*** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK 66633 *** LORD LISTER GENAAMD RAFFLES DE GROOTE ONBEKENDE. NO. 6 DE DUBBELGANGER VAN DEN BANKDIRECTEUR. DE DUBBELGANGER VAN DEN BANKDIRECTEUR. EERSTE HOOFDSTUK. LORD LISTER, DE MENSCHENVRIEND. Lord Lister leunde behagelijk achterover met over elkaar geslagen beenen in een makkelijken fauteuil van rood leer. Zijn slanke, witte vingers speelden met een zilveren sigarettendoos. Tegenover hem zat zijn vriend Charly Brand met voorovergebogen bovenlijf, de ellebogen op de knieën. „En bevalt het je nu goed hier in de eenzaamheid?” vroeg Charly. Lord Lister bedwong een opkomend lachje. „Wel, natuurlijk! ’t Is hier heel mooi!” „Heb je prettige buren, Edward?” „Ik heb mij nog niet den tijd gegeven, visites af te steken,” was het antwoord van den lord, terwijl hij luid geeuwde en opstond uit zijn stoel. Langzaam liep hij naar het venster toe, waarvoor kostbare kanten gordijnen hingen, terwijl draperiën van wijnrood fluweel het àl te schelle licht wat temperden. „Ik zou graag willen weten, wien dat parvenu-achtige huis aan den overkant toebehoort,” merkte lord Lister op na een pauze en hij wees naar het huis aan den overkant. Charly Brand kwam naast zijn vriend staan. „Dat huis daar met dien smakeloozen gevel? Dat zal wel het eigendom zijn van den een of anderen rijk geworden slager. Misschien ook behoort het een bankier!” „Je vergist je. De eigenaar is een oude lord, maar hij ziet er uit als een veehandelaar. Hij schijnt zwaar aan jicht te lijden. Iederen morgen rijdt hij naar Hyde-Park.” „Heb je dat allemaal van hier uit gezien?” „Dat allemaal, Charly—en nog veel meer.” „Bijvoorbeeld?” Brand brandde van nieuwsgierigheid. „Bijvoorbeeld heb ik nog opgemerkt, dat mijn asthmatische, rheumatische buurman een heele mooie, jonge vrouw heeft.” „Zoo!” Charly’s nieuwsgierigheid veranderde in belangstelling. „Ben je al— — —”, hij hield op, „— — —daar— —daar— —is ze dat?” vroeg hij eensklaps. Aan het tegenoverliggende venster verscheen een gestalte, in het wit gekleed, met lichtblond haar. De beide heren zagen duidelijk, dat zij opgewonden door de kamer liep en als in vertwijfeling de handen wrong. „Daar is ze”, sprak lord Lister, „wat zou haar schelen?” „Natuurlijk ruzie met haar man! Ze zal wel niet bijzonder gelukkig zijn!” „Dat is te begrijpen!” Daar kwam het blonde hoofd weer van achter de gordijnen te voorschijn. Een paar groote, bedroefde oogen keken den tuin in en langs het hek, dat het huis van den straatweg afsloot. „Als een gevangen vogel in een vergulde kooi,” vergeleek Charly. De witte gestalte ging in een leunstoel aan het venster zitten en verborg snikkend het gelaat in beide handen. Lord Lister keerde zich van het venster af en keek zijn vriend ernstig aan. „Een arme, lijdende vrouw—te midden van de weelderigste pracht, kon ik haar maar helpen!” „Dat is altijd jouw eerste gedachte!” sprak Charly, „Jij bent een menschenvriend van het zuiverste water, Edward! Overigens is het denkbeeld waarlijk nog niet zoo onuitvoerbaar. Jij kunt heel gemakkelijk als nieuwe buurman een bezoek afsteken en dan het terrein gaan verkennen. „’t Blijft natuurlijk nog een andere vraag of je kunt helpen!” „Ik kan het probeeren. Maar ik ben bang, dat men mij niet zal kunnen ontvangen. Een uitvlucht is makkelijk te vinden. De lord heeft drukke zaken—mevrouw heeft hoofdpijn, enzoovoorts!” Zijn vriend haalde de schouders op. „Ja, daarmee moet je natuurlijk rekening houden, Edward!” Een oogenblik aarzelde lord Lister. Hij keek nog eens naar de slanke gestalte aan den overkant. Toen stapte hij met resoluut gebaar zijn slaapkamer binnen. Hij was in elegant visite-toilet, toen hij weer te voorschijn kwam. Voor den spiegel strikte hij zijn das en uit een grooten flacon besprenkelde hij zich met een eigenaardig riekend parfum. Hij keek in den spiegel—en was tevreden. In zijn knoopsgat stak hij een prachtige orchidee, toen nam hij zijn handschoenen en sloeg er zijn vriend luchtigjes mee op den schouder. „Tot straks, Carlo mio!” „Jij bent een man van de daad, Edward!” Lord Lister verdween. Even daarna schelde Raffles aan het huis aan de overzijde aan. Een bediende in livrei opende en boog diep. Lord Lister gaf hem zijn kaartje. Hij volgde den livreibediende niet door het park, maar sloeg een zijweg in. Langs donkere dennen kwam hij over een smalle, witte brug van berkenhout die over een beek lag. Achter een boschje hoorde hij zeer luid snikken. Met een paar stappen was lord Lister op die plek en boog de takken uit elkaar. Op een steenen bank zat daar lady Daisy Montgomery, die den vreemdeling aanzag met een bleek, beschreid gelaat. „Vergeef mij mijn onbescheidenheid,” smeekte hij, zich voorstellend en hij vertelde, dat hij als buurman een bezoek kwam brengen. De blonde schoonheid trachtte zich te beheerschen, terwijl de lord haar vertelde dat hij het verrukkelijke park wat nader wilde bekijken en toen verdwaald was. Zij poogde te spreken, doch snikken belette haar voort te gaan en wanhopig zonk zij op de bank terug. „Mevrouw,” sprak de bezoeker geheel verward, „kan ik u misschien met iets van dienst zijn?” „Ja, help mij!” klonk het toen met wanhopigen schrei, „bevrijd mij van die duivel in menschengedaante!” Toen, plotseling opschrikkend, vervolgde zij: „Maar wat moet ge wel van mij denken. Ge kent mij niet eens!” Met zwakke, aarzelende stem vertelde zij hem haar lijdensgeschiedenis van heel haar ongelukkig huwelijk. Het was het oude lied—het oude leed. Een jonge, schoone, geestelijk hoogstaande vrouw was gekoppeld aan een ouden man, een man van laag gehalte, die, toen hij begreep, dat hij nooit haar liefde zou winnen, haar kwelde op alle mogelijke manieren. De maat van haar lijden was vol—en waar het hart van vol is, loopt de mond van over. Zij had zich voor haar familie opgeofferd. Haar vader, van ouden adel, was totaal geruïneerd. Hij had juist haar man een bezoek gebracht en dit had aanleiding gegeven tot een nieuwe scène. Lord Lister vroeg niet naar de reden van dit bezoek, toen lady Montgomery zweeg. „En is er niets, dat eenige vreugde brengt in uw treurig leven?” „Als mijn ouders slechts onafhankelijk van hem waren of als het hun slechts mogelijk was, weer in het bezit van hun kostbare familiejuweelen te geraken—” Het geluid van stemmen deed haar ophouden. „Het spijt mij, dat ik het niet met u eens ben, baron Bassing”, hoorde men iemand zeggen op hoonenden toon, „het is u zeker hetzelfde, op welke wijze ik de vordering heb ontvangen, een feit is het, dat zij bestaat. Een feit is het ook, dat ik totnogtoe geen cent heb teruggekregen. Ge hebt mij wel een onderpand gegeven, maar wat zijt ge nu verder van plan te doen?” Rillend verborg Daisy het gelaat in de handen. „Mijn man”, stamelde zij, „en mijn arme vader.” „Laat ons gaan, opdat wij geen ongewenschte toehoorders worden,” stelde lord Lister voor. Maar zij maakte een ontkennend handgebaar en tegelijkertijd klonk een zachte, welluidende stem. „Ge vergeet, Montgomery, dat mijn dochter Daisy, toen zij uw aanzoek aannam, de voorwaarde maakte— —” Een spotlach belette den baron verder te gaan. „De voorwaarde stelde—neen maar, die is goed! Dat lijkt op afpersing, baron! Ik heb destijds die vrouwengril ingewilligd. Natuurlijk denk ik er geen oogenblik aan, dat belangrijke ding uit handen te geven.” Een gloeiende blos kleurde het gelaat der schoone vrouw. Haar man vervolgde: „Ik geef u nogmaals een termijn, baron! Als ge dan uw verplichtingen weer niet nakomt, zijn de juweelen mijn eigendom geworden—” Men hoorde een heftige tegenspraak—toen waren de beide heeren voorbijgegaan. „Is het speelschuld?” vroeg lord Lister fluisterend. „Ja,” antwoordde Daisy en na een pauze vervolgde zij: „Ik heb mij opgeofferd, maar het offer bracht ik te vergeefs”. Met vlammende oogen richtte zij zich op. Haar schoonheid had op dat oogenblik iets duivelsch en in stomme bewondering volgden lord Listers oogen de lijnen van haar slanke gestalte met den gouden haartooi. „Het water steeg mijn vader tot de lippen, toen hij zijn hooge speelschuld moest betalen en om zich te redden, nam hij de hulp aan van Montgomery, die aanbood hem te helpen doch dit deed tegen ongelooflijke woekerwinsten. „Terwijl die geschiedenis zich afspeelde, kwam Montgomery natuurlijk druk bij ons aan huis. Den meesten tijd bracht hij dan door in de studeerkamer van mijn vader. Ook werd hij bij ons aan tafel genoodigd en dan legde hij tegenover mij steeds een dwaze galanterie aan den dag. „Ik nam natuurlijk die beleefdheid van den ouden heer heel nuchter op, totdat ik op zekeren dag moest ervaren, dat het bittere ernst was. „Op zekeren dag zocht hij mij in het park en toen maakte hij het mij zóó lastig, dat ik hem ruw terugwees. „Tandenknarsend ging hij heen en ik verkeerde in de veronderstelling, dat ik nu voorgoed van hem af was. „Maar de mensch wikt— — — „Intusschen scheen het, alsof de oude glans en praal weer terugkeerde in ons huis. Mijn ouders herleefden, mijn broer Guinny kon de officiersuniform blijven dragen, schulden werden gedelgd en nieuwe inkoopen gedaan. „Maar het geluk gaat op wieken en op zekeren dag was het weer weggevlogen. „Montgomery had verscheiden wissels van mijn vader opgekocht en bood deze nu aan op een tijd, toen onze financiën door beursspeculaties er allesbehalve gunstig voorstonden. Om de maat vol te meten kwam op zekeren avond mijn broer Guinny bleek en verstoord thuis en biechtte, dat hij duizend pond sterling had verspeeld. Hij smeekte vader, hem niet ongelukkig te maken en hem de som te verstrekken. „Zijn schuldenaar was—sir Montgomery! „O, hoe haat ik dien satan in menschengedaante, die de macht van het geld zoo schandelijk misbruikt! „Maar luister verder! „Mijn vader zette allen trots op zij en deelde Montgomery den juisten stand van zaken mee. Hij luisterde met over elkaar geslagen armen. „Toen vroeg hij een onderpand voor het geleende kapitaal en met bloedend hart gaf mijn vader hem de kostbare familiejuweelen. „Laat ik kort zijn! „De speelschulden van mijn broeder noodzaakten vader opnieuw aan te kloppen bij den schurk. „Tegen zijn verwachting werd hij terstond geholpen! Maar toen kwam het vreeselijke! Montgomery stelde een verschrikkelijke voorwaarde!” Door smart overweldigd zweeg lady Montgomery. Lord Lister greep haar smalle koude hand. „Ik weet nu alles, madame”, sprak hij op weeken toon, „hij vroeg u tot vrouw. Nietwaar?” Zij knikte droevig en een traan viel van haar lange wimpers. „God alleen weet, hoe ik geleden heb, voordat ik daartoe besloot,” fluisterde zij onder tranen, „dag en nacht heb ik gestreden, totdat ik toevallig in een aangrenzende kamer achter de portiêre er getuige van was, dat mijn vader de hand aan zich zelf wilde slaan. „Met één sprong was ik hem terzijde en ontrukte hem de revolver. „Deze beslissing werkte beslissend over mijn leven. Zonder mij nog een oogenblik verder te bedenken, nam ik het aanzoek aan, doch tegelijkertijd stelde ik de voorwaarde, dat de kostbare familiejuweelen weer aan mijn ouders zouden worden teruggegeven. De lord beloofde dit na het huwelijk te zullen doen. „Hij heeft zijn woord niet gehouden.” „Bewaart hij die juweelen zelf?” vroeg Lord Lister. „Ja,” antwoordde Daisy, „hij verbergt ze, alsof ze zijn eigendom waren, in een brand- en inbraakvrije kluis.” „Ik ga nu heen, madame,” sprak Lord Lister, „ge kunt steeds op mijn hulp rekenen.” „Daar komt mijn man terug,” viel ze hem in de rede. „Ik ga mijn armen vader opzoeken.” Met deze woorden verdween zij in het park, terwijl lord Lister den grondbezitter te gemoet ging, die het visitekaartje van den bezoeker in de hand hield. „Ik zoek u al geruimen tijd, lord, maar ik zie dat mijn echtgenoote u gezelschap heeft gehouden.” „Ja, die eer is mij te beurt gevallen. Ik had het genoegen—” Lord Montgomery viel hem in de rede. „Wij hadden eigenlijk al kennis met elkaar gemaakt, voordat gij mij een bezoek bracht,—al was het ook slechts op een afstand. Ik heb u reeds herhaalde malen bewonderd, als gij op uw prachtigen goudvos wegreedt. Maar laat ons in huis gaan,” liet hij er op volgen. De heeren gingen met elkaar naar binnen, en namen plaats in gemakkelijke fauteuils. „Gevoelde mijn vrouw zich niet al te wel?” „Neen, uw vrouw scheen zware hoofdpijn te hebben.” „Allemaal kuren, niets dan kuren. ’t Heeft natuurlijk weer geen zier te beteekenen,” sprak de liefhebbende echtgenoot. Lord Lister keek de kamer eens rond. Deze was met zware eikenhouten meubels gestoffeerd. Op een tafeltje, dat met parelmoer was ingelegd, stond een kostbaar kistje van gedreven zilver. Lord Lister bekeek het met belangstelling. „Bewaart ge uw schatten daarin?” vroeg hij langs zijn neus weg. „De hemel beware mij, dat zou immers onverantwoordelijk zijn,” antwoordde Montgomery, „die bewaar ik in een brand- en inbraakvrije kluis, hier onder deze kamer, in een getralied gewelf”. De heeren praatten nog geruimen tijd over de jacht en andere vermaken, tot lord Lister opstond om heen te gaan. „Dit wilde ik u nog zeggen,” sprak de gastheer, „vandaag over een week geven wij onze eerste groote partij. „De uitnodigingskaarten zijn nog niet verzonden,—maar ik hoop toch, dat wij op uw tegenwoordigheid mogen rekenen?” De oogen van Raffles schitterden even. Hij nam de uitnoodiging gaarne aan. De heeren wisselden nog eenige beleefdheden, en toen stond Raffles op. „Ik mag dus op u rekenen?” „Met veel genoegen.” Een bediende opende de deur, en terwijl hij zich verwijderde, zag lord Lister achter in het park de lichte japon der beklagenswaardige vrouw, naast een voornaam uitzienden heer, met witte haren. Charly Brand wachtte zijn vriend met gespannen belangstelling. Bij zijn thuiskomst liep hij naar hem toe, en keek hem nieuwsgierig aan. „Je komt laat Edward! Heb je wat nieuws gehoord daar aan den overkant?” „Ja, dat heb ik.” „Wat is het! Houd mij niet te lang in spanning?” Raffles dacht er niet aan, iets te vertellen. „Ik moet nu weg, Charly. Ga je een eindje met me mee?” — — — — — — TWEEDE HOOFDSTUK. IN HET HOL VAN DEN CYCLOOP. In het donkerste Londen, aan het eind van een duistere, morsige zijstraat, staat een oud, vervallen huis. Door de vensters, waarvoor geen gordijnen hangen, kijken dikwijls woeste, ruwe gezichten, als schelle hulpkreten door de straat snerpen. Dan luisteren die woestaards om te spieden of iets van hun gading is, en even later verdwijnen de gelaatstrekken weer. Iederen nacht vallen er slachtoffers in deze straat, maar nooit komt iemand de bedreigden te hulp, die in een donkeren hoek worden gelokt en dan worden uitgeschud en vermoord. Ontelbare boeven hebben hier hun schuilplaatsen in de vele kroegen. Ook in het oude huis op den hoek, voert een oude vervallen wenteltrap naar een kelderwoning, waar een kroeg wordt gehouden. Een goedgekleede jongeman was juist de trappen afgedaald. Beneden gekomen klopte hij drie keer aan. Onmiddellijk werd een grendel terzijde geschoven. Een luid hallo! begroette den binnentredende, die de pet van het blonde hoofd nam. „Alle drommels, oude jongen, slaap je? Zeg Cycloop, geef nu gauw een whisky!” De eenoogige herbergier haastte zich te brengen wat hem gevraagd werd, terwijl allen, die in de kroeg aanwezig waren in een kring zich schaarden om den blonden jongen. Nu verscheen de Cycloop met de gevulde glazen. Uit een ruw, onverschillig gelaat staarde een grijs-groen oog met bloederige randen uit de holte. De gladgeschoren vierkante kop stond op een langen hals. Zijn gestalte was hoog en stevig. Allen stootten aan. „Dat is een goede dag, kerels,” riep een klein mager mannetje uit. „Eerst heeft Zwarte Samuel een rondje gegeven, en nu zet Blonde Jimmy de kroon op het werk. Lang leven Blonde Jim en Zwarte Sam!” Ze stootten nogmaals aan. „Vertel eens op kerel, hoe ben je aan de duiten gekomen? Heb je ergens een lade gelicht?” De anderen brulden van pret. „Pas op,” riep Jim, „hou je bek, of ik sla er op.” „Ga zitten, Jimmy,” suste de Cycloop, „en vertel ons de geschiedenis van je mazzematten. Of wil je die bron net zoo geheim houden als Zwarte Sam?” „Ja, ik zal het jullie vertellen.” En Jim sprong op de massief eikenhouten tafel. „Ik zat dan weer eens voor den zooveelsten keer in nieuwe moeilijkheid en keek voortdurend te vergeefs uit naar een goed zaakje. „Ik ging wat bungelen voor de Washington-Street. En terwijl ik in de winkelvensters mijn mooie beeltenis sta te bewonderen, krijg ik plotseling een fijn idee. En nauwelijks is dat idee in mijn kop, of ik moest het ook uitvoeren, want het jeukte in al mijn vingers. „Vroolijk zwaaide ik mijn wandelstokje en neuriede een wijsje, terwijl ik een kleinen winkel binnentrad. „Met voorbedachten rade had ik geen groote zaak uitgekozen, omdat ik liefst zoo weinig mogelijk toeschouwers wenschte. Ik had mij er van overtuigd, dat binnen in den winkel slechts één persoon zich bevond, een jongen, met een gezicht vol zomersproeten en melkboerenhondenhaar. „Dus ging ik binnen.” „Wat verlangt mijnheer?” Met deze woorden kwam de sproetige naar voren. Lachend zette ik mijn cylinder op de toonbank. „Doe dien vol stroop,” beval ik. Hij keek me verbluft aan, en scheen aan mijn verstand te twijfelen. „Gauw een beetje,” zei ik, „het gaat om een weddenschap. Hier vlak bij, in Waterloo-Hotel! Gauw wat, ik heb geen tijd.” De sproetige grijnsde over zijn geheele gezicht. „Maar meneer, die mooie zijden hoed!” „Dat komt er niet op aan,” zei ik, „de weddenschap brengt me heel wat meer op.” Hij grijnsde met een mond, die tot zijn ooren wegtrok en begon achter de toonbank den hoed met de kleverige stof te vullen. „Wat kost het?” vroeg ik. „Precies een schilling”, antwoordde hij. Ik legde een banknoot van een pond op de toonbank, die ik even tevoren een dame had gerold. Langzaam trok hij de geldla open om mij terug te geven, maar in hetzelfde oogenblik greep ik den hoed vol stroop en stolpte hem dien krachtig over het hoofd! Ik verzeker jullie, jongens, dat het een allemachtig lollig gezicht was. Fluks haalde ik het geld uit de la, greep de pet van den jongen, die aan een spijker hing en maakte mij uit de voeten. De kerel kon niet schreeuwen, zijn mond was hem dichtgekleefd met een lekker zoet pleistertje en zien kon hij ook niets, want voor zijn oogen was het stikdonkere nacht!” De luisteraars hadden af en toe den verteller onderbroken door luid gelach, waaraan dit keer schier geen eind scheen te komen. „Hallo! Daar achter zit nog iemand!” riep Jimmy en inderdaad zat daar op een bank in elkaar gedoken, een eenzame gestalte. „Zeg, Heinrich, zit je te spinnen?” brulde een pokdalige kerel, en een tweede voegde erbij: „Zeg, Heinrich, met de gebeten wangen, treur je nog altijd om rooie Sien? Die komt toch niet terug!” „Kom, drink eens leeg”, moedigde Jim hem aan, terwijl hij hem bij den arm greep. Een somber, verstoord gezicht, op een der wangen een vreemd litteeken, als veroorzaakt door een menschenbeet, keek op. „Wat is er met rooie Sien?” vroeg Jim. „Die is er vandoor gegaan,” antwoordde een der anderen met ruwen lach, maar Charles, een monteur, verklaarde: „Sien was Heinrichs liefje. Kort geleden hebben ze samen juweelen gestolen. Iederen dag hadden ze ruzie om de verdeeling van den buit, totdat rooie Sien een paar dagen geleden plotseling verdwenen is— —” In hetzelfde oogenblik had een der kerels een gummistok opgenomen, die op tafel lag. Hij hield het gevaarlijke wapen als een fluit voor den mond, en terwijl hij op smachtenden toon een bekend wijsje floot, begon Zwarte Sam te zingen: „Ach, waar is zijn liefje gebleven, Ach waar is zijn brave vrouw, Lief Sientje heeft snood hem verlaten, Zij bleef hem niet langer trouw!” En de heele bende viel in koor in: „Lief Sientje heeft snood hem verlaten Zij bleef hem niet langer trouw!” „Ellendelingen!” brulde de geplaagde, terwijl hij, de vuisten gebald, opsprong. De toornader op zijn voorhoofd was hoog gezwollen, de verglaasde oogen schenen uit het hoofd te zullen vallen. Een dierlijke woede sprak er uit zijn trekken. Hij vloog op Zwarte Sam af en greep hem in de keel. „Halt!” donderde plotseling een doordringende mannenstem. Verschrikt stoven allen uit elkander. „De groote onbekende!” werd gefluisterd. Hoog opgericht stond daar een slanke mannengestalte in elegant pak, het gelaat verborgen achter een zwart masker. Weelderig donker haar kwam onder zijn cylinder vandaan. Zijn slanke gestalte gaf hem iets vorstelijks. Zonder een enkel woord te spreken, keek hij dreigend van den een naar den ander, toen verdween hij. De cycloop schonk aan het buffet verschillende dranken in en volgde toen den vreemdeling. De anderen spraken slechts fluisterend. Heinrich met de gebeten wang was al weer vergeten. Daar kraakte de deur opnieuw. „Jim en Jack, ga naar binnen”, meldde de cycloop. Het tweetal haastte zich, aan dit bevel gehoor te geven. Zij gingen de deur uit en kwamen in een donkere gang, waar zij vlak achter elkander loopend, voorzichtig voortschoven. Matrozen-Jack scheen den weg beter te kennen dan Jim. Hij bracht den kameraad zwijgend door een doolhof van gangen. „Zie je, Jack,” viel Jim eensklaps in, „’t is toch een groote eer voor ons, dat de chef juist ons liet roepen.” „Hou je bek,” snauwde Jack. Zij hielden stil voor een deur. Jack klopte drie keer. „Binnen”, klonk een metalen geluid. Zij openden de deur en betraden een elegant gemeubelde kamer. Op een tafel stonden de dranken, door den cycloop ingeschonken, voorts een nog onaangeroerd ontbijt, een flesch wijn en een kistje sigaren. John Raffles, de gemaskerde, zat in een leunstoel. „Goeden avond,” sprak hij. Voor hem op tafel lagen klinkende, nieuwe inbrekerswerktuigen en in een hoek naast de kachel stond een groote, geopende koffer, waarin een zuurstofapparaat van de nieuwste vinding zich bevond. „Gaat zitten,” zei Raffles met een uitnoodigende handbeweging. Hij schoof het kistje sigaren naar het tweetal toe, dat zich bediende en dankend boog. Eerst toen het tweetal rookend was, begon de meesterdief te spreken. „Ik heb een grootsch plan,” begon hij, „waarbij ik een paar van jelui noodig heb. „Hoe staat het met jullie instrumenten?” Matrozen-Jack grijnsde. Toen keek hij met begeerigen blik naar het werktuig, dat op tafel lag. „Bij de laatste inbraak heb ik al mijn beste spulletjes er bij ingeschoten, chef!” John Raffles nam een paar van de stalen voorwerpen en overhandigde ze den verheugden Jack. Ook Jim werd van het noodige voorzien. „En nu kunnen we overgaan tot de orde van den dag,” merkte hij op, „de plaats voor jullie werk is het huis van lord Montgomery. ’t Is te doen om kostbare familiejuweelen! „De kast, die geopend moet worden, is van het allernieuwste systeem. Zij staat in het gewelf, dat in het sousterrain is gelegen. Morgen is er een groote partij, de nachtelijke uren tusschen elf en één is de beste tijd om den slag te slaan.” Hij stond op en grendelde de deur. Op fluistertoon ging hij toen verder. Geruimen tijd later gingen de bezoekers weg, en door de donkere gangen bereikten zij al spoedig hun kameraden weer. De handen op den rug, liep de groote onbekende de kamer op en neer. Voor den koffer bleef hij toen staan en keek naar den inhoud. „Wij zullen de familie Bassing weer in het bezit stellen van haar eigendommen, oude vrek”, mompelde hij tusschen zijn witte tanden. Zijn oogen fonkelden achter het zwarte masker, zijn borst zwoegde. Een zilveren pendule sloeg het middernachtelijk uur. De kaarsen in de zilveren kandelaars flikkerden en wierpen onzeker lichtschijnsel op het schoone, zwart gemaskerde gelaat. Buiten huilde de storm en de kleine keldervensters klapperden achter de kostbare gordijnen. Raffles was naar de schrijftafel gegaan en ging er voor zitten. Uit een ivoren kistje nam hij papier en enveloppen. Het was fijn, sterk—zwart papier. Links boven in den hoek waren twee, in goud uitgevoerde inbrekerswerktuigen als initialen door elkaar geslingerd en daaronder het gouden monogram J. C. R. In den schedel van een doodshoofd die voor inktkoker diende, doopte hij een pen en met rooden inkt schreef hij op den zwarten ondergrond. Daarna zegelde hij den brief en drukte op den knop van een electrische schel. De Cycloop verscheen op den drempel. „Post dezen brief!” beval Raffles op korten toon, „en laat Jim en Jack weer boven komen om proeven te nemen met het termit-apparaat.” Een oogenblik later verscheen het tweetal opnieuw. Een pantserplaat werd tegen den muur gezet en ijzeren, met zuurstof gevulde flesschen klaar gemaakt. Een gummislang werd met den inhoud der flesschen in verbinding gebracht en het uiteinde aan een blaas bevestigd. Uit de zuurstof kwam een sterke, sissende vlam te voorschijn. Een gedeelte van de pantserplaat werd nu bestreken met termit, een smeltmiddel en de vlam op deze plaats gericht. Spookachtig klonk het sissen der vlam en het boren der inbrekerswerktuigen door de stilte van den nacht. „Moeten wij de ijzeren flesschen ook meenemen?” vroeg Jim den meesterdief op fluistertoon. „Neen”, antwoordde deze kalm, „wij nemen alleen breekijzers, boren en schroeven mee.” Er viel iets op den grond. Uit den broekzak van Matrozen-Jack was bij het bukken een gummistok gegleden. „Wat is dat?” vroeg Raffles. „Maak jij van zulke instrumenten gebruik, ouwe jongen? Pas op, Jack, wees voorzichtig! Doe geen dingetjes, die niet geoorloofd zijn in mijn dienst, want dan heb ik je niet meer noodig! Een laffe moordenaar behoort niet bij mijn mannen! Een menschenleven is ons heilig!” De morgen daagde reeds, toen de mannen heengingen— — DERDE HOOFDSTUK. DE RHAPSODIE VAN LISZT. „Wel, lord Hoensbrook”—onder dezen titel was John C. Raffles geïntroduceerd—„wat ge daar vertelt van naastenliefde en humaniteit zijn dwaze droomen van een idealist!” Het was Montgomery’s vette stem, die deze woorden sprak, „dat zijn dingen, die niet meer thuis hooren in de huidige samenleving. Onze wereld is modern, menschenliefde is uit den booze. Gij zijt nog jong, gij kent de menschen nog niet! Ik voor mij ben het principe toegedaan om niet te veel te kijken naar links en naar rechts. Ik zorg voor mij zelven!” En lord Montgomery streek eens langs zijn kalen schedel. „Maar ik weet, lord Hoensbrook,” vervolgde de oude, „dat uwe levensprincipes heel andere zijn. Hoe komt dat zoo?” „Omdat ik vind, dat egoïsme steeds berust op een minderwaardig karakter!” „Zóó, meent ge dat? Laat ons daarover maar niet strijden. Ik zie, dat men aanstalten maakt om aan tafel te gaan en eerlijk gezegd, geef ik meer om truffels, oesters en champagne dan om de heele moderne wereldhervorming!” Raffles deed zich alle geweld aan om hoffelijk te blijven. „Ge moet niet al te zeer gesteld zijn op lekkere beetjes, lord Montgomery,” schertste hij. „Een aardig gezegde luidt: „Verwen je buik niet al te zeer, Hij is een ondankbare gast, Als ge ’t lekkerste hem geeft Is hij u ’t meest tot last!” „Dat is waar, dat is volkomen waar—en ’t is heel aardig ook,” lachte lord Montgomery op kirrenden toon. Zij voegden zich bij de andere gasten. Alle kamers waren helder verlicht. Geluidloos liepen de bedienden af en aan. Alle gasten schenen aanwezig te zijn. Montgomery gaf alleen dergelijke feesten, omdat zijn mooie, jonge vrouw erop aandrong. Gastvrijheid behoorde nu eenmaal niet tot zijn deugden. Vele dames waren aanwezig, doch de schoonste van alle was verreweg lady Daisy. Haar lang, slepend gewaad van zeegroene zijde was geborduurd met zilveren waterlelies. Haar schoone, weemoedige oogen zochten lord Lister. Hij was de aangebeden lieveling der vrouwen en ook hedenavond weer was hij het middelpunt der dames. Na het diner ging het gezelschap naar de muziekzaal, waar een heerlijke Bechstein-vleugel tot spelen noodde. Lord Lister was naar den rooksalon gegaan, waar hij een Havanna opstak. Daarna betrad hij het balkon. Haastig keek hij rond en boog zich toen voorover. Van buiten af klonken, op meesterlijken toon gefloten, de eerste maten van de bekende Hongaarsche Rhapsodie van Liszt. In de schaduw tegen een palm geleund luisterde hij en toen de tonen ophielden, floot hij klaar en duidelijk de melodie verder. Daarna ging hij naar de muziekzaal terug, waar op levendigen toon werd gedebatteerd over Sonaten van Beethoven en Wagneriaansche muziek. Een oogenblik luisterde hij zwijgend, daarop wendde hij zich tot een der hem omringende dames. „Zult gij ons niet eens het genoegen verschaffen, lady Mountleroy, om iets voor ons te spelen?” „O”, lachte de dame, „ik speel afschuwelijk!” „Vischt ge naar complimentjes, madame?” vroeg hij, zich vooroverbuigend en de dame in de oogen kijkend. „Neen, o, neen, ik haat vleierij, lord — —” „Lord Hoensbrook!” smeekten thans wel twintig stemmen. „Speelt gij eens iets voor ons!” Lachend liet Raffles zich naar den vleugel dringen. Ook de heeren waren nu naderbijgekomen. Zachtjes preludeerde Hoensbrook. — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — „Maar dat is ongelooflijk, dat is om dol te worden!” „Ja, die brutaliteit gaat toch te ver!” Met deze woorden traden eenige heeren nog binnen. „Welke brutaliteit?” vroeg een der gasten. „Weet ge het nog niet?” vroeg Montgomery. „Neen!” „Ik heb vanmorgen den zwarten brief gekregen”. Hoensbrook preludeerde verder. Hij verstond ieder woord, hoewel de heeren zachtjes spraken. „De zwarte brief? Wat is dat? Ik heb wel eens van een blauwbrief gehoord—” zei een jong officier. „Met een zwarten brief”, verklaarde de gastheer, „kondigt de beruchte inbreker John Raffles telkens zijn bezoek aan.” „Maar dat is interessant, en gij— —” „Sst, zachtjes! Anders worden de dames ongerust! Ja, hij heeft mij zijn bezoek aangekondigd. Natuurlijk heb ik dadelijk een detective besteld om mijn brandkast te bewaken. Voor vandaag nu alles op de been is, achtte ik zooiets niet noodig. Maar voorzichtigheid hindert nooit, ik heb twee bedienden de wacht laten houden in het portaal!” Hoensbrook lachte even. „Lord Hoensbrook,” vroeg een dame, wie het preludeeren te lang duurde, „wat zult ge straks gaan spelen?” „Wilt ge een rhapsodie van Liszt?” vroeg hij. „Dolgraag!” Allen stemden mee in. En plotseling speelde Hoensbrook met sterken aanslag. Meesterlijk vertolkte hij de woeste, bruisende melodie, de schoone muziek, die alles overstemde en die iedereen dwong tot ademloos luisteren. Hij werd met loftuitingen overladen. Een dame nam zijn plaats in om een lied van Mendelssohn te zingen. Onderwijl verliet Hoensbrook stil de kamer. VIERDE HOOFDSTUK. EEN BRUTALE INBRAAK. Vlug snelde Raffles de kamers door en vloog toen de trap af. Hij ontmoette geen sterveling, en zoo kwam hij in het gewelf, waar de brandkast stond met de juweelen. Uit zijn zak haalde hij een looper te voorschijn en onhoorbaar wist hij zich toegang te verschaffen tot de kluis. Daar zag hij twee donkere gedaanten, die bezig waren, inbrekerswerktuigen gereed te leggen. Toen Raffles binnenkwam, keken Jack en Jim doodelijk verschrikt op. Zij maakten zich al klaar om den onwelkomen gast te lijf te gaan. Maar Raffles floot zachtjes. „O, chef”, stamelde Jack, „ik dacht, dat we gesnapt waren!” „Heb jullie gedaan, zooals ik gezegd heb?” „Ja, meester! Wij hebben, toen gij dat woeste stuk op de piano’s speeldet, de ijzeren tralies doorgevijld. Toen ging verder alles goed”. Raffles lachte. Hij keek naar de doorgevijlde tralies, die netjes weer op hun plaats waren gezet. Daar ontdekte hij plotseling de roerloos uitgestrekte gestalte van den detective. „Wat is dat?” vroeg hij op korten toon. Jack keek om. „Wat is dat? Spreek op!” „Chloroform, chef!” „Dan komt de man gauw weer bij”. „Niet zoo heel gauw!” „Waarom niet?” „Ik heb hem op z’n kop getimmerd!” „Waarmee?” „Met den zandzak!” „Had dat niet anders gekund?” Raffles keek verstoord. „Onmogelijk, chef!” antwoordde Jack. „Ik dacht, dat de chef tevreden zou zijn over ons werk. „Toen wij de tralies hadden doorgevijld, kropen we door het venster. „In hetzelfde oogenblik echter sprong een kerel naar ons toe. „Ik hield hem toen dadelijk een spons met chloroform onder den neus, waarna hij bewusteloos neerviel. „Om zeker te zijn van onze zaak, heb ik hem nog even op den kop getikt. „Maar er zal hem geen kwaad geschieden, chef!” „Kom, jongens, dan aan ’t werk”, sprak Raffles, die zijn rok uitdeed en deze voor het venster hing, opdat alles ongestoord kon geschieden. Jack onderzocht de ijzeren brandkast en Jim bracht het termitapparaat in orde, terwijl Raffles een gasvlam ontstak. „De gummislang”, beval hij. Jim reikte deze aan. Jack had de goede plaats al gevonden, waar het ijzer het gemakkelijkst kan worden afgesmolten. „Vooruit!” Raffles oogen schitterden. Nu was hij, de meesterdief, de gentleman-inbreker weer in zijn element. Hij deelde bevelen uit, hij nam de gummislang en liet de vlam suizen langs de door Jack aangewezen, niet termit bestreken plek. Geluidloos arbeidde hij voort, niets werd vernomen dan het sissen der vlam. Aan de deur luisterde Jim en Jack volgde met de grootste belangstelling het werk van den meesterdief. In het park ruischten de boomen in de avondkoelte, een hond blafte. Van boven af klonk het gedempte gezang door in Raffles’ ooren, maar overigens was alles rustig. Plotseling werden stemmen vernomen. In een oogenblik had Raffles het gas uitgedraaid en in volslagen duisternis stonden de drie mannen ademloos te luisteren. „Die oude kerel is toch wel benauwd voor zijn kostbaarheden”, klonk de stem van een bediende, „wij moeten hier staan smachten om de dieven af te weren, in plaats dat we in de keuken ons kunnen te goed doen aan gebraad en wijnresten.” „Kom, James, laat ons maar naar de keuken gaan”, zei de ander, „geen sterveling zal er iets van merken!” „Wel, natuurlijk! Er gebeurt niets!” „Ga je mee?” „Ja!” De mannen trokken af. Het licht ontvlamde weer. De gasvlam lekte met begeerige tong langs het metaal, als wilde zij met geweld in het ijzer dringen. Het drietal werkte zwijgend voort. „Nu zullen we niet meer gestoord worden”, fluisterde Jack met een grijns. Raffles antwoordde niet. Hij was veel te druk aan het werk. De staalplaat werd hoe langer hoe dunner. Buiten blafte nog steeds de hond. „Die schijnt lont te hebben geroken”, fluisterde Jim. „Niet benauwd worden”, lachte Raffles, „ben je bang voor de gevangenis?” Jim werd rood. Hij voelde zich gekrenkt in zijn inbrekerseer. „Er kan wel eens een agent buiten staan en dan zou het jammer zijn van al de moeite”, verontschuldigde hij zich. „Gauw het breekijzer, Jack”, beval Raffles. In het ijzer vertoonde zich nu een groot gat. Jack reikte het breekijzer over. „Nu voorzichtig!” Raffles nam het werktuig. Een ruk—een kort gekraak—de kast was open! Kalm onderzocht Raffles den inhoud. Aan baar geld was er niet al te veel, ongeveer 500 pond. In een hoek echter stond een groot étui van lila fluweel. Raffles opende het. Daar lagen de juweelen van Daisy’s familie. Voorzichtig sloot hij het étui. Daarna nam hij een handvol banknoten en verdeelde ze onder zijn bende helpers, die onder stormachtige dankbetuigingen het loon aanvaardden. Het etui liet Raffles in zijn borstzak glijden. „Zorgt nu, dat je hier heelhuids vandaan komt,” zei hij tot Jim en Jack. Hij zelf deed zijn rok weer aan, opende behoedzaam de deur en kwam zoo ongezien weer in de veranda, waar hij in een leunstoel ging zitten als om eens volop te genieten van den heerlijken zomernacht. Hij keek den straatweg op. Twee donkere gedaanten verlieten zoo juist het park en verdwenen snel. „Zoo, lord Hoensbrook, zit ge hier te dwepen in den maneschijn, terwijl de dames naar u uitzien en verlangen?” Een jong grondeigenaar sprak hem aldus aan. „En weet ge al dat er voor de dames een waarzegster komt?” „Ja, dat weet ik, lady Montgomery sprak er mij eenige dagen geleden over!” „’t Is natuurlijk een kolossale onzin, zoo’n waarzeggerij, vindt ge ook niet, lord Hoensbrook?” „Och, de waarzeggerij van tegenwoordig is al niet veel anders dan die van het orakel van Delphi. Zoo’n beetje kijk hebben in de toekomst,” antwoordde de gevraagde. VIJFDE HOOFDSTUK. DE HEKS VAN SUFFEX. Jack en Jim snelden voort. Toen zij, een eind achter het station, aan een kruisweg kwamen, namen zij afscheid van elkander en Jim ging in een droge sloot op den loer liggen. Geen geluid werd gehoord. Hij keek op zijn horloge. Het was kwart voor twaalf. Daar kwam iemand langs de sloot, het was een oude vrouw. Bliksemsnel sprong Jim op. De oude deinsde verschrikt achteruit. „Hallo! Oude heks, waar ga je naar toe?” „Naar het kasteel, ik moet den mooien dames de toekomst voorspellen.” In een oogenblik had Jim de oude gebonden en in de sloot gesleurd. „Hou je bek, ouwe, of ik vel je neer. Geef mij dadelijk je bovenkleeren!” Bevend aan alle leden ontdeed de vrouw zich van haar bonten halsdoek, jak en rok. Daarna knoopte zij ook haar hoofddoek af. Jim nam alles op en begon zich te verkleeden. Den hoofddoek trok hij diep in de oogen, daarna haalde hij een doosje okerextract voor den dag en wreef zijn gelaat daarmee in, zoodat hij niet meer van een oud zigeunerwijf was te onderscheiden. Hij legde de oude vrouw gebonden neer en wierp zijn jas over haar heen. „Ziezoo, ouwe draak, nu zul je tenminste niet bevriezen,” hoonde hij, „over een poosje krijg je je lompen terug!” Hij ging den weg, dien hij gekomen was en een poosje later stond hij voor het huis van Montgomery, dat de oude als „het kasteel” had aangeduid. Op de veranda zag hij twee heeren staan. In de een herkende hij terstond Raffles en ook deze had hem opgemerkt. Een lachje speelde om lord Listers schoon gevormden mond. „Het wordt koel,” sprak de jonge grondeigenaar, „laat ons naar binnen gaan, voordat wij verkouden worden.” „Verkouden? Het is hier zoo verrukkelijk mooi in dezen heerlijken zomernacht.” Daar sloeg de torenklok met metalen slag het middernachtelijk uur. „Hu! Het spookuur!” lachte Raffles. „Nu zullen wij een grap beleven, als de oude Zigeunerin komt,” zei de ander. Geluid van stemmen drong tot hen door. „Zij schijnt er al te zijn, lord Hoensbrook! Gaat ge mee?” „Maar natuurlijk!” Arm in arm traden de heeren den salon binnen. Daar wachtte hun een alleraardigste aanblik. De lichten der gaskronen waren neergedraaid en in de zaal heerschte een schemerachtig licht, dat sprookjesachtig mooi werd, doordat de volle maan haar stralen liet vallen door de hooge vensters. In een grooten kring waren de stoelen geschaard, waarop de gasten hadden plaats genomen. De dames fluisterden en babbelden met elkander en keken evenals de heeren, in gespannen verwachting naar de deur. „Is het een heusche Zigeunerin?” vroeg een dame aan lady Montgomery. „Men heeft het mij verteld,” antwoordde deze, „ik heb haar niet gezien.” Er werd op de deur geklopt. „Binnen! Binnen!” klonk het uit een dozijn kelen tegelijk. Een vrouw trad binnen, gekleed in bonte doeken. Een oogenblik keek zij de zaal rond, toen naderde zij langzaam. Gespannen stilte ontstond. „Schoone dames! Trotsche heeren! Zladwiga, de heks van Suffex, brengt u den nachtelijken groet!” sprak zij. „Goeden avond! Goeden avond!” klonk het vroolijk terug. De dames waren, dol nieuwsgierig, opgestaan. Zij verdrongen zich om de bonte gedaante. Allen strekten haar de hand toe. De zotste dingen werden verteld. Een dame, die al zes jaar getrouwd en moeder van drie kinderen was, moest hooren, dat zij spoedig zou vereenigd worden met den man harer keuze, en toen men de Zigeunerin vertelde, dat de dame al lang getrouwd was, maakte zij er zich met een grapje af. „En wat is mijn noodlot?” klonk de sonore stem van Raffles, die ook bij de groep was komen staan. „Laat uw hand zien!” beval de Zigeunerin. Een oogenblik bekeek zij de fijne, blanke rechterhand van Raffles. Toen sprak zij op plechtigen toon, nadat zij drie keer een kruis had geslagen: „Je zult een rijk man worden!” „Dat is hij al,” klonk een stem uit het gezelschap. De pseudo-zigeunerin liet zich echter niet storen. Zij sloot de oogen en sprak toen: „Wat zie ik? Er bloeit een blauwe bloem, Een bloem van het geluk. Zij bloeit voor u! Voor u, schoone man! Een engel met blonde lokken, Een engel lief en rein, Zal de uwe zijn!” Allen verdrongen zich nu om haar. „Zeg eens, heks, welk lot wacht mij?” vroeg de vette stem van Montgomery. De heks nam ook zijn hand. „O, wat zie ik?” riep zij plotseling uit, „arme, oude man.” „Bedek je aangezicht! Je toekomst in de doodkist ligt. De wind huilt en blaast, De storm woedt en raast, Zilveren maneschijn. Kijkt in kast, Leeg is de kast, Weg de gouden last. Arme, oude heer, Je bezit geen juweelen meer!” „Wat is dat?” brulde Montgomery. „Maar lord Montgomery, je gelooft die nonsens toch niet?” vroeg een oude generaal. „Maar de brief! De zwarte brief! Dat is een wonderlijke samenloop van omstandigheden!” Er volgde luid geschreeuw. De heeren lachten om de dwaasheid en vonden het een kostelijke grap. De dames lieten kleine gilletjes hooren en het slot was, dat men in optocht naar de kluis ging in het keldergewelf. Vol spanning wachtten allen op de dingen, die komen zouden. Eindelijk was de ijzeren deur bereikt. Montgomery zocht in zijn zak naar den sleutel. Hij was zenuwachtig geworden en vertrok krampachtig zijn gezicht. Eindelijk vond hij den sleutel en stak dien in het slot. Hij werd krijtbleek. „Alle duivels! De sleutel past niet meer!” „Ge ziet spoken!” kalmeerde een oud-militair, „ge windt u op voor niets!” „Mag ik het misschien eens probeeren?” vroeg lord Hoensbrook op hoffelijken toon. Montgomery trad achteruit. Met ingehouden adem, inwendig schuddend van lachen, probeerde hij den sleutel om te draaien—tevergeefs. „Dat is heel wonderlijk”, fluisterden de gasten. „’t Is onmogelijk!” sprak een jong officier. „Laat mij het eens probeeren!” Hij deed het. Oók zonder resultaat. „Misschien is de deur niet eens gesloten, duw er eens tegen”, ried de jonge grondbezitter. De luitenant deed het. „Krak!” Daar vloog de deur al open. Allen drongen binnen. „Licht!” schreeuwde Montgomery, buiten zichzelf. Dat werd gebracht en het bescheen het lijkbleeke gelaat van den detective, die nog altijd uitgestrekt op den grond lag. De dames gilden nu verschrikkelijk. Sommigen vielen flauw. Lady Daisy, met marmerbleek gelaat, trad de kluis binnen en tastte rond. „De juweelen!” stamelde zij, „groote God! Ze zijn verdwenen!” Haar oogen sloten zich en zij zou zijn neergezonken als lord Hoensbrook haar niet ondersteund had. „Bestolen! Bestolen!” brulde de lord. „Ik ben bestolen! Schandelijk beroofd! De juweelen, die hier geborgen waren, vertegenwoordigden alleen al de waarde van een half millioen!” Bijna huilend van woede, als een gewond dier, vloog de oude lord van den eenen kant naar den andere. „Ellendelingen!” schreeuwde hij tegen de bedienden, die met kaarsen het heele geval hadden bijgelicht. „Ellendelingen, zoo hebt jullie dus je plicht gedaan!” In zijn razende woede trok hij hun de kandelabres uit de hand en slingerde ze hen naar het hoofd. Gelukkig voor de beide mannen, misten de zware bronzen voorwerpen hun doel. Zij vlogen rakelings langs hen heen en vielen kletterend op den grond neer. „Steek het gas aan!” beval de lord. Al de gasten hadden, in wijden kring geschaard, het geheele tooneel aangezien. Een der heeren trachtte nu de vensters te sluiten. Plotseling boog hij zich voorover en riep: „De dieven zijn door het raam gekomen, dames en heeren. Kijk eens hier, de tralies zijn doorgevijld!” Allen gingen thans naar de keldervensters toe om zich te overtuigen van deze brutale daad. Terwijl het bovenbeschrevene voorviel in het keldergewelf van het prachtige huis, rende Jim in de kleeren van de oude zigeunervrouw naar de droge sloot. De geknevelde vrouw lag daar nog in dezelfde houding. Met een enkelen sprong was hij in de sloot. „Het spelletje is uit, moedertje,” sprak de inbreker, terwijl hij de vrouw los bond. „Ziezoo, trek nou je kleeren weer aan, hier heb je ook een hartig slokje en daar nog een kleinigheid voor je moeite!” Jim haalde zijn beurs te voorschijn en gaf de oude een banknoot van tien dollar. Daarna rende hij weg. Hoofdschuddend keek de oude vrouw hem na, toen bekeek zij den banknoot en ging naar haar armelijke woning. In het groote heerenhuis werd intusschen over niets anders gesproken dan over deze brutale inbraak. Ieder had er zijn meening over, zooals het steeds in dergelijke gevallen gaat, en eenigen van het gezelschap waren er van overtuigd, dat de oude heks meer van het geval wist. ZESDE HOOFDSTUK. EEN GEHEIMZINNIGE ZENDING. De volgende morgen brak aan en over het groote heerenhuis bleef de geheimzinnige sluier hangen van de misdaad, die den vorigen dag was gepleegd. In de eetzaal brandde een knappend vuurtje, dat, hoewel het nog slechts in den nazomer was, toch bijzonder aangenaam aandeed. Om de groote eikenhouten tafel hadden zich de gasten verzameld, die een slapeloozen nacht hadden doorgebracht, wakend met den gastheer, om de inbrekers, zoo dezen mochten opdagen, terstond te arresteeren. De meeste gasten hadden terstond haar huis willen gaan, toen de vreeselijke geschiedenis aan het licht was gekomen, doch lady Daisy had met tranen in de oogen gesmeekt, dat men niet zou heengaan. Zoo waren de gasten gebleven. Men sprak over niets anders dan over den geheimzinnigen diefstal. Lord Montgomery had terstond de politie van al het gebeurde in kennis gesteld en met de grootste voorkomendheid had lord Hoensbrook zijn hulp aangeboden en zelfs per telefoon met den politie-commissaris onderhandeld. Na het ontbijt verspreidden de gasten zich, de meesten gingen naar hun kamer, de anderen gingen naar de bibliotheek of rooksalon. Met beschreide oogen was lady Daisy naar haar boudoir gegaan. Toen zij later op den dag zich naar de bibliotheek had begeven, liep lord Lister juist door de gang. Toen de schoone vrouw een wijle in de bibliotheek had vertoefd, trad ook hij er binnen. Verschrikt stond zij op van de chaise-longue. „Pardon, mylady, ik stoor u toch niet? Ik zocht slechts wat lectuur!” „Gij stoort mij in bet geheel niet, lord Hoensbrook!” Zij drukte de handen tegen de slapen. „Gevoelt ge u niet wel, mylady?” Hij vroeg dit op zijn vriendelijksten toon. „Neen, ik gevoel mij in het geheel niet wel, mijn hoofd brandt en mijn polsen kloppen vreeselijk!” „Dat is een natuurlijk gevolg van de gebeurtenissen van dezen nacht, mylady.” „Ik heb zulk een vreeselijk medelijden met mijn ouders. Sinds zoovele geslachten zijn die juweelen in onze familie bewaard gebleven. Zij zullen dat verlies niet te boven komen!” „Gij staat mij toch toe, dat ik blijf rooken, mylady?” vroeg lord Hoensbrook. Zij knikte ten teeken van instemming. Toen sprak zij: „Lord Hoensbrook, ik heb u mijn volle vertrouwen geschonken en ik hoop, dat gij daar tegenover uw vertrouwen zult stellen! „Mijn hoofd is vol gedachten en het middelpunt daarvan zijt—gij!” „Dat is al te veel eer, mylady!” John Raffles boog met een ietwat spottend lachje. „En mag ik vragen, van welken aard deze gedachten wel zijn?” Zij dacht een oogenblik na, toen sprak zij op haastigen toon: „Neen, dat kan ik u niet zeggen!” Lord Lister stond tegen een hooge boekenkast geleund, terwijl dit gesprek gevoerd werd. Met een wonderlijken blik keek hij neer op het blonde hoofd, dat daar voor hem gebogen was. „Dat moeten wel vreeselijke gedachten zijn, mylady, die men niet uit durft spreken!” „O, lord Hoensbrook, ik ben waarlijk niet in een stemming om te schertsen, laat mij nu alleen!” „Niet vóórdat gij mij hebt verklaard, welke gedachten gij koesterdet!” Zij boog het hoofd. In gespannen aandacht wachtte hij op eenig antwoord. Eenige minuten gingen voorbij, toen werd plotseling op de deur geklopt. Raffles greep een boek, terwijl lady Daisy de deur opende. „Een brief, mylady”, sprak de dienaar en hij overhandigde haar een verzegeld schrijven. „Van mijn ouders”, fluisterde zij. „Ach, zij weten nog nergens van!” Raffles keek haar van terzijde aan, terwijl zij den brief opende. Een zwarte enveloppe met een gouden monogram viel er uit. Daisy werd bleek tot aan haar lippen. „Groote God”, fluisterde zij, „een brief, zooals mijn man er een ontving! „Maar ik wil eerst lezen wat zij mij schrijven. „Zij hebben de juweelen!” schreeuwde zij plotseling uit en in hetzelfde oogenblik voelde zij, dat een hand op haar mond werd gelegd. „Wat beteekent dat, lord?” stamelde zij op bevenden toon. Een oogenblik keken zij elkander aan. Maar toen ook scheen lady Daisy alles te hebben begrepen. Zij overhandigde Raffles beide brieven. „Lees deze brieven”, sprak ze, „lees ze overluid, want de letters dansen mij voor de oogen!” Raffles ging tegenover haar zitten. „Lees eerst den zwarten brief”, verzocht de schoone vrouw. „Zooals ge wenscht, mylady!” Hij begon te lezen. „Mylord! Een menschenvriend zendt u hierbij uw eigendom met het vriendelijke verzoek om geen nasporingen te doen en over het geheele geval het diepste stilzwijgen te bewaren. JOHN C. RAFFLES.” „Verder!” steunde Daisy, het gelaat in de handen verbergend. Raffles nam nu den tweeden brief. Hij las: „Lief kind! Wij hopen, dat je ons spoedig komt bezoeken. Een gebeurtenis, die mijn geheele zenuwgestel heeft geschokt, doet mij de kamer houden. Wij ontvangen door tusschenkomst van den bekenden inbreker Raffles de familiejuweelen, die je echtgenoot zoo langen tijd wederrechtelijk in zijn bezit heeft gehad. Nog waren wij niet over de eerste vreugde heen, toen ik plotseling tot de ontzettende ontdekking kwam, dat de kostbaarste steenen uit de sieraden waren gebroken en door prachtig geslepen glasscherven waren vervangen.” „Hel en duivel!” schreeuwde Raffles en hij vernielde het papier tusschen zijn vingers. Schreiend zonk Daisy op den divan neer. Plotseling richtte zij zich op en met wildvlammende oogen riep zij uit: „Luister, lord Hoensbrook, thans wil ik u vertellen, welke vreeselijke gedachten zich heden van mij meester maakten, gedachten, waarvan, zooals ik zeide, gij het middelpunt zijt. „Luister, lord Hoensbrook, ik verdenk u er van, dat gij op de een of andere wijze met dien Raffles in verbinding staat. „Hij heeft dien diefstal niet uitgevoerd, maar gij!” „Wilt gij zeggen, mylady, dat ik een gemeene dief ben, een aartsbedrieger en een juweelenvervalscher?” „Denkt ge, mylady, dat ik de kostbaarheden heb gestolen om in dienzelfden nacht nog de steenen te vervalsen en mij te verrijken ten koste van uw familie? „Wildet gij mij dat vertellen? „Waren dàt de gedachten, die door uw brein speelden en waarvan ik het middelpunt was?” De toornader zwol op het voorhoofd van den meester-dief. De schoone vrouw beefde. „Vergeef mij, mylord”, smeekte zij. Hij vervolgde: „Neen, lady Montgomery, als er juweelen vervalscht zijn, dan heeft een ander die vervalsching op zijn geweten. Wil ik u zijn naam noemen?” „Zeker!” „Lord Montgomery, uw echtgenoot!” Toen sprak zij. „Mijn God! Eenige weken geleden heeft hij, zooals hij zeide, de juweelen naar een juwelier gestuurd om ze te laten repareeren, zooals hij zeide!” „Dat zal dan het tijdstip zijn, waarin de vervalsching werd uitgevoerd!” „Zoo’n ellendeling”, riep zij uit. „Weet gij het adres van den juwelier?” vroeg Raffles. Daisy noemde het. „Dan zal ik verder handelen. Maak u niet ongerust, mylady, gij behoeft niets te vreezen!” „Eén ding is mij nog niet duidelijk”, sprak de schoone vrouw. „En dat is?” „Wat dien Raffles wel tot dezen diefstal kan hebben gedreven!” „Louter menschenliefde”. Lady Daisy keek op. Seconden lang staarde zij Raffles aan, toen plotseling riep zij uit: „Gij zijt— —” „John Raffles”, voltooide hij. Bewusteloos zonk zij op den divan neer. — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — Een uur later zat Raffles in de muziekzaal aan den Bechsteinvleugel. Sombere tonen van een klagelijke Beethoven-sonate ruischten omhoog; de gasten kwamen alle luisteren. Na de sonate kwam een vroolijke marsch, toen volgde een fuga van Bach. Montgomery trad binnen en stelde een slanken heer voor. „Inspecteur Baxter van de recherche.” Lady Daisy bloosde. „Een oogenblikje”, wendde zij zich tot haar echtgenoot. Deze volgde haar. Zij traden haar boudoir binnen. „Wat verlang je?” „Ik wou je alleen zeggen, dat ik even naar mijn ouders ga. Ik kreeg een brief, dat vader ongesteld is”. „Wil je nu gaan, terwijl wij gasten hebben?” „Ik heb mij bij hen reeds verontschuldigd!” „Dat vind ik toch héél vreemd!” „Heelemaal niet!” „En moet ik daarvoor meegaan?” „Ja. Die Baxter is mij onsympathiek.” „Hè, dat begrijp ik niet. Mij is hij héél sympathiek! „Hij heeft mij doen begrijpen, dat slechts iemand uit mijn allernaaste omgeving den diefstal kan hebben gepleegd. Begrijp je, iemand, die mijn volle vertrouwen bezit!” Zij werd lijkbleek. „En weet je wat zoo wonderlijk is? Dat jij een paar dagen voor den diefstal telkens hebt aangedrongen om de juweelen te mogen hebben. Zie je, dat is mij héél onsympathiek!” Toorn belette haar te spreken. Schandelijk. Zoo’n vermoeden! Zij had het hem in het gelaat willen slingeren, dat hij een bedrieger was, maar om der wille van Raffles mocht zij dat niet doen. Zij ging naar hem toe en sprak op verachtelijken toon: „Schurk!” „Slang!” schold hij terug. „Nu heb ik zekerheid! En ik zal je niet sparen ook. In geldelijke aangelegenheden houdt alle vriendschap op!” Hij ging terug naar de kamer, waar de detective wachtte. Deze beweerde nogmaals, dat alleen iemand, die het vertrouwen bezat van den heer des huizes, dezen diefstal kon hebben gepleegd. „En wie verdenkt ge?” „Ja, mylord, het is mijn beroep, maar— —” „Spreek vrij uit!” „Ik verdenk uw echtgenoote!” Montgomery schrikte nu toch. „Maar hoe verklaart ge dan het verdwijnen der banknoten?” „Zij heeft een handlanger gehad, wien zij natuurlijk betalen moest!” „Maar die brief van Raffles?” „Dat is haar handlanger.” „Wij zullen nog eens naar de kluis gaan”, stelde Montgomery voor. En zij gingen. Lustige, vroolijke wijsjes klonken uit de muziekzaal. In een aanval van woede balde Montgomery de vuisten en een vloek ontsnapte zijn lippen. — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — In Montgomery’s studeerkamer liep Baxter met groote stappen heen en weer, terwijl de lord met somber gelaat aan zijn schrijftafel zat. Zij schenen juist een langdurig gesprek te hebben gevoerd. „Stel u eens voor, mylord, dat uw vrouw geen aandeel had in de misdaad. Hoe zou Raffles dan te weten zijn gekomen dat u de juweelen in bezit had?” „Mogelijk van den juwelier die er een reparatie aan moest verrichten!” Er werd op de deur geklopt. „Binnen”, riep de lord. Een bediende schoof een dertienjarigen jongen binnen, die in zijn eene hand z’n pet, in de andere een brief droeg. „Mister Baxter?” vroeg hij. „Dat ben ik”, antwoordde de detective. De jongen gaf hem nu den brief. „Mister Baxter. Persoonlijk. Kruier niet betaald”, stond erop. „Ha, belangrijke berichten!” Hij gaf den jongen een geldstukje. „Hier, kereltje! Moet je op antwoord wachten?” „Neen!” De jongen vertrok. Haastig maakte de detective den brief open. Er viel een zwarte brief uit. Baxter las het schrijven. Zijn gelaat werd hoe langer hoe rooder. Met een vloek gooide hij toen het papier weg. „Mag ik lezen?” vroeg de lord. „Zeker”, knarste Baxter. „Waarde Heer Baxter!” las de lord. „Door een toeval vernam ik, dat ge er bijzonder op gesteld zijt, mij te leeren kennen. Ik kan niet beweren dat die belangstelling wederkeerig is, maar ik wil u graag een genoegen doen. Om vijf uur hedenmiddag wacht ik u in café Waterloo, Waterloostreet. Tot spoedig dus. Met duizend groeten, JOHN C. RAFFLES.” „Een verregaande brutaliteit!” mompelde de lord, „denkt ge aan deze uitnoodiging gehoor te geven?” „Natuurlijk! Ik hoop den kerel te pakken!” Hij haalde zijn horloge te voorschijn. „Over tien minuten vertrekt de trein!” „Maar dan zijt ge toch veel te vroeg, mister Baxter!” „Ik heb nog andere dingen te doen!” En razend van woede liep Baxter het huis uit. ZEVENDE HOOFDSTUK. EEN TRUC DIE GELUKTE. De juwelier Herman Violensteen zat in zijn leunstoel voor het venster in een kamer, die achter den winkel was gelegen en bekeek door zijn loupe een groot aantal kostbare steenen en ouderwetsche sieraden, vervaardigd van dukatengoud. Hij lachte tevreden en zijn perkamenten gezicht vertrok tot een grijns. Hij berekende, dat hij met deze voorwerpen mooie zaakjes zou kunnen maken met een zoet winstje. Daar ging de winkelschel. Haastig liep de juwelier naar voren. Daar stond een slanke heer met zwarten baard en hoofdhaar. In zijn hand hield hij een ebbenhouten stok met gouden knop. „Ik zou graag losse juweelen willen koopen!” sprak hij. „Heel graag, heel graag”, boog de winkelier. Al spoedig lag een groote voorraad schitterende steenen voor den voornamen kooper, die een lorgnet opzette om de steenen beter te kunnen taxeeren. Uit de kamer had de juwelier nu ook de steenen gehaald, die hij even te voren met zoo groote vreugde had bekeken. De kooper, die een hooggeplaatst officier in civiel scheen te zijn, bekeek die steenen met de meeste aandacht. Hij scheen moeilijk keus te kunnen maken, hoestte eens, waarbij hij zijn zijden zakdoek voor den mond hield en, besluiteloos den stok tegen de lippen wrijvend, zette hij dezen daarop naast zich en vroeg om andere steenen te zien. Een tweede kooper trad binnen. Het was een jonge, vroolijke student. Ook hij zette zijn wandelstok tegen de toonbank. De winkelier vroeg, wat hij verlangde. „Ik zou graag eenvoudige ringen willen zien om een klein meisje cadeau te geven!” Hij koos een eenvoudig ringetje en haalde een tamelijk oude portemonnaie voor den dag. „Wat kost die ring?” „Tien shilling!” De vroolijke student trok een verlegen gezicht. „Kan het niet voor zes shilling?” „Voor zes?” „Och ja, ik heb mijn maandelijksche toelage nog niet ontvangen!” „Wacht dan, tot je die gekregen hebt!” snauwde Violensteen. „Neen, neen, dat gaat niet, ik heb dien ring nu noodig. Kom, geef hem voor zes!” De koopman aarzelde een oogenblik. Toen nam hij het geld. De ander greep zijn stok en ging heen, zonder een blik op den voorname te hebben geslagen. „Ge hebt niet, wat ik zoek”, sprak deze nu, „doe verder geen moeite!” Een lange schaduw viel plotseling over de toonbank. Zij was afkomstig van een langen, mageren heer, die op straat stond en door het venster naar binnen keek. Het was niemand anders dan de inspecteur van politie. „Ik kom wel terug”, zei de kooper, nam zijn stok en ging heen. Hij had nog maar weinig schreden afgelegd, toen de juwelier naar buiten rende. „Ik ben bestolen!” riep hij uit. In een oogenblik had Baxter den eleganten heer ingehaald. „Mijnheer”, hijgde de inspecteur, „in naam der wet neem ik u gevangen!” „Ge zijt stapelgek in naam der wet”, antwoordde de vreemde. De inspecteur riep een cab aan. „Wat wilt ge eigenlijk van mij?” vroeg de elegante heer. „Dat zult ge wel zien”, antwoordde Baxter, „ge gaat eerst met mij naar het politiebureau.” „Mij goed,” antwoordde de heer, die doodbedaard in de cab ging zitten. „Je snijdt je leelijk in de vingers, vriend, maar ik wil, om jou een genoegen te doen, dit tochtje wel meemaken”. „Gij zijt—Raffles”, sprak eensklaps de politie-inspecteur. „Wat???” „Gij zijt Raffles!” „Wat bedoel je, man!” „Raffles, de groote inbreker!” „Ik?” „Ja, zeker! Gij zijt John Raffles”. „En gij zijt John Ezel!” antwoordde de ander. Het tweetal begreep, dat zij op deze manier niet veel verder zouden komen. De tocht werd verder dan ook zwijgend voortgezet. Op het politiebureau begon de heer, die zich bekend maakte als een hooggeplaatst officier van koninklijken bloede, geweldig te razen. „Alles zal opgehelderd worden, Uwe Doorluchtigheid”, suste de commissaris. Op zijn uitdrukkelijk verlangen werd de verdachte terstond gevisiteerd. Men vond echter niets op hem. De detective intusschen vingerde aan den stok, als om een verborgen mechanisme te vinden. De eigenaar wendde zich lachend tot den snuffelaar. „Die stok schijnt u wel te bevallen! Ge moogt hem houden als herinnering aan dit voorval”. De commissaris en Baxter verontschuldigden zich, toen zij den voornamen heer lieten heengaan en de commissaris sprak tot Baxter: „Dat was een leelijke vergissing van u, inspecteur!” ACHTSTE HOOFDSTUK. DE BEDROGEN INSPECTEUR VAN POLITIE. Een uur later werd de deur van het cyclopenhol geopend. Een heer van voornaam uiterlijk trad binnen. „Gauw, Charly, ik heb geen tijd! Kom mee!” riep hij een student toe, terwijl de aanwezigen allen eerbiedig opstonden. Charly ging haastig mee. Het tweetal liep de donkere gangen door. „Nu?” „Hier is de stok!” Charly overhandigde hem een zwaren wandelstok met gouden knop. Raffles drukte op een plaatje. „Hoe heb je ze er allemaal in gekregen, Edward?” vroeg zijn secretaris ten hoogste verbaasd. „Ik bracht de steenen ongemerkt met den zakdoek naar den mond, bracht daarna den stok tegen de lippen en spuwde de steenen door de holte naar binnen”. „Kranig gedaan, Edward!” „Ben je het anders van me gewend?” „Je bent een wonderkerel!” Raffles begon de steenen te tellen. „Ze zijn er alle!” „Kan ik nu gaan, Edward?” vroeg Charly. „Eén oogenblikje!” Hij schreef een quitantie. „Hier, bezorg dit pakje aan zijn adres en laat de quitantie teekenen. Die breng je daarna naar café Waterloo!” „Uitstekend!” „Zorg je er goed voor, Charly?” „Natuurlijk!” „Ik reken er op!” „Dat kun je!” „Adieu, Charly!” „Bonjour!” — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — Het was stampvol in café Waterloo. Elegante heeren, studenten, voorname, prachtig gekleede dames waren er aanwezig. Heel alleen aan een tafeltje zat een lange, magere heer. Het was Baxter, inspecteur der recherche. Af en toe haalde hij met een zenuwachtig gebaar zijn horloge te voorschijn. Het was zes uur. Nu moest hij dus komen, de meesterdief, de geniale inbreker! Minuten verliepen. Op een fluweelen sofa, achter een berg kranten, zat een schoone, jonge dame. De detective keek naar haar met de grootste belangstelling. Zij droeg een grooten witten hoed met struisveeren op het prachtige zwarte haar. Een paar levendige oogen schitterden in haar hoofd. „Kellner, de „Figaro”!” riep zij. „Ah! Een Française,” dacht Baxter en hij overhandigde haar met eenige hoffelijke woorden het gevraagde, dat voor hem op de tafel lag. „Dank u zeer!” Het tweetal begon met elkaar te babbelen, honderd uit. Alles vergat de detective om zich heen. Alles, tot zelfs de afspraak met Raffles. Wat kon hem nu ook nog die afspraak schelen, wat kon het hem zelfs schelen, als Raffles hem ditmaal om den tuin had geleid. „Ik moet een kamer bestellen in een hotel”, sprak de schoone. Baxter was terstond bereid dit voor haar te doen in het naastbijgelegen hotel. Hij ging heen. De alleen gelaten schoone krabbelde haastig een paar woorden op een kaartje en gaf dat aan een kellner. Een jonge man, die al een tijd lang heen en weer liep en haar met vurig bewonderende blikken had aangestaard, vroeg zij: „Zoek je mij, blondje?” „Dat niet!” antwoordde de gevraagde op verlegen toon. „Wil je mij naar het station brengen? Ik ben hier niet bekend!” Charly, want hij was het, dacht na. Wat te doen? Hij zou maar meegaan. Later kon hij dan naar het café terug gaan. Galant bood hij haar zijn arm. Nauwelijks had het tweetal de zaal verlaten of Baxter kwam weer binnen. Verschrikt keek hij rond. Waar was zijn bekoorlijke schoone gebleven? Een kellner kwam naar hem toe en overhandigde hem een briefje. Zijn gezicht werd lang en langer, toen hij las: „Liefste schat! Kan ik je bekoren? Ben je teleurgesteld of zijn je verwachtingen beantwoord? Ik dank je in elk geval voor je vriendelijkheid. Je wijn was heerlijk. Maar, liefste lieveling,—het buskruit heb jij niet uitgevonden!” Op de voorzijde van het visitekaartje stond in groote letters JOHN RAFFLES.” — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — Maar ook Charly werd in hetzelfde oogenblik ontgoocheld. Vol trots, dat hij met zoo’n beeldschoone dame gezien werd, floot hij een cab aan en liet de schoone vrouw instappen. „Liefste?” fluisterde hij vragend. „Wat is er, ventje?” „Hoe zou je het vinden, als ik je nu eens Londen bij nacht liet zien? En wat krijg ik dan, engel?” „Een paar stevige oorvijgen”, klonk daar plotseling een bekende mannenstem. Charly werd bloedrood. „Edward!” fluisterde hij. „Geef mij de kwitantie, jij vrouwengek!” Charly deed het. En verruimd ademhalend, deed Raffles in de cab het nauwsluitende corset uit, dat zijn lichaam een tijdlang op alleronaangenaamste wijze had saamgekneld. — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — Raffles zat in zijn woning aan den vleugel. Daar werd plotseling luid gescheld. Hij ging zelf opendoen. „Lady Montgomery—gij?” Zij snelde hem voorbij, vloog de kamer in en viel daar neer op een stoel. „Ik word vervolgd! Meer dan twee uren reeds dwaal ik rond om dien vervolger te ontloopen, maar hij volgt mij als mijn schaduw!” „Maar wat brengt u hier, mylady.” „Ik kom uw raad vragen en u danken voor het groote geluk, dat ge mijn ouders bezorgd hebt!” „Ge handelt zéér onvoorzichtig, lady Montgomery, door op deze wijze uw goeden naam op het spel te zetten!” Zij liet het hoofd zinken. „Ik moest het u zeggen! Ge hebt mijn familie zoo gelukkig gemaakt!” Raffles schudde het hoofd. „Weet uw echtgenoot, wat ge doet?” „Neen!” „Hebt ge hem niets gezegd?” „Neen!” „En als hij het nu hoort van derden? Wat dan, lady Montgomery?” „O, hij is niet thuis! Vóór middernacht komt hij niet terug!” „Weet ge dat zeker?” „Heel zeker!” „Waar is hij heen?” „Hij heeft vergadering!” „Weet ge ook, mylady, waar het vermogen van uw man bewaard wordt?” „Bij de Safe-Deposit Company”, verklaarde zij. „Zoo—zoo.” John Raffles noteerde een en ander op zijn manchet. „En mylady, ge kwaamt mij om raad ook nog vragen. Biecht eens op!” „Help mij, mylord”, smeekt zij, „help mij! Ik kan niet langer met mijn echtgenoot samenleven. Hij heeft mijn geluk verwoest, o, hij heeft mij zoo diep, diep ongelukkig gemaakt!” „Blijf kalm, mylady!” „Dat kan ik niet!” „Dat moet ge! Dat zijt ge aan u zelf verplicht!” „O, mylord—ik— —!” Zij snikte hevig. Daarop vervolgde zij: „Ik—ik moet weg, ver weg!” „Maar waar wilt ge heen gaan?” Zij zweeg. Een lange pauze ontstond. „Wilt ge naar uw ouders teruggaan?” „Dat zou misschien het beste zijn!” „Dunkt u?” „Ja;—daar kan ik uitrusten van al de ellende, van al het groote verdriet, dat die man mij heeft berokkend.” Zij stond op en knoopte haar handschoenen dicht. „Ik ben nu al wat kalmer geworden, ik dank u nogmaals, mylord, voor alles wat ge gedaan hebt!” Zij reikte hem haar beide handen. „Misschien zien wij elkaar nooit meer, misschien is het een afscheid voor het leven!” „Vaarwel, lady Montgomery”, sprak hij met welluidende stem. „Moge het geluk u voortaan gunstiger zijn.” Zij wisselden een handdruk. „Wees in ieder geval voorzichtig, mylady, neem een rijtuig en ga naar het station!” „Waarom?” „Uw echtgenoot laat misschien uw gangen nagaan!” „Dat doet hij nu al!” „Weet ge het zeker?” „O, ja!” „En wie is de spion?” „Inspecteur Baxter!” „Dat dacht ik al. Dat is natuurlijk de man, die u ook nu gevolgd heeft.” Zij keek door het venster. „Hij is er nu niet. Beneden staat alleen een slanke dame in een reismantel!” „Dat is Baxter, mylady, ge kunt ervan overtuigd zijn!” „Wat moet ik nu beginnen?” Het arme vrouwtje beefde over haar geheele lichaam. „Ik zal u brengen!” sprak Raffles op overtuigenden toon. Zij namen plaats in een rijtuig en Baxter volgde hen in een tweede. Maar Raffles had zijn gewone koelbloedigheid en vindingrijkheid ook nu niet verloren. Toen hij, vlak bij het station, met lady Daisy uitsteeg, verliet ook Baxter zijn rijtuig om nu spoedig maatregelen te gaan nemen. Raffles echter was hem voor. Hij klampte een paar politie-agenten aan: „Die dame daar is een verkleede heer. Ik waarschuw jullie maar even, want hij zal wel niet veel goeds in het schild voeren!” En zoo werd de arme Baxter ingerekend. Al zijn beweringen baatten hem niet. Hij was gedoemd, den heelen nacht op een harde brits door te brengen. NEGENDE HOOFDSTUK. DE VALSCHE BANKDIRECTEUR. Lord Lister trad zijn studeerkamer binnen, waar Charly Brand aan de schrijftafel zat. „Is er nieuws, Charly?” „Niets van beteekenis. We zijn alleen ter jacht genoodigd!” „Welke jacht?” „Vossenjacht.” „Daar geef ik niet om!” „En ik had er mij al zoo op verheugd!” „Och jij!” „Waarom niet, Edward!” „Omdat er geen gevaar aan verbonden is!” „Ja, jij houdt van gevaar!” „Dat doe ik!” „A propos, Edward, hoe gaat het met je blonde schoonheid?” „Wie bedoel je?” „Lady Montgomery”. „Je vergeet, kerel, dat die dame getrouwd is. Zij heeft haar man echter verlaten!” „Zóó? En wat denk jij te doen?” „Ik? Absoluut niets, Charly! Je vergist je, de dame gaat naar haar ouders terug. Ik voel op ’t oogenblik veel voor Parijs.” „Ik ook! Maar heb je— —?” „Kleingeld? Nog niet! Dat is alles!” Hij haalde een rolletje goudgeld en een pak banknoten te voorschijn. „En nu, Charly, ik ga er vandoor!” „Waarheen?” „Ik ga naar de bank. Ik heb geld noodig!” „Naar welke bank ga je?” „Naar de Safe-deposit-Company!” „Heb je daar misschien een safe?” „Ik niet—maar anderen!” — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — „Heb je het laatste portret van onzen directeur gezien?” vroeg een der kassiers aan den procuratiehouder der Safe-box-company. „Het portret staat in alle geïllustreerde bladen”, antwoordde de gevraagde. „Is hij nog altijd in Amerika?” „Wel neen! Hij is allang op de thuisreis. Elken dag kan hij hier zijn. Het verbaast mij zelfs, dat hij er nog niet is!” Daar werden plotseling schreden vernomen. De deur ging open en op den drempel verscheen een heer, de reistasch in de hand. „De directeur”, fluisterden de beambten. Inderdaad geleek de binnentredende sprekend op het portret in de „Graphic”. Hij groette beleefd. Twee volontairs namen hem jas, hoed en reistasch af. De directeur verlangde het kasboek en het grootboek te zien en vroeg om de verschillende sleutels van de safe-boxes. Men bracht hem oogenblikkelijk alles, wat gevraagd was. De directeur begon vol ijver in de boeken te bladeren. Hij scheen iets te zoeken. „Montgomery nummer 37252”, fluisterde hij. Daarna ging hij naar beneden. Een poosje zocht hij, toen opende hij een zware, ijzeren deur. Uit de safe van Montgomery vulde hij toen zijn zakken en juist wilde hij de Bank verlaten, toen hij plotseling van aangezicht tot aangezicht kwam te staan met zijn dubbelganger. De grootste verwarring ontstond. Raffles was de deur uitgegaan, maar de procuratiehouder schreeuwde uit alle macht: „Help! Er is een bedrieger binnengedrongen! Gauw! Help!” Alle beambten stoven weg. De nieuwe directeur bleef als verbluft staan. Op straat schreeuwde een bierknecht: „Mijn automobiel! Mijn auto!” „Daar ginds rijdt een bierkar-auto”, riep een jongen, die den knecht hoorde schreeuwen. „Een heer sprong er op, toen je daar in het café was!” Op die auto zat—Raffles. Hij hield een tasch van geel leer op zijn knieën en suizelde er vandoor. Het was een vaart op leven en dood. Maar men achtervolgde hem en zijn voorsprong werd steeds kleiner. Daar bereikte hij het station. Hij stoof het perron op, waar juist een trein afreed. Het was voor den handigen jongeman slechts een klein kunstje om op de treeplank te springen. Bij het volgende station stapte hij uit en reed met een anderen trein naar Parijs. Daar gekomen stond op het perron een schoone jonge dame op hem te wachten. „Helene!” klonk een jonge, frissche mannenstem, „heb je mijn telegram nog tijdig ontvangen?” Raffles, krachtig en elegant, stond voor miss Walton en sloot haar jubelend in zijn armen. — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — Lord Montgomery echter trok zich de haren uit het hoofd. Het vertrek van zijn jonge vrouw betreurde hij minder dan het verlies van zijn geld. „Ik ben geruïneerd!” steunde hij en hij verborg het gelaat in zijn handen. De schemering daalde neer over het aardrijk en hulde ook de gestalte van lord Montgomery in grijze nevelen. *** END OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK 66633 ***