.... Toen Paul dien avond naar bed was voelde hij zich moê, moê van geluk. Hij was het niet meer gewoon geweest, al dien tijd, een geheel jaar. Het was een zacht, rustig wachten geweest, een tevreden glijden van den eenen dag in den anderen, met ergens vér een zaligheid die ééns bereikt zou worden. En nu het geluk gekomen was, nu het Meisje zoo opeens weer voor hem gestaan had, in het intenze licht van haar mooi-zijn, nu hij zich had durven aanvleien tegen haar heerlijk lichaam, en zijn ziel in zoete mengeling met de hare had gedroomd, nu was hij moê, moê van al dat geluk, en voelde hij zich loom van lieven. Het was zoo heerlijk geweest! Ze hadden nog lang onder den palm gezeten, dicht tegen elkaar, tot er eindelijk menschen kwamen, en toen waren zij deftig opgewandeld, om niets te laten bemerken. Ze waren nog overal geweest, bij de olifant, en in het Aquarium, waar hij haar nog een kus had mogen geven, en bij de parkietjes ook. Die zaten nog precies eender bij elkaar te vrijen op het stokje, en vertelden elkaar weer nieuwe geheimpjes. En het hertje was er ook nog en was dadelijk komen aantrippelen toen het sopraantje riep. Alles was nog net eender als vroeger, en er was niets veranderd. Hij was er al gauw aan gewend geraakt dat ze zoo groot was. Het was eigenlijk nog een beetje aardiger zoo, en hij was ongemakkelijk trotsch geworden dat hij nu zoo’n elegant jong dametje als meisje had. En wat zag ze er netjes uit! Wat een keurigen mantel had ze aan, en wat had zij een fijn middeltje gekregen! En wat zacht glansde haar mooie, vriendelijke gezichtje achter die transparante, witte voile! Dat was toch wel mooi zoo’n voile, en als je een kus geeft doe je haar maar even in de hoogte. Tegen vier uur was Wies gekomen, met een grooten jongen, eigenlijk een meneer al, en toen was Corrie weer ineens groot en erg deftig geworden. Zij had hem heel ernstig aan dat heertje voorgesteld: „mijn neef Jan van Meeden, en Paul Waerens”, en hij had „aangenaam kennismaken” gezegd. Een erg chique vent, die Van Meeden, die er verbazend dandy-achtig uitzag. Die was zeker verliefd op Wies, dacht hij dadelijk.—De meisjes waren toen voorop gewandeld en hij met Van Meeden er achter. Bij het hek gekomen was er deftig afscheid genomen, en van een kus was geen kwestie meer. Van Meeden en hij hadden diep hun hoed afgenomen en gebogen, en een buiging teruggehad. Toen was hij een eindje met den neef opgewandeld en had de kennis voortgezet. Het was wel een aardige vent. Hij zat al in de vijfde klas en zou dit jaar eindexamen doen. Hij was verliefd op Wies, juist zooals Paul gedacht had, en hij wist dat Paul op Corrie verliefd was. „Het is jammer dat je niet wat ouder bent,” had Van Meeden gezegd.— „Waarom?” vroeg Paul. „Och.... zóó....” zei Jan ontwijkend. Maar Paul maakte zich niet ongerust. Hij wist wel dat Corrie op hem zou wachten. Ze hóórden immers bij elkaar!.... Hij was vroeg naar bed gegaan, zoo moê was hij, en het duurde lang eer hij insliep, met een klein takje varen onder zijn hemd, op zijn borst, dat zij afgeplukt had in de serre. Den volgenden dag, toen hij wakker werd, was natuurlijk zijn eerste idee: Corrie weer zien. Ja, maar hoe? Het zou nu niet zoo gemakkelijk meer gaan als vroeger. Ze kon niet meer zoo iederen dag alleen uit, had ze gezegd. Maar ze kwam nog al veel in de stad, en ’s Zondags wandelde zij met haar mama op den Scheveningschen Weg. Nu moest hij maar tevreden zijn met wat hij krijgen kon. En het was toch óók wel prettig, zooals het nú werd. Het verlangend loopen wachten in de stad, tot ze dan eindelijk kwam, en dan het lieve lachje dat hij kreeg, als hij groette, en dan gaúw een zijstraatje in en even òmloopen om haar weèr tegen te komen, en dan nogeens. En dán weer terug, en op de trem, om haar, heel toevallig natuurlijk, nog eens tegen te komen, en hoe ze dan knikte, en nogeens omkeek, en, als haar ma er niet op lette, even wuifde met haar zakdoekje. Of op den Scheveningschen Weg loopen, tot ze eindelijk kwam, zíj op het Bovenpad, en dan hij stilletjes op het Benedenpad, op een afstandje, en hoe ze dan telkens omzag, en lachte, en wel eens wenkte. Dan had hij zoo héél lang haar lucht, rank figuurtje voor hem uit, en hoe heerlijk was het voor hem, daar in zijn eentje van te loopen genieten, en te denken, „zie je, ze is van míj, van míj, wácht maar!” Hij was zoo al heel tevreden. Bijna iederen dag zag hij haar. Hij kende nu weer haar japonnetjes. Het kwam weer alles in zijn leven wat aan en òm haar was. Eéns was hij ’s avonds weer langs haar huis gewandeld, om half tien. Het gordijn was weer verlicht, en dáár was haar kamertje. O! kwam ze nu maar weer eens éven, éven kijken!.... Maar er kwam niets. En o, wee! wat waren opeens die dagen gauw om! Nu was het al een week, het was Vrijdag, en Zondagmiddag moest hij weer weg. Gelukkig kwam hij Wies tegen in de stad, die hij een briefje mee kon geven. Of zij toch asjeblieft nog ééns komen wou, stond er in, toe, het was zoo vreeselijk, hij moest overmorgen weer weg, nog één keertje maar, dan zou hij tevreden zijn, en weer geduldig wachten, tot de groote vacantie. Ze moest hem nu zoo niet laten weggaan.... En ja, gelukkig, daar kwam ’s avonds weer een briefje. Hoera! Hoera! Of hij dan morgen avond om half acht maar even langs de deur kwam, want overdag ging het niet. Pa en ma gingen naar een concert, en ze was alleen thuis met Kaatje de meid, die niets vertellen zou.—Het mócht eigenlijk in ’t geheel niet, schreef ze, maar voor één enkelen keer dan maar. En hij den volgenden avond er op af. Het vroor een beetje, en zijne ooren deden pijn. Maar wat heerlijk, zoo stilletjes naar je Meisje te gaan, in het donker ’s avonds! Wat gezellig waren die straten, met al die lichtjes, en wat liepen alle menschen er vroolijk! Wat was het toch een goddelijke stad, dat lieve, goede, oude den Haag! En wat mooi toch, dat Bezuidenhout, met dat bosch aan je linkerhand. Die zware, stille boomen zoo roerloos in de koude, reine lucht. En die deftige heerenhuizen met het licht achter roode gordijnen, hoe kende hij ze allen van vroeger! Daar is de oude, oude straat, waar zij woont. Kijk, éven voorbij de tweede lantaren, daar is het. Daar is het Meisje nu dat hééle jaar geweest, toen hij ver weg was. En dat is nu voorbij, zoo gauw hè, het lijkt alles nog pas geleden. Er is niemand te zien. Nu voorzichtig langs de huizen, tot nommer tien. Daar is het. Nu even door het glazen raam van de voordeur kijken. Er staat iemand achter. Ze is het! De deur gaat open, op een kiertje. „Kom, gauw,” zegt het sopraantje, maar héél, héél zacht. En daar staat hij in het portaal! En daar is ze weer bij hem! „Als ze het te weten komen zal het wat geven,” zegt ze bang. „Als ze het eens gezien hadden hiernaast! Ma zou zoo boos zijn! Maar je kunt zoo dwingen, en nu mag je even afscheid nemen, maar éventjes, hoor!” Hij hoorde niet goed wat ze zeide. Hij stond haar in innige bewondering aan te staren. Zoo lief had hij haar nog niet gezien. Ze had een blauw huisjaponnetje aan, heel wijd en heel lang, zonder ceinture. Haar voetjes in goudleeren muiltjes staken er onder uit.—Een lange, dikke vlecht hing tot over haar middel neer, met een blauwen strik aan het eind.— „O! Corrie, wat ben je mooi, wat ben je mooi geworden! Je bent nog véél mooier dan vroeger!” „Géén complimentjes, géén complimentjes,” lachte ze. Maar hij zag wel, dat ze het wàt aardig vond. Er stond een bank in het portaal. Nu éven, éventjes maar daar zitten, toe, éventjes.—En ze liet zich meêtroonen. Wat gloeide haar gezichtje lief in den schijn van den rooden ballon boven hun hoofd. „Je mag maar éven blijven, hoor! Ik ben vreeselijk bang,” zei ze. „Ja, dadelijk,” zei Paul, „maar eerst even samen zitten, hoor!” Hij vleide haar tegen zich aan. Het bloed golfde naar zijn hoofd. Wat was ze zacht en warm, zoo zonder mantel, wat gloeide zij ineens tegen hem aan! Wat was ze toch mooi, o God, o God, wat was ze mooi! Wat een vlecht! Stil, stil het lintje er af van onderen, en nu zachtjes uitvlechten. En kijk, opeens, een golf van goud, het valt wijd over zijn schouders, en op zijn schoot! „Ha!” juichte hij, „daar heb ik het weer! Nu heb ik al je mooie haar weer, dat zoo stijf in dat kapsel zat! Nu ben je weer het oude Meisje van vroeger. Maar het is nog veel langer, en véél mooier geworden!” Zij deed of ze een beetje boos was, maar het was zoo erg niet, dat zag hij wel. Zacht liet hij haar zijige haar door zijn handen glijden, en hield het tegen zijn wang, en kuste het. „Dag lieve Corrie, je zult me niet vergeten, hè?” vroeg hij. „Je zult aan me denken, hè? En je zult niet te groot voor me worden, en ik mag je weêr zien zien als ik terugkom met de groote vacantie. Nu is het maar een hálf jaar.” En ze beloofde het hem, als vroeger. Ja, ze zou op hem wachten. En als hij maakte dat de brief tegen den middag kwam mocht hij haar nog wel eens schrijven ook. Kaatje zou dien wel stilletjes aan haar geven. Maar nu was het al mooi geweest, hoor! Ja, een zoen, dat mocht hij nog, éentje. Hè, dat is valsch, nu geeft hij er haar drie! Dag Paul, hoû je maar goed, en werk maar goed, hoor!” Nu stil de deur weer open, op een kier, en nu gauw er uit. Dag!.... dag!.... Dapper liep Paul door, zonder om te zien. Maar hoor! ineens weer het sopraantje, zoo klaar in den avond, en zoo luid: „Paul! Paul!” Was zij nu niet bang meer? Ze stond voor de deur, in de koû, met haar bloote hoofd. Hij vloog terug. „Wat is er.... wat is er, lieveling?....” Hoe stond ze daar zacht en ganschelijk kuisch, in haar wijde, blauwe gewaad, met het lange blonde haar golvend over haar schouders, in het flauwe licht van de lantaren.... Ze was een beetje bleek. Haar mooie oogen keken bedroefd. Ze zag hem zwijgend aan.... Het was haar zieltje van Meisje, dat hem nog ééns riep.... het zieltje van het Meisje heeft áltijd bij het Jongetje willen zijn.... en het was of het opeens héél, héél bang werd, voor wát wist het niet, en daarom riep het hem terug, in kuisch verlangen. O! Laat hem toch niet weggaan, laat hem niet weggaan, en het Meisje alleen laten in die groote stad, met al die menschen, en al het fatsoen, dat zeide dat het niet mocht!.... „Wat ís er, wat ís er?” vroeg hij. „O, huil je heúsch omdat ik wegga?” En hij voelde hoe het Meisje heel dicht bij hem kwam, en daar was haar lieve, lieve gezichtje, nat van tranen, en o! daar kreeg hij een kus; daar voelde hij haar zoete, warme lippen.... Nog éven, nog éven.... Nog éven raakte de maagdelijke ziel van het Meisje zacht de zijne, in allerheiligsten, onbevlekten staat.... éven beeft nog het onbewuste, reine Geluk van kuische zielemengeling door hun zalig sidderende harten.... Dán is het hoog moment voorbij. Het Meisje loopt inééns weer weg, en dicht gaat de deur, met een slag. En zacht snikkend gaat het Jongetje zijn weg, daar gaat hij, eenzaam door de koude straten, ik zie hem loopen, met bleek gezichtje, en tranen in de oogen; o! waar ga je nu heen, waar ga je nu heen, mijn jongen?.... X. Toen hij weer in Schotevelde terug was leek alles van de vacantie wel als een mooie droom. Hij herkende zijn kamer weer, en alles in het huis van oom Cateur, en de straten van het stadje. Dat was wáár ook. Daar had hij nu al een jaar gewoond, en in den Haag was hij het glad vergeten! Een héél jaar had hij daar op Corrie gewacht, en nú had hij haar alweer gezien, en het was alweer voorbij. Hoe gauw, hoe gauw gaat alles! En hoe gemakkelijk! Als één jaar zoo gauw doorgemaakt was, dan zouden vier of vijf jaar toch óók wel ééns over zijn. En dan zou hij óok groot zijn. Dan was de Hoogere Burgerschool al lang voorbij, en was hij al een paar jaar student. Corrie zou dan een en twintig zijn, en hij ook. En dan zou hij ’t heusch doen, wat zij gezegd had. Dan zou hij heel deftig naar haar papa en mama gaan en om haar hand vragen. Haar hand! Neen, haar héélemaal, haar mooie gezichtje, en haar schoudertjes en haar zachte borstje, haar hééle Meisje. En dan mocht zij altijd bij hem blijven, altijd, altijd. Verbeeld je eens, zeg, altijd zoo’n lieveling bij je in huis hebben, en de deuren toe, heel alleen van je eigen, en al de andere menschen zijn buiten, en mogen niet binnenkomen! Als ze maar bleef van hem houën! Als Corrie maar altijd om hem bleef denken. Ze was zoo héél, héél mooi! Er zouden zooveel ánderen verliefd op haar worden. Natuurlijk, dat moést wel. Ze was het mooiste meisje van den Haag. En die anderen waren misschien veel ouder dan hij, en misschien wel erg rijk! Zou ze dan wel om het Jongetje blijven denken? Ja, natuurlijk zou ze dat. Het is leelijk om niet te gelooven wat ze gezegd heeft. En hoe zou het nu ook kúnnen? Ze hóórden nu eenmaal bij elkaar, evenals de twee parkietjes. Dat had ze zèlf gezegd. Zoo filosofeerde het Jongetje daar in zijn eentje, toen hij weer terug was. En zijn gewone leven van alle dag begon weer. Ik weet het zoo goed niet meer, wat hij alzoo deed. De dingen op school gingen gauw voorbij. Wiskunde, en aardrijkskunde, en natuurkunde, en natuurlijke historie, en zooveel meer. Het was niet zoo erg moeilijk nu hij zooveel tijd had, en niet meer altijd naar het Meisje kon. En oom Cateur hielp hem altijd als hij iets niet begreep. Het was of die een tweede papa voor hem werd, en ik herinner mij nog heel goed zijn vriendelijk gezicht, met de grijze haren, en die goedige oogen, die zoo aardig over den gouden bril konden kijken. Wat had hij veel boeken! Als het werk voor school af was mocht Paul altijd in zijn bibliotheek snuffelen. Het Buch der Lieder had hij op zijn verjaardag cadeau gekregen, en dat werd als een bijbeltje voor hem. Het was een kleine uitgave in een rood bandje met gouden stempel. Hoeveel tranen van het Jongetje zijn daar op gevallen! Hoe innig, innig hield hij van dien grooten, ongelukkigen dichter, die zijn lieveling had verloren en toch niet dood was gegaan! Eenzaam en verlaten, met vreeselijke pijnen, half-blind had hij op zijn ziekbed gelegen: Es kommt der Tod—jetzt will ich sagen Was zu verschweigen ewiglich Mein Stolz gebot: für dich, für dich, Es hat mein Herz für dich geschlagen! O! wat een emotie is dat geweest voor het Jongetje! En juist omdat hij zoo gelukkig was, en zoo blij uitzag in de toekomst, één altijddurende zaligheid met het Meisje, begon hij van zijn dichter te houden zooals kinderen van vrome menschen houden van Jezus, die zoo leed. Het was het éérste van groot, statig lijden wat het Jongetje hoorde. Er was thuis nooit over Jezus gesproken, en hij was nooit op de catechisatie geweest. Door Heine leerde hij voelen wat lijden is, intuïtief, omdat hij zelf nog niet geleden had. Het was wèl een beetje gevaarlijke lectuur voor zoo’n klein Jongetje, vind ik nu, omdat er ook zulke ontzettende dingen in staan. En toch deed het hem geen kwaad als hij las: ........was gut und gross Und schön, das nimmt ein slechtes Ende. Want dat was niet waar, voelde hij. Dat had Heine zoo maar gezegd in zijn lijden, zonder te weten wat hij deed. Want het Goede overwint. Het dúúrt wel eens lang, maar het overwint. Dat zou je altijd zien. Dat zag je ook uit de geschiedenis. De vrijheid wint en het recht. De Goeden zijn de sterksten. O! Die heerlijke avonden, tegen de lente, als Paul ging wandelen, met zijn bijbeltje in den zak. Wat was het dan mooi in de weilanden! Hoe rustig en zacht-tevreden lagen zij uitgestrekt, en wat stonden de koeien stil te wachten in het late licht! Wat zacht, die boomen op de dijkjes in het verschiet, wat ’n teere, fijne stammetjes! En dan heel in de verte van den dijk een kar met een paard, zoo gevoelig om te zien aantrippelen! Hij liep altijd zoo ver mogelijk den kant op waar hij dacht dat den Haag was. Daar was je toch een héél klein beetje dichter bij haar, dacht hij. En als hij dan moê was, en ging uitrusten onder een boom, dan keek hij heel innig naar het Noord-Westen, waar zij nu ergens vér, vér zijn moest, en zei „Dag Corrie! Dag lieveling!” Zoo’n Jongetje nog! Ook bleef hij wel voor het open venster zitten. Zijn kamer zag uit op de kade, waar veel schepen lagen. Als het begon te schemeren lagen zij zoo stil op het water, met hunne hooge masten zoo plechtig, roerloos in de lucht. Beneden was lachen en praten, en hooge stemmen van meisjes op een brug. Zóó zat hij ééns, dít weet ik opeens nog heel goed, het was ook zoo’n gewichtig ding,—een vogeltje was heel zacht aan ’t kweelen in den boom voor zijn raam—o ja, zóó zat hij eens vroeg op een avond met een nieuw boek. Het was eene engelsche vertaling van Dante, door Rossetti. „The New Life” heette het, Vita Nuova. Dat moest van heel mooie, edele liefde zijn, had hij gehoord. En toen lás hij het, in de zachte schemering: „Nine times already since my birth had the heaven of light returned to the selfsame point almost, as concerns its own revolution, when first the glorious Lady of my mind was made manifest to mine eyes; even she who was called Beatrice by many who knew not wherefore. She had already been in this life so long as that, within her time, the starry heaven had moved towards the Eastern quarter one of the twelve parts of a degree; so that she appeared to me at the beginning of her ninth year almost, and I saw her almost at the end of my ninth year....” Zie je nu wel dat het kon? Negen jaar waren ze maar, negen jaar! En dan hadden ze nog wel gezegd dat het niet kon als je nog zoo jong was! En Corrie en hij waren al veertien geweest! En zou dat dan niet nog beter kunnen? Gekheid, kalverliefde, had papa eens gezegd. Maar Dante, die wist wel beter. Hoe heerlijk, hoe heerlijk! Dante, dat was immers de allergrootste dichter geweest, had oom Cateur wel eens gezegd, die had geschreven van de Hel, en het Vagevuur, en het Paradijs. Dat zou hij later ook gaan lezen! En zoo iemand, zoo’n hééle Groote, waar eeuwen na zijn dood de menschen nog met eerbied van spreken, die had het Meisje gezien toen hij nog maar negen jaar was, en die was altijd zijn lieveling gebleven. En later was hij bij haar in den Hemel gekomen, had oom gezegd. Toen voelde Paul zich trotsch. Dante, díe zou hem wel geloofd hebben. Díe zou het wel mooi gevonden hebben dat hij al zoo vroeg was gaan houën, al was het nog zooveel láter dan híj met Beatrice. En wat dan de andere menschen er van zeiden, dat deed er immers niet toe. Heine en Dante, díe weten het wel. Het was een heel moeilijk boek verder. Moeilijk Engelsch ook. En die verzen die er in stonden, die begreep hij nog niet. Maar van dien avond af aan was Dante óók iets heel groots en gewichtigs in zijn leven geworden. Dat was toch nog véél, véél mooier dan Cooper en Aimard en Verne vroeger! Het Jongetje werd ook grooter, net als ’t Meisje. Ik spreek nog altijd maar van hem als van ’t Jongetje, maar als hij toen zoo genoemd was zou hij raar opgekeken hebben. Hij liep nu naar de zeventien. Hij groeide erg in de lengte, en was op één na de grootste van de klas. Hij droeg een heerenhoed, en zelfs een pandjas, english fashion, in de vacantie in den Haag gemaakt, en heel hooge boorden met omgeslagen punten, en de nieuwste dassen die ze in den Haag droegen. Hij leek al heel aardig op een pas aangekomen student, en liep er al een beetje naar, met gewichtige, wijde stappen, het hoofd een beetje vooruit gestoken, en met een Haagschen stokzwaai. Je zoudt hem niet voor een Jongetje hebben gehouden, maar voor een would-be studentje, zooals er in de hoogste klasse van ’t gymnasium zijn in den Haag. En dat ik nog altijd van het Jongetje spreek is omdat ik niet dien aankomenden student zie, met zijn uiterlijkheden en zijn schijn van grootzijn, maar omdat ik zijn ziel maar altijddoor zie, zijn jonge ziel, die van niets droomde dan het Meisje, het Meisje, het Meisje. En dat was nog héél erg de ziel van een Jongetje! Het onwankelbare geloof aan recht en trouw en liefde, het naïeve voelen van de onoverwinnelijke macht van het goede en schoone over het slechte en leelijke, is dit niet nog héél erg van een Jongetje? En nu zie ik opeens een heel zwarten tijd voor het Jongetje. Het was kort nadat hij weer terug was. Hij had een nieuwe plaats gekregen in de klas. Toen kwam er iets heel gevaarlijks voor Paul. Naast hem in de bank zat een groote jongen, Anton Meeker, al een lange slungel van bijna achttien jaar, veel te oud voor de derde klas. Hij was erg achterlijk, en schaamde zich niet eens om met zooveel kleine kameraden te zitten. Anton was een gemeene jongen. Hij was bekend om zijn succes bij meisjes, en daarom had de geheele klasse een soort eerbied voor hem. En toch sprak hij altijd heel plat en minachtend over meisjes. Hij lichtte zoo tusschenbeide zijn medescholieren over allerlei dingen in, waar zij wel veel van hadden gehoord, maar toch nog niet het fijne van wisten. Gemeene, triviale dingen, gezegd met grove woorden, onder snood gelach.... Ik kan het alles niet zeggen. Ik kan het niet over mij krijgen om het hier neêr te schrijven in dit boek van het Jongetje.—Het is de gore, brutale schijn-realiteit van het leven, als het niet wordt gezien in ’t licht van reine Liefde. De Liefde wèg en kijk!.... hoe droef en duister wordt het leven, hoe dierlijk wordt het doen der menschen, en hoe bang en vreeselijk wordt het gansche wereld-wezen. Dan lijkt wel alles troebel en van slechten reuk, dan is het doen der menschen als het wilde drijven van het redelooze dier. En zoo was Anton Meeker’s opvatting van het leven. Hij was een wees, die nooit zijn moeder had gekend. En hij had er een zeker bruut plezier in, om zijn jongere vrienden te vertellen wat hij wist. Te vertellen van meisjes en wat ze eigenlijk waren, en wat je van haar hebben moest, en waar het eigenlijk wel om te doen was, en niets anders..... En toen hij zag, dat het Jongetje onder den indruk kwam, en het hem pijn deed, koos hij hem tot zijn voornaamsten vertrouweling. Toen is er over de ziel van het Jongetje een schaduw gevallen, die elken dag grooter en grooter werd. Vroeger, toen hij altijd bij Corrie was, had hij er nooit bizonder over nagedacht.—Zij maakte het zoo licht en zuiver in hem, dat al ’t slechtere wegvluchtte uit zijn binnenste, zoodra haar reine oogen er kwamen schijnen.— Maar nu, nu hij alleen was, durfde het booze wel weer opstaan in de duistere onbewustheden van zijn wezen, en Anton Meeker’s schennende woorden vielen als gif in zijn ziel. De meisjes, waar Anton over sprak, waren zusters van zijn lieveling, en ieder woord, dat een meisje ontheiligde, dreigde naar háár eigen, aangebeden wezen. Anton had een groot meisje van de Normaalschool, waar heel veel over gesproken werd, en dat al bijna eens uit de school was gezet om een reden waar de jongens op de les grinnekend over fluisterden. En Anton pochte op zijn intimiteit met haar, en verzon er lange, geheimzinnige verhalen over. Paul had haar wel eens gezien, en kon het niet gelooven. Ze leek een heel lief meisje, en had een mooie, blonde vlecht, als die van Corrie, bijna even mooi.... En bij ieder nieuw ding dat hij over haar hoorde, voelde hij pijn. Totdat ze eindelijk werkelijk werd weggestuurd uit de school, en ze uit de stad werd gezonden door haar ouders. Toen was Paul heel bedroefd en dacht: „Hoe kan dat zijn, zoo’n meisje, zoo’n lief meisje, hoe kan daar slechts bij wezen?” En dagen lang liep hij er mede rond, al denkende en denkende.— Maar op een avond, toen hij er steeds maar aan bleef denken, ging hij naar de kamer van oom Cateur. „Wat is er, mijn jongen?” zeide de directeur. „Heb je wat te vragen?” Het zag er zoo echt vertrouwd en gezellig uit in de studeerkamer!—De boeken achter de glazen kastdeuren, en de platen en fotografieën aan den wand maakten het zoo vertrouwelijk.—En wat had oom Cateur toch een vriendelijk gezicht, wat keken zijn bruine oogen zacht en hartelijk over den grooten bril! Toen ging Paul vastberaden bij hem zitten in een armstoel en vertelde hem zoo goed hij kon wat hem hinderde. Het was een heele durf, maar die oogen vóór hem keken zoo vriendelijk en gaven hem moed, en toen hij eenmaal aan ’t spreken was, en om Corrie dacht, ging het hoe langer hoe beter. Toch stonden er tranen in zijn oogen, toen hij eindelijk vroeg: „Is het wáár, oom, is het wáár dat alles zoo is, en dat alles dan maar eigenlijk leelijk en slecht en vuil is?” Mijnheer Cateur keek heel ernstig toen het Jongetje had gesproken. Hij bleef even nadenken, en zag het ventje medelijdend aan.—Toen nam hij hem bij een hand, en zeide langzaam, om het goed te laten begrijpen: „Ik vind het heel flink van je, dat je mij dit alles hebt verteld, mijn jongen..... de meeste jongens en ook de groote menschen zwijgen er maar over, en dat is toch zoo verkeerd.... het is heel moeilijk om het je uit te leggen, omdat je nog zoo heel jong bent, en je het niet begrijpen zou.... ja, dat meisje van Anton Meeker was een slecht meisje, ik weet alles van haar en wat met haar gebeurd is.... en er zijn een heeleboel erg leelijke dingen in de wereld.... en wat Anton je heeft verteld van trouwen en van kinderen krijgen is ook waar in hoofdzaak.... maar, nu wil ik je eerst eens dit vragen: al kan ik het je nu nog niet uitleggen, omdat je nog te jong bent, zou je me dan vast willen gelóóven als ik je heel stellig iets verzeker, dat het wáár is, en je er op áán kunt?”.... Wat had die oom Cateur een zachte, lieve stem! Nog nooit had Paul zoo van hem gehouden. En dadelijk zei hij vol vertrouwen: „Ja meneer! ik geloof U! Natuurlijk!” —„Nu dan,” zei de heer Cateur, heel ernstig, „wat Anton je verteld heeft is wel in hoofdzaak waar, maar zooals hij het vertelt, is het niet waar. Hij gelooft het zelf en bedriegt je niet, en hij ziet het allemaal zelf zoo als waar, maar dat komt omdat hij een slechte jongen is.... Hij heeft zeker nog nooit van iemand gehouden.... Ik heb van je moeder gehoord dat je een heel lief vriendinnetje hebt, waar je erg veel van houdt.... Nu, onthoud dan dit, beste jongen, en geloof me.... Als je maar altijd heel veel van je meisje houdt, of als een man heel veel van zijn vrouw houdt, dan is er niets slechts of leelijks.... Er is iets in de wereld, dat alles rein maakt wat zoo oppervlakkig leelijk schijnt, en dat is de Liefde.... De Liefde, waar je wel van leest in verzen en romans, maar waar heel weinig menschen het heilige en eeuwig goede van weten.... Die maakt alles wat zwart lijkt zoo wit als sneeuw, en niets, wat bij die Liefde hoort, is slecht of leelijk, niets, niets.... alles wat die jongen je verteld heeft is alleen waar als er geen Liefde was.... Alleen als er Liefde is, mijn jongen, dan is er niets slechts, dan wordt alles wat vuil en leelijk schijnt verreind, en dan is alles heilig.... Zoolang je dus maar in Liefde gelooft is al het leelijke wat Anton je vertelt een leugen, een grove leugen, hoor je, al lijkt het allemaal ook nog zoo wáar.....” Toen werd het weer heelemaal licht in de ziel van het Jongetje.—Alles was dus goed, en mooi, en rein. Want er was Liefde.... Hij had Corrie lief, o! hij hield van haar, hij hield van haar, zijn lief, lief Meisje! En hij beloofde oom Cateur om er altijd om te blijven denken, en het nooit, nooit te vergeten. „Als je ooit weer iets hebt, en je voelt je ongelukkig, kom dan maar gerust je hart nog eens uitstorten,” zei de oude meester nog. En met een verlicht hart ging Paul naar zijn kamer. Daar bleef hij nog wat in zijn leuningstoel zitten mijmeren voor hij naar bed ging. Wat was het toch eigenlijk eenvoudig! Hoe had hij zoo weken achtereen kunnen suffen, en zich zoo laten beetnemen door de taal van zoo’n ruwen jongen! Het was zoo heel eenvoudig, als je maar blijft houën, dan is alles rein. Hoe had hij het kunnen vergeten! Hoe zou nu ooit bij Corrie iets slechts kunnen zijn, bij Corrie, waar alles zoo teer en rein en zuiver aan was? En hij schaamde zich, en voelde of hij iets leelijks tegen zijn lieveling had gedaan door zoo te denken. Hij zag opeens weer het blanke maagdelijn voor het raam, in haar wit nachtponnetje. Kuisch, onschuldig kind! Lief bruidje van Onzen Lieven Heer, met je gouden haren, en je rank lichaampje, zoo zoet en teeder! Wondere sfeer van heiligheid, bevende om haar heen! „Ja, het is goed, het is zuiver, het is alles mooi van het leven. Het vuil is buiten mij en mijn lieveling,” dacht het Jongetje. „Het is ook niet wild en grof, zooals die slechte jongen heeft gezegd. Want juist het erge houën, de Liefde maakte die grove, harde dingen zoo zacht en wonderlijk teeder....” En enkel door geloof en heldere intuïtie wist het Jongetje opeens de hoogste wijsheid, die filosofen maar zoo zelden met de gedachte bereiken. Want de simpele waarheid is voor de eenvoudigen van geest, in wie de pure liefde woont. „Ik houd van haar, zij houdt van mij, dus is er niets slechts. Alles is heilig.” En die sterke zekerheid droeg hij voortaan altijd met zich mede, als een schild voor zijn borst. Zóó ging het leven veilig voor hem verder, en de schaduw was weg van zijn ziel.— Nog veel, veel uren op de school, nog veel, veel wandelingen door de velden, en stille avonden van droomen aan het open venster, nog veel lief luisteren, onder bloesemende boomen, naar ’t zoet gekweel van vogelen in de lente, en de zomer kwam, de heerlijke, heerlijke zomer van de vacantie. Corrie had niet meer geschreven. Ze durfde zeker niet. Maar ze had wèl tweemaal de groeten laten doen door zijn moeder. Mama kwam haar nog wel eens tegen in de stad, en als zij alleen was, kwam Corrie naar haar toe, en vroeg hoe Paul het maakte, en liet hem groeten. In den laatsten tijd had ze haar niet meer alleen gezien, schreef mama. Ze was bijna altijd met haar moeder, en dan liep er nog een officier bij, een kapitein van het indische leger, zeker een oom of een neef. Maar ze liep nooit met andere jongens, hoor, of met jonge heertjes, en Paul kon gerust zijn! Nu nog de drukte van de repetities, voor de groote vacantie. Dat is een kwestie van overgaan in de volgende klas, òf blijven zitten. Verbeeld je, blijven zitten, en niet naar huis mogen!—De verzen en de romans bleven nu in de kast, en het Jongetje was een paar weken aan ’t blokken van belang. De wiskunde, daar was hij pas bang voor! Maar het liep hem mee. Hij kreeg allemaal vragen die hij wist, en bofte even hard met het schriftelijk werk. Hij was er door, hoor! Alweêr wat dichter bij Corrie! Hoera! Nu nog maar één klas en dan student! Gauw het goede nieuws naar huis schrijven. En een dikke brief van moê terug. Hij was een flinke, beste vent geweest. Nu waren ze trotsch op hem. Alles was nu weer goed, hoor! En, het heerlijkste van alles nog, er was wel een kansje dat hij nu weer terug zou mogen komen. Papa zou met den directeur spreken, en hij dacht wel dat Paul zou mogen terugkomen in den Haag, en de vijfde klas doormaken.—Er was één leelijk ding in den brief. Corrie was met haar oudelui op reis, had ma gehoord. Ze waren ergens in Duitschland, wáár wist ze niet precies. Maar ze zouden natuurlijk wel weer terugkomen. Hoe dol, dolblij was Paul! Toch stonden de tranen in zijn oogen, toen hij afscheid nam van oom Cateur. De beste, goeie, vriendelijke oom, die hem altijd zoo geholpen had! En toen hij voor ’t laatst in zijn kamertje stond, waar hij zoo dikwijls had zitten droomen, voelde hij ook iets héél droevigs. Maar het heerlijke, heerlijke dat komen ging! Weer terug zijn in den Haag, en altijd, altijd bij haar blijven, haar elken dag weer zien! En daar zit mijn Jongetje weer in den trein. Hoera, hoe ijlt hij in bliksemsnelle vaart vooruit, harder nog maar, véél, véél harder, daar gaat mijn Jongetje dan weer eindelijk terug naar ’t Meisje!..... XI. Nu wéér, wéér wachten en wachten, maar nú in den Haag. Ze was op reis, naar den Harz, en naar Wiesbaden, en Berlijn. Hij was Jan van Meeden tegengekomen, en die had het hem gezegd. Maar Paul was geduldig. Nu maar al de mooie plekjes van vroeger opzoeken, waar ze samen geweest waren, en dan goed weer alles herinneren. Dat was toch ook een genot! Einde Augustus zou ze weer terug zijn. Alles was weer als vroeger. Scheveningen, en de muziekuitvoeringen in den Dierentuin en het Bosch waren weer in vollen gang, en de menschen liepen weer in luchte, kleurige pakken, en alles was licht en blij en groen. Alleen was er een nieuw Kurhaus gekomen op Scheveningen. Wat een gebouw daar zoo ineens, in dien korten tijd verrezen! Maar het Jongetje had liever het oude Badhuis gezien. Alles moest als vroeger blijven, er mocht niets, niets veranderen. Wat waren er in den Haag veel mooie meisjes! Maar Paul keek er maar weinig na. Híj had dan toch maar ’t áller-, állermooiste, en daar haalde niets bij.... Ik zit te aarzelen nu ik dit schrijf. Het wíl niet goed meer. Ik wou nu wel heel graag dit boek dicht doen, en wegsluiten voor goed, en er niets meer van weten..... Het zal pijn gaan doen.... Ik zou nu wel willen vertellen van al de wandelingen die hij maakte, de lieve, stille bedevaarten naar alle oude plekjes, en hoe hij dan droomde, en hoe hij verlangde, o! hoe hij verlangde..... Maar het wil niet meer, het wil niet.... Ik zie nu altijddoor wat komen gaat, kijk, o, God! daar zal het komen, daar zal het komen.... en dan kán ik niet, dan kán ik niet vertellen van nog meer teêre, heilige zieledingen, als ik zie die dreigende, zwarte schaduw die daar aankomt, valsch en verraderlijk, onverwachts.... Zóó is het gebeurd. Het was in de schemering, aan het strand. Paul had vroeg gegeten en was om zeven uur al naar Scheveningen gegaan. Het was erg warm geweest, en aan de zee zou het nu zoo heerlijk zijn. Hij zit lekkertjes in een stoel te droomen... onder het zacht geruisen van de zee.... Zou ze nu komen?.... zou ze nu nog niet komen?.... En daar staat opeens Jan van Meeden voor hem. Nu komt het. Nu komt het.—En alles is gewoon. De zee, het strand met de stoelen, de menschen, alles is gewoon. Maar o! Nu komt het! nu komt het! „Zóó, kerel, hoe maakt je ’t?.... Weet je ’t nieuws al?” „’t Nieuws? .... Welk nieuws?....” zei Paul zonder erg. —„Wel, van Corrie, mijn nichtje.... Ze is geëngageerd moet je weten. Het is op de reis áángekomen....” —„Wát?.... Hè?....” —„Ja, kijk nu maar niet zoo raar, het is wáár, hoor. ....En een schandaal vind ik het.... Stel je voor, ze is geëngageerd met een ouden kerel, een kapitein van het indische leger, Van Boolen, een vent van bij de veertig, en zij is pas zeventien.....” Nú je goed houden, mijn jongen! Niets laten merken, al ga je er dood van! Hoû je goed, arme kerel! Goed zoo, en nu heel kalm vragen: „Maar dat kan toch niet, zeg, ze kan immers niet van zoo’n ouden man houden! Ze is nog een kind!” —„Ja, dat heb ik ook al gezegd,” antwoordt Van Meeden. „Maar dat schijnt er niet op aan te komen ....hij is van nogal goede familie en heeft wat geld.... en nu is zij „bezorgd”, zeggen ze.... Ze zal wel van hem lééren houden, als ze getrouwd zijn, heet het.... Maar het is zoo prettig tegenover de andere meisjes om al geëngageerd te zijn, en aan den arm van zoo’n grooten meneer te loopen.... hij is al kapitein en heeft de Willemsorde.... en de familie heeft het haar zoo’n beetje opgedrongen, vooral grootmama, die was er erg vóor.... Het is maar zoowat spelen van haar, ik wed dat ze niet eens goed weet wat trouwen is.... Maar ik vind het een schande dat zoo’n vent zoo’n jong meisje krijgt!....” —„Hoe bedoel je dat, een schande?” —„Wel, je weet toch wel dat zoo’n kerel al heel wat heeft doorgemaakt?.... Je moet dat leven in Indië kennen.... als je daar zoo ongetrouwd tot je veertigste jaar geleefd hebt, ben je vrij wel op de hoogte, hoor.... ook hier heeft die Van Boolen in ’t eerste jaar van zijn verlof heel wat afgescharreld.... ik zag hem zoo nogal eens laat in den avond met een meid rondboemelen.... en dat krijgt nu nog zoo’n mooi, jong ding als Corrie.... Ik vertik het.... ik ga niet feliciteeren.... Ze zijn terug, ze zullen straks misschien wel in ’t Kurhaus komen. ....Maar wat kijk je beroerd, kerel.... o ja, da’s wáár ook.... jij hadt ook een oogje op haar, hè....? Vin je het èrg beroerd?....” „Ik?” kon Paul nog onverschillig zeggen. „Ik? Ben je gek, kerel! Ze moet zelf weten wat ze doet, hoor! Er zijn nog meisjes genoeg!” —„Nu, bonjour, tot ziens.” —„Bonjour!” Heel gewoon. Alles is nog hetzelfde. Maar daar zit mijn arm Jongetje wezenloos voor zich uit te staren. Hij kan niet huilen. Hij kan niet denken. Hij zit zoo stil, zoo stil, en beweegt niet.... Langzaam valt het donker over de zee, en vage nevelen wuiven zacht over het water.... Zoo zit hij daar lang. Dan staat hij ineens op en zegt: „het kán niet, het kán niet.”—Die gemeene kerel heeft hem voor den gek willen houden. Naar boven, naar het Kurhaus, gauw!.... Er is muziek buiten.... Nu zoeken, zoeken.... Omloopen, hier, daar, en nòg eens.... O! God! Kijk!.... Dáár.... dáár.... dáár, bij de muziektent.... O! rank, lucht maagdefiguurtje, zoo teêr in witte kant en mousseline.... Kijk, daar is haar lief, vriendelijk gezichtje zoo blank en roze.... Wat is ze slank geworden, kijk haar fijne middel.... het Meisje! het Meisje! o! het Meisje is er weêr!.... Maar o! daar naast haar. ....Een korte, dikke bruine man.... een indische man ....een officier.... Hij heeft een groote snor.... Een ouwe vent al.... Het haar op zijn hoofd is kaal.... Wat worden die menschen bruin.... Kijk, ze verliest haar zakdoek, en bukt om hem op te rapen.... Die man kijkt in haar hals, en zegt wat, lachend.... Wat een oogen heeft-ie.... Wat een rare, vreemd glinsterende oogen, met valsch licht.... kijk hij haar aankijken!.... O! God!.... het is wáár, het is waar!!.... Het kán niet, het kán niet, maar het is wáár!.... Dat is het Meisje, dat is het Meisje, en ze is groot en ze is voor dien man.... Ze is heelemaal voor hem.... Ze gaan samen trouwen.... Trouwen, trouwen, trouwen, hóór je? Je weet toch wel wat dat is?.... Alles begint te draaien.... de lichten wemelen.... het wordt donker.... en het wordt warm, o! het is om te stikken.... het vlamt, het brandt!.... O wèg, wèg, wèg.... Weg van die menschen allemaal.... je stikt, je stikt,.... terug, gauw, naar de zee.... En daar staat het Jongetje hijgend aan de zee. Ha! die zeewind, dat is goed.... Nu wordt het weer beter.... En langzaam, langzaam begon hij weer te denken over wat er voor verschrikkelijks gebeurd was. Nog eens goed kijken.... Hoe was ’t ook weer?.... Ja, zoo!.... Hoe goed had hij hem gezien!—Hier, in het schemerduister, met die vage avondzee onder droomende nevelen, hier stond hij vóór hem, al deed hij de oogen dicht. Zijn bruut, bruin, verhit gezicht. Zijn goor-glanzende, zwarte oogen. Zoo’n mannelijke snor, brutaal opgestreken. Zijn kort, dik lijf, grof, met wat schitterende knoopen en een kruisje, hè ja, dat vinden de meisjes mooi, moet je weten, al is ’t niets dan een uniform met vleesch er in. Precies.—Een man, een echte man, met een snor, met haar op zijn handen, en roodbruin vel, en een slagersnek. Heerlijk hè? O, die loerende, gretige, flikkerende oogen! Hoe voelde het Jongetje wat die wilden! En heel klaar, in bruut, hard licht stond het voor hem, wat er eigenlijk ging gebeuren.—Hoe kon hij het zoo altijd, altijd vergeten hebben, wat hij toch al héél vroeg op school was komen te weten, al die leelijke dingen, die toch blijkbaar heel gewoon waren?—Hij, die bruine sabreur, een echte indischman, van zoowat veertig jaar.... In Indië alles doorgemaakt, zat en moê van al het gesjouw, van brandy-soda en bruine vrouwen, er op lòsgeleefd tegen de klippen op, meneertje, wàt ik je verzekeren kan, hoor! Maar eindelijk beu geworden, en de dokter hem gezegd van verlof vragen, en nu gaan oppassen, en kalm worden, een geregeld leven leiden, een vrouw „zoeken.”— Ja, zóó moet het gegaan zijn. En toen is die patser gaan „zoeken.”—En toen is hij, met al zijn glimmende knoopen, en zijn snor, en zijn brute, bruine tronie tegen een heel jong kindje aangeloopen, een lief, zacht poppetje van melk en bloed, aha! dát wás iets voor hem, potverdorie ja, zoo’n piepjong schepseltje, ’t neusje van de zalm! En toen is-t-ie met z’n opgestreken knevel, en zijn kletterenden sabel, en al zijn staatsie van veroveraar en vechtersbaas er op afgegaan, de borst vooruit, de insignes blinkend, met al het moois van zijn uniform opgepoetst, victorie daar ben ik, parmantig, een haan met vurige kam en felle sporen.... En het Meisje—o! dat ik dit schrijven moet, dat ik dit met eigen hartebloed moet gaan schrijven, als een verhaaltje!—het Meisje, arme lieveling, mooi, goddelijk koningskind, het Meisje was geen veertien jaar meer, het was al ouder geworden.... en dan verandert er zooveel in zoo’n lelieblank engelenlichaampje, niet waar?... dan wordt het zoo meer een vrouwtje, met allerlei neigingen en verlangens, waar niemand ooit over durft praten, en die ze niet kan begrijpen en richten.... het Meisje zag dien mooien, bruinen, mannelijken man, met zijn gullen knevel, en zijn stierennek, en zijn harige handen, met al die mooie dingen om zijn leden.... en het Meisje kon het misschien ook niet helpen.... en toen woû ze wel.... het was heusch het Meisje van veertien jaar niet meer.... en.... Maar ik kán niet, ik kán niet, ik kán niet meer zoo schrijven. Ik heb zoo van dat Jongetje gehouden, waar ik van vertel. En hij was zoo arm, en zoo alleenig, daar op het strand! Hij stond ál maar te staren, over de duinen, en over de zee, en dan weer naar boven, waar al die lichtjes brandden, en waar die muziek was, alles blijheid en geluk, en waar ze nu zeker samen rondliepen, die bruine, brute kerel, en dat zachte, blanke lam. En het Jongetje liep te praten, heel alleen, en te denken: „Lieveling, het kán niet, het kán niet.... hij zal je pijn doen.... hij is zoo sterk en ruig.... hij is zoo grof, met zijn lompe knuisten en zijn rooien nek.... en jij bent mijn zwakke, blanke lieveling, zoo klein en teêrtjes.... weet je nog hoe bang je was, toen je bij de zee had geloopen, en je voet deed pijn van de schelpen, en hoe verlegen je je bloote beentje voor me verborg?.... het was zoo fijn en zoo witjes, hoe graag had ik er nog véél méér kusjes op gegeven, maar ik durfde niet.... Ik durfde nooit, mijn meisje, als ik bij je was.... het was zoo rein, en zoo heilig, alles van je, ik werd er zoo bang van.... alleen héél even je aanraken, maar o! hoe voorzichtig, want alles is zoo broos en ijl aan je.... weet je nog dat roze japonnetje met die fijne kanten, al die teêre figuurtjes?.... of dat blauwe matroosje, of dien groenen wintermantel, met rood flanel gevoerd?.... en wat warm was het in je mofje!.... Lieveling, pas toch op voor dien bruinen man.... zie je zijn oogen dan niet?.... zie je niet, hoe bruut alles aan hem is?.... hoe kan die nu ooit lief voor je zijn, en voorzichtig en zacht genoeg, voor zoo’n teêr, lucht wezentje als jij?... hij zal je pijn doen, lieveling, hij is zoo sterk en donker, en jij zoo rank en licht....” En ineens een felle, felle pijn in zijn hart, een pijn die bliksemde naar zijn hoofd, dat het gloeide, en klopte, en flitste.... O! dat denken! dat denken!.... Hij zal haar meesleuren.... hij zal alles, alles met haar doen wat hij wil.... haar blanke borstje zal hij zien.... haar lief, wit beentje, dat ze ééns zoo verborg voor mij, zoo verlegen.... en haar roze voetjes, met die fijne nageltjes,.... hij zal al dat heilige, reine, maagdelijke mogen zien en hebben.... híj is niet bang voor haar brooze kleêrtjes, en de kantjes op haar borst, en al de zachtheid, die haar heerlijk lijfje kleedt.... hij mag haar hébben, hébben, heelemaal hebben, ....hij, met dat uitgefuifde gezicht, met de restjes van al zijn uitgesjouwde begeerte zal hij haar besmetten, bevuilen, bemodderen.... O God! O God!—.... het kán toch niet.... het kán toch niet!.... Lieveling, het kán toch niet!.... het is een booze droom.... wees toch niet boos dat ik zoo gedroomd heb.... je bent altijd zoo goed geweest.... ik heb zooveel zachte kusjes van je gehad.... ik heb zoo van je gehouën.... van alles van je, van je japonnetjes, en je manteltjes, en alles aan je en om je; als je maar éven iets aangeraakt had was het al heilig voor me.... en wat zou ik nu moeten beginnen als je er niet meer was?.... dan zou alles in elkaar vallen, en het zou zoo donker worden, zoo donker.... en als ik wandelde, zoo ver weg, en ik liep zoo lang, zoo lang tot ik moê was, hoe blij was ik, dan bij ieder stapje wat dichter bij je te zijn!.... En nu zou jij weggaan, voor goed, naar Indië, heel, heel ver, met dien boozen man?.... Neen, ik zal wachten hier bij de zee, zooals vroeger.... en straks zal je komen, en mijn hoofd mag weer tegen je zachte schoudertjes rusten, zoo veilig en warm.... en ik zal zoo lief en zacht zijn, ik ben de eenige, die dat ooit genoeg zijn kan, want ik weet hoe teêr en fijn alles van je is.... mooie, zoete lieveling,.... mijn zacht duifje.... mijn lief, rein Edelweiss....” En heusch, het Jongetje heeft toen nog lang gekeken, of zij niet kwam.—Hij kon in het Kurhaus de menschen zien krioelen, en staarde maar aldoor naar de groote trap boven, of daar niet een lief, rank figuurtje in wit zou komen aanwuiven, als vroeger op de brug van ’t Bezuidenhout.... Maar er is niets gekomen voor het Jongetje. En áldoor maar dat denken, dat denken.... Dat verschrikkelijke denken van wat gebeuren zou aan zijn lieveling, zijn Meisje..... Zou er dan niets, niets hem helpen? Zoo eenzaam was het strand. De duinen waren vaag in den nevel, en keken zoo dof en triestig. De zee ruischte zoo dof en somber; treurig klotsten trage golfjes op het zand. Alles was heel stil en verlaten. En het Jongetje voelde hoe héél alleen hij was, hoe alles om hem heen apart leefde, alles met een eigen gang. Was dit dezelfde zee die hem altijd met háár had gezien, en heelemaal in hun leven was, en van alles afwist? Met betraande oogen liep hij wat vooruit, om te hooren, wat het sombere golfgeklots toch zeide, om van heel dichtbij zijn grooten, ouden vriend weer terug te voelen. Maar de zee wist niet. Groot en eenzaam deinsde zij onder den grauwen hemel. En plots een koude, felle plas water, brutaal over zijn voeten. Met een huivering deinsde hij terug. Toen ging het Jongetje weg van de zee, die hem verlaten had, en met loome, kille voeten liep hij naar boven. Waar nu heen? Hij wist het niet. Maar wèg, wèg van dat licht, van die muziek, van die menschen. Daar zat ze ergens, in dat feestende Kurhaus, met haar nieuwen lieveling, een bruten, bruinen man.... En alles ging gewoon zijn gang. Er was niets gebeurd. Er werd niets gedaan. De menschen liepen blij te praten, en wiegden hunne hoofden op walsmuziek, en dronken thee. Er was volstrekt niets bizonders gebeurd. Alles hoorde zoo. Een klein meisje moest worden overgeleverd aan een ouden man, die op is. Boem! boem! gaat de muziek. En de zee weet niet, en ook niet de sterren en niet de blauwe lucht.... Nu gauw op de stoomtrem,.... neen, niet zitten, je zou stikken, stikken in die nauwe doos.... buiten staan.... kijk, al die lichtjes van het Kurhaus, en van de Galeries, en al die rijtuigen .....hoe vriendelijk wenkt en pinkelt alles.... alles heeft plezier.... het is dan ook zoo verschrikkelijk, verschrikkelijk prettig!.... Gelukkig gaat de trem nu voort.... Hoe snijdt de wind in die felle vaart!.... En kijk, daar gaat het weg, het Kurhaus wordt vaag, en al die gebouwen.... de lichtjes worden flauwer.... het is of ze nog heel zacht iets willen roepen.... maar Paul moet wèg, wèg, en het nooit, nooit weer terugzien.... En toch moest hij kijken, of hij wilde of niet, en zacht, o! zoo zacht, fluisterde hij voor zich uit: „o! Corrie! Corrie! Corrie!” Was het dan toch mogelijk?.... kon dan alles maar zoo ineens weg zijn zonder dat er iets vreeselijks gebeurde?.... bleef alles zoo maar zijn gang gaan, al werd het heiligste vermoord? .....Of droomde hij?.... Neen, dit is geen droom.... Dit is de trem, wèlbekend, met de banken, en de latten, en de ijzers.... heel gewoon.... en dit is de Nieuwe Weg, en straks komen het Kanaal, en de Koninginnegracht, en de Koningskade.... en hoe scherp en hard schelt de bel.... hoe bruut, als het in je hoofd zoo bonst en klopt!.... Ai!.... Gelukkig, hier is nu al de brug bij den Dierentuin. Nu afstappen. Alleen zijn. Nog eens denken, denken, goed denken.... Het bosch stond somber, zwijgend, grootsch opgerezen. Een donkere, zwarte massa, vol duister geheim. Er was geen licht dan somtijds ergens een paar sterren, hoog boven een opening in de zware bladerkronen. En het Jongetje kende het Bosch niet meer, en het Bosch kende evenmin het Jongetje. Het had niets met hem te maken, dit voelde hij dadelijk, het was even apart als de zee. Treurig liep hij een eind de Boorlaan in, en ging op een bank zitten. Hoe eenzaam en hoe groot was het daar! Hoe somber en zwart rezen die hooge gevaarten op in het donker, en hoe stil, hoe stil, hoe wanhopig doodstil was het in het rond. En hij zoo klein en arm; zoo alleen en verlaten! En weer stond het scherp en fel voor hem, als een hel, reëel ding, dat de wereld om hem heen apart leefde, en hij een enkel, apart wezen was, zonder verband met het andere. Ja, dát was het.... hoe was het in Godsnaam mogelijk, dat nú eerst te zien!.... hij had al die jaren apart geleefd, en wat nog véél erger was, ook Corrie had apart geleefd.... Ze was grooter geworden. Ze had nieuwe indrukken gekregen. Ze was veranderd. Haar lichaam was anders geworden. Ze was veel ouder dan hij. Een meisje van zeventien is ouder dan een jongen van zeventien. Die kijkt niet naar jongens, maar naar heeren. Die kan trouwen.... Stil, stil.... stil.... o! God, daar komt het, wat ze op school hebben gezegd.... wat ik altijd heb vergeten als ik bij háár was.... o! al het leelijke, het vuile, het gore, het slechte.... ”Alleen als er Liefde is, mijn jongen, dan is er niets slechts, dan wordt alles wat vuil en leelijk schijnt verreind, en dan is alles heilig,” had mijnheer Cateur gezegd.... ja, ”maar zonder Liefde, echte, zuivere Liefde is het leelijk, is het héél leelijk.” En plotseling, als een afgrond die zich opent, vol goor ongedierte en vunzige walmen, zag Paul de vreeselijke realiteit voor zich van wat gebeurd was, en wat gebeuren ging. Dat kon geen Liefde zijn tusschen Corrie en dien man. Dat kon zijn lichamelijke attractie, spelerij en grillige fantazie van een kind, maar geen Liefde. En.... groote God.... dan was het vuil, dan was het leelijk!.... Kijk, dít, dít, dít zal gebeuren.... zij weet het niet, géén meisje dat zoo trouwt weet het in al zijn brutale, gore verschrikking, maar hij, die man, híj weet het wèl, en hij verheugt zich er op, hij likt zijn baard van gulzige verwachting en zet de borst hoog op van trots!.... O, God! o, God!.... dit is het gevaar.... dit is het groote, groote gevaar, dat maar niet komen wou.... Maar nú is het er, en is niets meer te redden.... dit zijn geen woeste bandieten, en wilde draken en vlammen.... dit is de gewone loop der dingen, waar niemand wat in ziet.... waar alles over feest en jubelt.... dit is het trouwen zonder heusche, reine liefde..... het offeren van een schuldeloos, jong wicht aan een ouden zondaar.... „Lieveling! lieveling!” snikte het Jongetje, „lieveling kom dan toch!” Maar het was eenzaam en donker rondom. En het Bosch wist niet, en stond somber zwijgend in den nacht. „Het kàn niet!.... het kàn niet!” riep hij radeloos in de stilte. Neen, het kon niet. Als hij zuiver, kalm nadacht, kom, nu bedaard, mijn jongen, en niet zoo huilen, dan kòn het niet. Ze is zoo teêr en zwakjes nog. Die fijne schoudertjes. Al die frêle, luchtige dingetjes van haar. De handschoentjes, de droomefijne kantjes en borduurseltjes, het zachte bont, en het fluweel en de glanzige zijde. Dit is toch veel te teer om zoo maar ruw te durven aanvatten.—Zoo’n rank, slank figuurtje, dat is om éven je hand om te leggen, maar zoo voorzichtig, zoo voorzichtigjes, het zou breken!... zulk goud, zacht haar, hoe fijn en licht zijn al die lichte lokken, daar kan je heel even je wang aan houden, maar zoo zacht, zoo vol eerbied.... en die mooie lijfjes van mousseline, en zijde, en crêpe..... je zou haar japonnetjes zoo kreuken als je haar wat hard tegen je aandrukt.... o! wonder, fragiel wezentje van rozige teêrheid.... wat is het alles broos, en lucht, en ijl aan haar!.... En ja, niet waar?... dien avond, dien heerlijken, heiligen avond.... ze is een bruidje van God... een wit bruidje met een kuische offerkaars.... een kind in een wit hemdje.... en ze stond zoo stil, zoo stil, zoo stil.... er was zoo’n vreemd wonder licht om haar,.... en ze had haar gebed gedaan.... het gouden haar lichtte een aureool om haar maagdelijk hoofd...... o! Weenen, weenen.... O! Bidden, bidden.... Neen, niet bidden, want God hóórt niet.... God, waar ze voor geknield heeft in de kerk, met het hoofd zoo vroom gebogen.... en al die menschen in gebed.... en de statige stem van den dominé.... Was het dan dáárvoor alles geweest.... moest dan zoo dat uiterst reine verloren gaan, onder bruten hartstocht van een man, die niet waard is haar éven maar te zien?.... Is dit dan het einde voor wat goed en edel en rein is?.... Is dit dan de wereld, die dat toelaat, dat de Liefde wordt vermoord?.... En dan is er nog Recht, verbeeld je, Recht, dat richt over moordenaars en dieven.... En schaamteloos wordt de Liefde vermoord, het heiligste op de aarde, en het Recht weet niet, en ziet niet om.... Het is fatsoenlijk, zooals het is, en ze gaan naar ’t stadhuis, en, groote God, naar de kerk, en ze zingen en bidden er, juist als vroeger.... O! niet bidden, niet bidden.... Vloeken.... vloeken.... het is alles verdoemd.... Het is verdoemd.... Het is niet de Liefde, die het leven beweegt.... Het is het fatsoen.... Het is dan ook zoo heel fatsoenlijk, dat deftige stadhuis, en die kerk.... Ze zullen nu allen bij elkaar komen, de fatsoenlijke familie, om het feestelijk te vieren.... een blank lam, dat niet weet, en ten offer wordt geleid.... met wijn en bloemen en vlaggen moet het worden gevierd, de dood van het Meisje.... en zij weet niet, zij kón niet weten, het is nog alles spel bij haar, zoo heel van buiten.... en argeloos, met blijden lach, loopt het Meisje in ’t gevaar.... En het zachte, het lelie-reine, het moet gebroken, vernield, door ruwe, roode handen.... En alles gaat zijn gang, het evenwicht der wereld is niet verstoord, omdat de Liefde sterven moet, en het reine neêrbuigt in het slijk.... Vast en machtig staan de dingen en weten niet, en leven hun apart leven, onbewogen.... Met brandend hoofd stond het Jongetje op, en beefde over al zijn leden. O! wat bonsde en bonsde het tegen zijn slapen.... Nu weg, weer weg, ook hier is het niet meer veilig.... en het Bosch kent hem niet en is somber en zwart.... Werktuigelijk liep hij de laan uit, en de brug over, de Koninginnegracht langs, en het Voorhout.... Dit is de stad.... hier branden de lichten.... en vele menschen gaan er, elk naar eigen doel.... ze weten niets van wat hij lijdt, hij is een eenzaam, arm wezen.... Nu door de Houtstraat, en hier is het Plein.... rijk schittert het licht van de Witte Societeit.... het lijkt daar ál vreugde en geluk.... dat licht, dat licht, de menschen weenen niet, maar lachen.... Er is niets gebeurd, niets.... Maar ai! hoe brandt zijn hoofd, hoe bonst en brandt het! En opeens een stem, brutaal, vlakbij, met valsch gefleem: „Zèg, lievert, ga je méé?” Met een schok bleef hij staan. Wat moet die stem daar? hoe durft-ie!.... En hij zag haar. Een flets, bleek gezicht. Een valsche flauwe lach. Het leek een vrouw. En hij begreep, opééns.... Dit is het allerlaatste.... dit is de zuster van het Meisje.... dit is ééns ook een Meisje geweest.... en dit wil hem nu geven de schande van het lelie-reine, de ruïne van het hoogst gewijde, voor wat geld..... En velen zijn de zusteren van het Meisje.... en ook zíj zal nu heel gauw het Meisje niet meer zijn.... Het is te véél, mijn God, het is te véél, dit is het einde van álles.... Toen daalde de groote nacht over de ziel van het Jongetje, de groote, sombere nacht van duisternis, met zware, zwarte schaduwen wijd neervallend over wat daar blank en licht was geweest...... En toen is het Jongetje daar eenzaam en verlaten gestorven, toen hij het absolute Kwaad van aangezicht tot aangezicht aanschouwde, en hij zag de fatale, droeve gelijkenis met wat het reinste en heiligste was uit zijn grimmig, omnacht gelaat.... En wie dit allerwreedste van het leven heeft gezien, als ’t absoluut slechte eensklaps uit het allerreinste loert, als giftige adder uit het blinkend groen, en niet meer waakt over hem de Liefde, die scharlakenrood maakt wit,—die weet hoe toen mijn Jongetje wel moest heengaan, om nooit weer terug te komen. Toen het Meisje zou gaan sterven kon ’t Jongetje niet langer leven, en wèl trouw hield hij zijn woord, tot in den dood...... En dit is de geschiedenis van ’t Jongetje, zooals ik die heb gevonden in oude, gele dagboekjes, en half vergane reliquiën, en lokjes haar, en heel ver in vage schuilhoeken van mijn herinnering. Ik weet wel dat Paul nog altijd leeft, al heeft hij ’t Meisje nooit weer teruggezien, en ik geloof dat ik nog wel eens zal kunnen schrijven, hoe het verder met hem ging, en hoe het lange duister eindelijk eens weer wijken zou voor ’t groote licht der wijsheid, en hoe over alle donkere dingen nieuwe glans van wijding ging.... Maar het Jongetje is dood, sinds het fijne droomenweefsel van zijn zieltje opeens met fellen, wreeden slag verscheurd werd.... Ik zal nu ook van Paul niet meer verhalen met zoo fijne, lieve woordjes, van zoo teeder, zwak geluid.... Die pasten alleen bij zoo’n droomend Jongetje, die met zoo bevende oogen de werelddingen aanzag, en met heel fijne vingeren de uiterlijkheden van het leven zoo voorzichtigjes beroerde, bang dat hij ze breken zou.... Nu is mijn Jongetje begraven in dit Boek, om nooit weer op te staan, en er is niets, niets meer van hem over dan wat zachte woorden en wat lief geluid, dat in mijne herinnering gefluisterd heeft, al jaren lang, tot ik het eindelijk opschreef, in wat stille uren.... Nu was het hier, dan daar, dat vaag gefluister, en als ik even stilstond, en luisterde, midden in het doen van alle dagen, dan was het plotseling weer heengegaan en riep ik tevergeefs.... Toen heb ik mij heel diep over mijn ziel gebogen, en alle dingen van buiten heb ik weggedaan, en lang, lang heb ik geluisterd, waar het eenzaam was en stil.... en geen gerucht der wereld dat het kon verstoren.... En toen is alles weêrgekomen, voorzichtig, voorzichtig, en met brooze, teêre woorden heb ik het langzaam in dit boek gezet van het Jongetje.... Nu kan het Leven vrij weer doorgaan. Ik ben bereid en onvervaard.... *** END OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK 65531 ***