*** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK 67537 ***
[Inhoud]

Oorspronkelijke voorkant.

[1]

[Inhoud]

☞ Elke aflevering bevat een volledig verhaal. ☜

UITGAVE VAN DEN ROMAN-, BOEK- EN KUNSTHANDEL—SINGEL 236,—AMSTERDAM.

[Inhoud]
Het Eiland der Menscheneters.

Het Eiland der Menscheneters.

HOOFDSTUK I.

De vlucht.

Het was nog nauwelijks dag en de zon was zooeven boven de kim gerezen, toen een groote, open auto, in zeer snelle vaart over den weg vloog, die van Genua naar Nizza leidt en die over een groote lengte dezelfde route volgt als de spoorweg die de beide steden verbindt, en die een deel uitmaakt van het traject, dat van de Italiaansche stad aan de Middellandsche Zee over Nizza loopt naar de Fransche oorlogshaven Toulon en vandaar verder naar Parijs.

Het was nog zeer vroeg in de lente en waarschijnlijk zou men in noordelijke streken van Europa nog zeggen dat het volop winter was, maar hier, aan de onvolprezen Côte d’Azur, was het alsof men zich reeds midden in den zomer bevond.

Een zoele, nauwelijks merkbare wind bezwaard met de lucht van duizenden bloemen kwam de drie mannen tegemoet, die in de auto gezeten waren.

Een kenner zou het voertuig aanstonds herkend hebben als een Renault van zeker niet minder dan zestig paardekracht.

Het voertuig snelde in tomelooze vaart over den verrukkelijk breeden aan weerszijden met palmboomen omzoomden weg, vanwaar men bijna steeds het uitzicht heeft op de golven van de Middellandsche Zee, die reeds zwakjes verlicht begon te worden door het schijnsel dat in het oosten merkbaar werd, en dat het naderen van den dag aankondigde.

Maar op ongeveer een uur gaans afstands van Genua stond een van de mannen, die achter in de auto gezeten was, op, boog zich voorover en tikte zijn chauffeur, een nog jongen man, op den schouder.

Aanstonds stond het voertuig stil, even voorbij een kromming van den weg en aan den voet van een hooge rots, die zich hier en daar langs den straatweg verheft.

Heinde en ver was geen levende ziel te bespeuren, of het moesten de zeemeeuwen zijn, die zooeven ontwaakt waren en nu in breede kringen en luid krijschend, boven de golven rond zwierden, op zoek naar hun ontbijt.

„Waarom laat je me stilhouden,” vroeg de jonge man, die achter het stuurwiel zat.

„Ik geloof, dat het oogenblik gekomen is, Charly, om een weinig verandering te brengen in ons uiterlijk, [2]zoowel als in dat van onze auto,” antwoordde de aangesprokene. „Je zult zelf wel begrijpen, dat de heeren van de politie te Genua, nadat zij er achter gekomen zijn, dat zij gedurende een paar uren den lang gezochten John Raffles in handen hebben gehad, alles op haren en snaren zullen zetten, teneinde den vluchteling te achterhalen.”

De man, die deze woorden gesproken had, was inderdaad niemand anders dan de befaamde Gentleman-Inbreker, de Groote Onbekende, stoutmoedig avonturier, naar wien reeds ettelijke jaren gespeurd werd door de politie, niet alleen van Londen, maar ook door verscheidene andere wereldsteden, waar Raffles zijn kortstondige verschijning had gemaakt, steeds tot groot nadeel van adellijke leegloopers, woekeraars, rijkaards, die zelf niet wisten hoe rijk ze wel waren en anderen, aan wie de Groote Onbekende een deel van hun bezittingen had ontnomen, teneinde deze opnieuw aan den man te brengen, op een wijze, die hem beter en rechtvaardiger toescheen.

Een gansche reeks van avonturen had hem ditmaal naar Genua gevoerd en het had maar weinig gescheeld, of die politie van die stad had voor zich de eer kunnen opeischen eindelijk de hand te hebben kunnen leggen op een van de stoutmoedigste avonturiers en zeker den schranderste, die ooit den strijd had aangebonden met de gestelde machten in de oude en de nieuwe wereld.

Het was slechts weinige weken geleden, dat Raffles voor het eerst in aanraking was gekomen met een man, die, zooals hij, een vijand was van de maatschappij, of tenminste van een deel daarvan en die niettemin zijn doodsvijand was.

De naam van dezen man was Irwin Stanley. Toen zijn pad dat van Raffles voor het eerst kruiste, was hij eenige maanden tevoren gekozen tot aanvoerder van het Genootschap van den Gouden Sleutel, een zeer gevaarlijke misdadigersbende, die haar zetel te Londen had en waarbij tal van benden over de geheele wereld verspreid, waren aangesloten.

Overal, in alle groote steden kende de politie het bestaan van dit genootschap en dit was voor een groot deel te danken aan het optreden van denzelfden man, dien zij zoo hardnekkig achtervolgde, Lord Edward Lister, alias John Raffles.

Aan dezen man was het reeds driemaal gelukt, den aanvoerder van het zooeven genoemde genootschap ten verderve te brengen. De eerste had het leven verloren in een vreeselijken strijd met Raffles, de tweede had zijn misdaden aan den galg moeten boeten en de derde was eveneens in een gevecht gedood door denzelfden man, die zich nu in gezelschap van Raffles en van diens onafscheidelijken vriend, Charly Brand in de groote auto bevond, James Henderson, den reusachtigen chauffeur.

Tot zelfs in Amerika had de vreeselijke worsteling tusschen deze drie mannen en een machtige organisatie, die duizenden leden telde, voortgeduurd en een oogenblik meende Raffles te mogen gelooven, dat hij het kwaad in den wortel had aangetast en dat er een einde was gekomen aan het bestaan van dezen moorddadigen bond.

Inderdaad bleef het ook eenige maanden rustig, en toen bracht het noodlot Raffles op het spoor van den vierden „Meester”, zoo luidde de titel van den aanvoerder en opnieuw ontbrandde de strijd.

Het bleek maar al te spoedig, dat Irwin Stanley bij zijn voorgangers in het minst niet achterstond in sluwheid, moordzucht en vooral in haat tegen Raffles, die het genootschap zoo menigmaal groot nadeel had berokkend en de oorzaak was geweest dat honderden van zijn leden thans in de gevangenis moesten zuchten, terwijl een viertal moordenaars, die door zijn toedoen gevat waren, hun leven hadden moeten laten op het schavot.

Eenige malen stonden de beide mannen tegenover elkaar en Raffles was er ten slotte in kunnen slagen, zijn doodsvijand te noodzaken de uitdaging aan te nemen tot een tweegevecht in een groot, oud spookachtig huis van den Meester. Maar op verraderlijke wijze wist deze zijn ridderlijken tegenstander in zijn macht te krijgen en het was slechts te danken geweest aan de tusschenkomst van Eleonora Manoury, een jonge en schoone vrouw, die te kwader ure in de macht van Stanley was geraakt, dat hij leven en vrijheid wist te herkrijgen.

Om de rampzalige vrouw, die door den ellendeling zwaar gewond was met een revolverschot, aan zijn wraakzucht te onttrekken, bracht hij haar over naar Caïro, waar zij verpleegd werd in het beste ziekenhuis, hetwelk deze stad telde.

Maar zelfs daar wist de wraakzucht van haar gewezen minnaar haar te bereiken, nadat een noodlottig toeval haar verblijfplaats had verraden aan een [3]inlander, die tot het genootschap hoorde en die dadelijk den Meester van die ontdekking op de hoogte stelde.

Zonder een oogenblik te aarzelen, gelastte Stanley den inlander, Eleonora Manoury, wier getuigenis hem, als zij spreken wilde, in het verderf kon storten, uit den weg te ruimen en zeker zou de booswicht hierin zijn geslaagd, wanneer Raffles niet opnieuw had ingegrepen en dezen laaghartigen aanslag verijdelde.

Hij wist den inlander in zijn macht te krijgen en te bewerken, dat Stanley zelf naar Caïro kwam en toen dit eenmaal het geval was, scheen zijn lot bezegeld te zijn.

Raffles bracht de politie op zijn spoor en de gevaarlijke boosdoener kon gearresteerd worden in een eenzaam gelegen huis, dicht bij Caïro, toen hij daar een samenkomst had met den inlandschen medeplichtige.

Onmiddellijk zou Stanley per schip naar Londen worden overgebracht en Raffles, Charly Brand en James Henderson namen passage op hetzelfde schip en zij moesten er de machtelooze getuigen van zijn, dat de sluwe schurk er in slaagde, in het gezicht van de haven van Genua, welke het schip moest aandoen, te ontvluchten, overboord te springen en in de duisternis te ontkomen, voor men er in kon slagen de boot uit te zetten, die door een medeplichtige onklaar was gemaakt, of een radiogram naar de kust te zenden, daar ook het toestel voor het afzenden van draadlooze telegrammen door denzelfden handlanger vernield was.

Raffles aarzelde toen geen oogenblik om eveneens de reis te onderbreken, in de hoop, dat hij te Genua zijn doodsvijand zou terug vinden en hem opnieuw in de handen der politie te kunnen overleveren.

Maar ditmaal was de fortuin tegen hem. Wel kwam hij in de gelegenheid, zijn machtigen tegenstander van aangezicht tot aangezicht te zien, maar deze wist op het laatste oogenblik te ontkomen en Raffles zelf werd gearresteerd, toen hij vermomd was als Engelsch varensgast.

Waarschijnlijk zou nimmer zijn identiteit vermoed zijn, als de mannen van Stanley, die maar al te goed wisten, met wien zij te maken hadden gehad bij dit avontuur en die tegelijk met hem in de handen der politie waren gevallen, hem niet hadden verraden.

En de zaak zou waarschijnlijk voor Raffles ditmaal een leelijke wending hebben genomen als Charly Brand en James Henderson er niet in geslaagd waren, den Grooten Onbekende te bevrijden, juist op het oogenblik, dat men hem van het bureau van politie met een geblindeerde auto wilde overbrengen naar de gevangenis.

Het was toen twaalf uur in den nacht geweest.

En zoo geschiedde het, dat de groote snelle auto zich thans op weg bevond van Genua naar Nizza.

De drie mannen waren snel van den wagen gestapt en togen ijlings aan het werk.

„Hoever denk je dat we voor zijn?” vroeg Raffles, die een grooten Engelschen sleutel had gegrepen.

„Bij de telegrammen zijn we waarschijnlijk reeds ten achter, Edward,” antwoordde Charly Brand, „maar op de politieauto’s zijn we op zijn minst wel een half uur voor, denk ik.”

„Maar de politieauto, die mij had moeten vervoeren van het politiebureau naar de gevangenis. Hoe staat het daar eigenlijk mee. Het leek me een zeer snelle wagen toe. Waarom heeft die niet aanstonds de achtervolging aangevangen?”

„Voor die auto behoef je in ieder geval niet bevreesd te zijn, Edward,” antwoordde Charly lachend. „Ik had, zonder de chauffeur mij kon zien, eenvoudig van het wachtende voertuig, dat voor het politiebureau stilstond, den moer van een der achterwielen zoover los geschroefd, dat het wiel er bij den eersten den besten draai moest afloopen en dat is dan ook geschied, nog voor je je bij ons had kunnen voegen.”

„Dat heb je knap gedaan, Charly. Laat ons dan nu maar haastig aan het werk gaan tenminste wanneer we geen overbodig werk doen. Geloof je dat ze weten, hoe onze auto er uit ziet?”

„Reken er vooral niet op, Edward, dat ze daar onkundig van zijn,” riep Charly. „Toen jij in den wagen stond, nadat we je bevrijd hadden, bevond de auto zich op hoogstens tien meter afstand van de agenten. De straat was goed verlicht, en zij moeten in ieder geval den hoofdvorm en de kleur van den wagen hebben opgemerkt.”

„Nu, dan zullen we ons haasten een en ander te veranderen,” hernam Raffles.

Er behoefde verder geen woord meer te worden gesproken. Geen enkel bevel behoefde te worden gegeven, want iedereen wist zeer nauwkeurig wat zijn taak was. [4]

Raffles en Charly vervingen een voor een de houten wielen door draadspaakwielen van een geheel andere kleur, die in een geheime bergplaats aan de onderzijde van de auto verborgen waren geweest en de vier houten wielen werden, met zware steenen bezwaard, in zee geworpen.

Henderson had intusschen een werkje van geheel anderen aard verricht. Hij had de kleur van den geheelen wagen veranderd.

Door op een onzichtbaar geworden knop te drukken waren er overal voor de lichtgrijze zijwanden dunne paneelen geschoven van een vuurroode kleur en zoo nauwkeurig was dit alles vervaardigd, dat men slechts bij zeer nauwkeurig toezien kon bemerken, dat de wagen dubbele wanden had van verschillende kleur.

Nu werd ook de kap nog opgezet en nu was de verandering zoo volkomen, dat zeker niemand de auto van zooeven zou hebben herkend in dit vuurrood gelakte voertuig, met zijn opzichtige gele wielen.

Deze geheele metamorphose had geen volle tien minuten geduurd, zoo uitstekend waren de drie mannen getraind in dergelijke werkjes.

Raffles wist maar al te goed, dat hij zijn succes voor het leeuwendeel slechts te danken had aan de snelheid van handelen, die aan het wonderbaarlijke grensde en die niet anders verkregen kon worden dan ten koste van herhaalde oefening.

Nu was het nog zaak om ook hun uiterlijk een verandering te doen ondergaan en dan zou de kans op ontdekking of aanhouding zeker aanmerkelijk minder worden.

Op het oogenblik, dat de Genueesche politie hen overviel, waren alle drie mannen vermomd als zeelieden en het was volstrekt noodzakelijk een ander uiterlijk aan te nemen, daar het zeker verwondering zou baren, drie matrozen, die er tamelijk haveloos uitzagen, in zulk een groote, blijkbaar zeer dure auto aan te treffen.

Alles wat er noodig was, bevond zich in een geheime bergplaats van de auto, kleurmiddelen, voortreffelijk vervaardigde pruiken, baarden en zelfs kleederen.

En zoo werd er aanstonds een aanvang gemaakt, met wat Henderson, de steeds opgewekte reus „een nieuwe verkleed-partij” noemde.

Henderson werd eenvoudig weder de beste Engelsche chauffeur van goeden huize. Raffles werd, wat hij steeds te Londen was, Lord William Aberdeen en Charly volgde zijn voorbeeld en kroop in zijn oude huid, die van secretaris van zijne Lordschap.

Het verkleeden duurde heel wat langer dan het veranderen van de auto en juist toen de oude schipperskleeren met keien bezwaard den weg van de wielen hadden gevolgd, riep Charly verschrikt uit:

„Ik geloof waarachtig dat zij daar al aankomen.”

Hij wees naar een punt in de verte dat zich schijnbaar zeer langzaam—maar dat kwam slechts door den grooten afstand over den prachtigen weg—bewoog, aan welks aard men niet behoefde te twijfelen. Het was een automobiel.

Raffles had zijn kijker te voorschijn gehaald en voor het oog gebracht en zeide, na eenigen tijd door het instrument te hebben getuurd:

„Het ziet er inderdaad wel een weinig verdacht uit. Ik geloof dat ik het glinsteren van zilveren kragen en banden van uniformpetten zie. We zullen het zekere voor het onzekere nemen en beenen maken, want ik ben er volstrekt niet op gesteld, mijn kennismaking met de Italiaansche politie te hernieuwen.”

De drie mannen namen haastig weder in de auto plaats en ditmaal greep Henderson het stuurwiel, terwijl Lord William Aberdeen, zooals hij thans weder zou heeten en Charly Brand achter in den grooten wagen leunden.

Men behoefde er niet bevreesd voor te zijn, dat Henderson zou verdwalen, want dat was eenvoudig onmogelijk. Hij behoefde niets anders te doen dan den breeden straatweg te volgen, die zich vele tientallen kilometers achtereen langs de kust van de Middellandsche Zee uitstrekt en zich daar geen enkel oogenblik verder dan een halve mijl van verwijderd.

En wat de snelheid aangaat, de reus had eveneens de auto met de politiebeambten gezien en dat was voldoende.

Men was Albenea omstreeks halverwege Genua en Nizza reeds geruimen tijd gepasseerd, toen de auto stil stond en het ging nu in een vaart van bijna tachtig kilometer per uur op Oneglia af.

Toen Raffles een blik achter zich wierp was er van de achtervolgende auto volstrekt niets meer te bespeuren.

Maar Charly Brand was nog verre van gerust.

Hij had een oogenblik in gedachten verzonken gezeten en wendde zich nu tot Raffles met de vraag: [5]

„Geloof je dat ze in Ventimiglia, dat wil zeggen, aan de grens reeds gewaarschuwd zijn?”

„Dat is wel waarschijnlijk,” antwoordde Raffles laconiek. „Er zijn ruim drie uur verloopen sedert het oogenblik, waarop ik ontvluchtte en een telegram heeft zoo lang niet noodig om naar de grens te gaan.”

„Maar hoe kwamen zij er eigenlijk toe, Edward, ons juist in de richting van de Fransche grens te zoeken? We hadden immers even goed kunnen pogen naar Zwitserland of naar een van de Balkanstaten te ontkomen?”

„Als we dat hadden willen doen, dan hadden we al aanstonds een anderen weg moeten inslaan, Charly,” antwoordde Raffles. „De straat waaraan het politiebureau gelegen was, voert rechtstreeks naar den weg die naar Nizza leidt en als wij de Zwitsersche of Oostenrijksche grens hadden willen bereiken, dan zouden we Genua langs een heel anderen kant hebben moeten verlaten, juist tegenovergesteld aan dien welke we thans gekozen hebben.”

„Maar dan zie ik niet goed in, Edward, hoe zij ons zullen laten passeeren,” riep Charly ongerust uit. „Het is nog zeer vroeg. De dag is nauwelijks aangebroken en het aantal auto’s op dezen weg is zeer gering op dit uur. Ik heb er nog in het geheel geen gezien, uitgezonderd die vermaledijde politieauto.”

„Je maakt je ongerust om niets, Charly,” hernam Raffles bedaard. „Wij zullen Ventimiglia niet langs dezen kant naderen. Wij zullen er als het ware omheen rijden.”

„Is dat dan mogelijk?” vroeg Charly. „Ik meende, dat er slechts één toegangsweg was, deze verrukkelijke straatweg, dien ik onder andere omstandigheden zeker meer zou bewonderen dan ik thans doe.”

„Er zijn zijwegen, Charly. De vreemdeling kent die wegen zeker niet en snort er met zijn auto langs, maar ik ben hier gelukkig goed thuis en aanstonds, als ik het stuurwiel van Henderson gedurende een kwartier overneem, zal ik je dat bewijzen. Wij zullen de grensplaats niet uit het oosten, maar vanuit het noorden binnen rijden.”

„Maar zou men te Toulon ook niet reeds op de hoogte zijn gesteld,” drong Charly aan.

„Dat laat mij volkomen onverschillig, mijn waarde. Ik denk mij niet naar Toulon te begeven.”

„Wat zeg je daar? Waarheen denk je dan van Ventimiglia af te gaan?”

„Naar Genua,” antwoordde Raffles bedaard.

Charly maakte als het ware een luchtsprong en keek Raffles sprakeloos aan.

„Hoor ik goed? Wil je terug naar de plaats, vanwaar we zoo juist ontkomen zijn. Wat wil je daar dan in hemelsnaam gaan uitvoeren?”

„Zoeken naar Irwin Stanley,” was het laconieke antwoord. [6]

[Inhoud]

HOOFDSTUK II.

Gewijzigde plannen.

Geruimen tijd bleef Charly zwijgend achterover leunen.

Reeds tallooze malen was hij in de gelegenheid geweest de ontembare geestkracht en den ijzeren wil te bewonderen van den man, met wien het lot hem eenige jaren geleden in aanraking had gebracht, en wiens meeste avonturen hij daarna had gedeeld, en toch was het nog telkens een nieuwe aanleiding tot bewondering voor hem, als hij getuige was van den ontzaglijken, door niets te bedwingen ondernemingsgeest van John Raffles.

Gevaar scheen voor hem een woord te zijn zonder eenige beteekenis.

Ieder ander zou, verkeerde hij in zijn omstandigheden, zich gehaast hebben, zooveel mogelijk kilometers te brengen tusschen zichzelf en de stad, die wel eens het einde van zijn loopbaan had kunnen aanschouwen. Maar in die stad vertoefde nog de doodsvijand van den Gentleman-Inbreker en daarom wilde hij er weder heen trekken, alsof het de eenvoudigste zaak van de wereld was en alsof hem geen gevaar kon dreigen.

Eindelijk, nadat Charly eenigszins van zijn verbazing en ontsteltenis bekomen was, vroeg hij:

„Maar Edward—als je dan toch weer wil terugkeeren, waarom ben je dan zoover doorgereden, tot bijna aan de grensplaats?”

„Dat had een zeer eenvoudige reden—wij zijn tot hiertoe slechts weinig dwarswegen gepasseerd, en wanneer Lord Aberdeen met zijn tourauto van de Fransche grens komt, zal dat volstrekt geen opzien baren.

Charly zweeg eenigen tijd weder, en hernam toen:

„Neem het mij niet kwalijk, Edward—maar ik kan het doel van onzen terugkeer niet goed inzien!”

„Waarom niet?”

„Omdat het volgens mij wel bijna zeker is, dat wij Stanley niet meer in Genua zullen vinden! Ook hij zal zich wel haasten, zich aan de nasporingen van de politie te onttrekken!”

„Dat moeten wij afwachten!” hernam Raffles bedaard. „Ik wil zekerheid hebben. Geef mij een week—en blijkt het in dien tusschentijd, dat al ons zoeken vruchteloos is, dan ben ik bereid, om weder met je naar Londen terug te keeren—al zou mij dit leed doen, want dan zou het ongetwijfeld weer zeer lang duren, eer wij opnieuw eenig spoor vonden van den ellendeling!”

Intusschen werd de tocht onophoudelijk voortgezet, en ongeveer een kwartier later liet Raffles de auto opnieuw stilstaan, en nam de plaats in van Henderson achter het stuurwiel.

Van de achtervolgende auto was volstrekt niets meer te bespeuren—het leek wel of zij de achtervolging had opgegeven.

Het werd al spoedig duidelijk, dat Raffles de omgeving voortreffelijk kende want hij weifelde geen oogenblik, maar sloeg een tamelijk smallen dwarsweg in, een grintweg, die zeker door iederen automobilist met verachting zou zijn voorbijgegaan, en nu kwam er een waar doolhof van breedere en smallere wegen, totdat de automobiel ten slotte de Italiaansche grensplaats binnenreed—maar van een geheel andere zijde dan waarvan de politie de automobiel van den gevluchten Raffles verwachtte.

De Groote Onbekende had daarenboven nog het voordeel, dat men volkomen in het onzekere was aangaande het aantal zijner helpers, waarvan men aannam, dat het evengoed één als een half dozijn kon bedragen. [7]

Zooals hij wel vermoed had baarde zijn komst in de stad dan ook volstrekt geen opzien, en hij behoefde slechts zijn passen te toonen, om overal aanstonds te worden doorgelaten.

Nu en dan werd de auto een oogenblik aandachtig beschouwd—maar zij had draadspaakwielen, haar kleur was vuurrood, zij beantwoordde dus in geenendeele aan de beschrijving, welke de commissaris van politie uit Genua telegrafisch naar alle grensplaatsen van Italië had gezonden.

Daarenboven behoefde de verschijning van de auto in Ventimiglia volstrekt geen opzien te baren, want, zooals reeds werd gezegd, het seizoen der touristen was reeds aangebroken en het wemelde van auto’s van allerlei maaksel, voornamelijk Amerikaansche en Engelsche.

Van deze stad leidden wegen in verschillende richtingen en het natuurlijk gevolg van de nabijheid van Mentone, Nizza, Monte Carlo en andere steden aan de Riviera was, dat het op dien schoonen lentedag letterlijk krioelde van luxe auto’s.

En zoo leverde het verlaten van de stad al evenmin moeilijkheden op, want geen enkele politieautoriteit zou ook maar een seconde hebben kunnen aannemen, dat de vluchteling de onbeschaamdheid zou hebben, weder op zijn weg terug te keeren.

Maar de drie reizigers brachten toch een onaangename vijf minuten door, toen zij, juist bij het verlaten van Ventimiglia de politieauto tegenkwamen, die hen een paar uur geleden op den grooten weg achtervolgd had.

Het bleek een groot voertuig te zijn en alleen een panne had haar blijkbaar verhinderd sneller te rijden en althans op gelijken afstand van de achtervolgde auto te blijven.

Want de drie mannen zagen aanstonds met het oog van een kenner, dat de groote Lancia een wagen was van minstens tachtig paardekracht, die op een gladden gelijken weg wel honderd kilometer per uur kon halen.

Er zaten zeven man in, waarvan vier in uniform en twee hunner hieven tegelijkertijd de hand op, om de auto van den vreemdeling te doen stoppen.

Het was gelukkig dat Raffles nog steeds aan het stuurwiel zat, want de driftige Henderson zou hoogstwaarschijnlijk het bevel eenvoudig in den wind hebben geslagen en zijn doorgereden.

Thans evenwel zat de reus met de armen over elkaar gekruist in de deftige houding van een uitstekend gedrilden bediende, naast zijn meester die den grooten wagen bestuurde.

Raffles bracht den wagen aanstonds tot staan, zonder dat er een spier op zijn gelaat vertrok. Eenige mannen verlieten de politieauto en de reizigers moesten opnieuw hun papieren toonen.

Ditmaal duurde het onderzoek een weinig langer en het was alsof de politiebeambten slechts met tegenzin zich weder verwijderden van het voertuig, waarom zij wel tien volle minuten hadden heengedraaid, als een kat om de heete brij.

Zwijgend, met samengeknepen lippen, argwanend en toch niet in staat ook maar het minste te kunnen inbrengen tegen het uiterlijk van de reizigers, tegen de auto, of tegen de vertoonde papieren, die voortreffelijk in orde bleken te zijn.

Raffles had zijn kalmte geen seconde verloren, maar Charly bekende naderhand dat hij een benauwd kwartiertje had doorgebracht en Henderson had de grootste moeite, zich te bedwingen om niet als een bom temidden van de achterdochtig rondloopende politiemannen te vallen.

Maar Raffles scheen hem met een blik uit zijn staalharde grijze oogen als het ware te biologeeren en de reus verroerde zich niet.

Eindelijk kon de automobiel haar weg vervolgen, nadat de commissaris van politie, die in ellendig Engelsch met Raffles had gesproken, op brommerigen toon en blijkbaar met tegenzin zijn verontschuldiging had aangeboden.

Op het kalme gelaat van Raffles vertoonde zich slechts een vaag glimlachje, toen hij den hefboom weder overhaalde, maar Henderson barstte, zoodra de afstand groot genoeg was, uit in een van de kernachtige Londensche vloeken, waarvan hij het geheim scheen te bezitten en die hij toch maar zelden teneinde kon brengen, daar een bestraffende blik van Raffles voldoende was, hem halverwege te doen ophouden en de rest van zijn vloek als het ware in te slikken.

Van dat oogenblik af konden de drie mannen zich gerust als volkomen veilig beschouwen, want het ergste was nu zeker achter den rug.

Eenige uren later reden zij, maar nu heel wat langzamer, Genua weer binnen, en Raffles nam opnieuw zijn intrek in een van de weelderige hotels, welke de stad bezit, en liet geen tijd verloren gaan, [8]om aanstonds zijn onderzoek naar Irwin Stanley opnieuw te beginnen.

Zijn laatste ontmoeting met den meester had plaats gehad in een onderaardsche schuilplaats, door een toeval ontdekt en die een deel scheen uit te maken van een ware ondergrondsche stad, zich uitstrekkend in het inwendige van een der hooge heuvels, tegen welker helling Genua is gebouwd.

Maar ook de politie had deze schuilplaats ontdekt en het was niet waarschijnlijk te achten, dat Stanley zich daar opnieuw zou gaan verbergen om daar zijn helsche plannen te smeden, geholpen door zijn Italiaansche luitenants.

Toch gaf Raffles de hoop niet aanstonds gewonnen, en nog dienzelfden avond, na zich goed te hebben vermomd, begon hij, door Charly vergezeld, opnieuw zijn onderzoek.

Onvermoeid onderzochten de beide mannen de havenwijk, overal het oor leenend, in de hoop, dat een onvoorzichtig uitgesproken woord, een uitdrukking, een snel gewisselde blik hen iets zou verraden omtrent de verblijfplaats van den gevaarlijken misdadiger, maar hun poging was vruchteloos.

Laat in den nacht keerden zij terug, legden hun vermomming af, en voor het eerst sedert langen tijd genoten zij daarop de weelde van een ongestoorde nachtrust.

De drie volgende dagen, bijna onafgebroken doorgebracht in de havenwijk, waar de misdaad het weligst tiert, leverden geen beter resultaat op en in den vierden nacht vernamen zij eensklaps, zonder er in het minst op verdacht te zijn, wat zij wilden weten, en toen wisten zij ook, dat zij nu wel aanstonds Genua konden verlaten, daar hun verblijf hier nutteloos was geworden. De meester was reeds drie dagen tevoren naar Londen vertrokken en wel aan boord van een plezierjacht, dat waarschijnlijk had toebehoord aan een van zijn vrienden, en waarop hij zoogenaamd dienst had gedaan als stoker.

Raffles en Charly vernamen dit in een kleine dievenkroeg, die bijna uitsluitend bezocht werd door het gevaarlijkste gespuis, toen zij naast een drietal mannen gezeten waren, die fluisterend over den meester spraken, maar toch niet zoo zacht of de beide mannen hadden hen kunnen verstaan.

Een oogenblik hadden zij geloofd, dat het niets anders was dan een valstrik om hen op een dwaalspoor te brengen, maar aanstonds kwamen zij van deze meening terug. Als Stanley hen ook maar een oogenblik verdacht had en hun vermomming had doorzien, hetgeen dan zou beteekenen dat hij hun spoor voortdurend had weten te houden, dan zou hij immers geen oogenblik geaarzeld hebben, de twee mannen hier onschadelijk te laten maken, hier, in dit kleine, donkere wijnhuis, dat binnen zijn muren reeds zoovele misdaden had zien volbrengen.

Er zou immers geen haan naar gekraaid hebben, als Irwin Stanley zijn doodsvijand en diens trouwen vriend hier op deze plek had laten vermoorden en de lichamen had laten werpen in een van die geheimzinnige putten, die zich in vele oude Genueesche huizen bevinden, vooral in deze buurt en die er grondeloos schijnen te zijn.

Neen, het was wel zeker. Zij wisten nu dat hun taak hier beëindigd was en zij moesten het zichzelve toegeven, dat zij het spoor van den meester voorloopig kwijt waren en niemand kon zeggen, waar en wanneer zij het zouden hervinden.

Zwijgend aanvaardden de beide vrienden nu den terugtocht en pas, toen zij op het punt stonden het hotel binnen te treden, zeide Raffles:

„Het blijkt nu, dat wij onzen tijd nuttiger hadden kunnen besteden, maar niemand had dit kunnen voorzien. Ik dacht niet dat hij het zou hebben gewaagd, reeds nu naar Londen terug te keeren.”

„Maar het is toch onmogelijk, Raffles, dat hij daar lang op vrije voeten blijft,” zeide Charly zachtjes. „Dank zij jouw toedoen is zijn signalement algemeen bekend, men weet dat Stanley inderdaad de meester moet zijn. Hij zal zich nergens kunnen vertoonen, want men zou hem aanstonds arresteeren.”

Maar Raffles schudde mistroostig het hoofd en hernam:

„Dat is in een stad van zeven millioen inwoners minder gemakkelijk, dan het schijnt, Charly. Londen heeft tallooze geheimen, het is ontzaglijk groot en men kan er zich gemakkelijker verborgen houden dan in de Sahara. Irwin Stanley heeft ongetwijfeld vrienden in overvloed, die hem een schuilplaats kunnen verleenen, zoolang het noodig mocht zijn. Al was het een jaar of nog langer. Dan kan hij zijn uiterlijk voldoende veranderen om de politie op een dwaalspoor te brengen. Kortom, die man kan nog zeer veel kwaad brouwen, al is het dan ook in het verborgene.”

„Wij blijven nu zeker niet hier?” [9]

„Morgen vertrekken wij naar Londen.”

En daarop stapten de beide vrienden het hotel binnen en begaven zich ter ruste om reeds den volgenden morgen alles voor hun vertrek in gereedheid te brengen.

De auto, welke Henderson naar Italië had gebracht, zou opnieuw gebruikt worden en om elf uur in den ochtend nam de terugreis een aanvang. Thans echter langs een bijna rechte lijn, over Turin, Genève, Lion, Reims, Kamerrijk en Calais, een weg, die door de auto in twee dagen werd afgelegd en dat was te lang, volgens Henderson, die nog volstrekt niet kon begrijpen, waarom een auto langzamer moest loopen dan haar maximumsnelheid.

Men bereikte Calais, eenige uren voor de kanaalboot zou vertrekken en er was dus voldoende tijd een plaatsbewijs te laten nemen en de auto te laten inladen.

De overtocht had zonder het minste incident plaats en om drie uur in den middag reed de auto Londen weder binnen.

Raffles verkeerde in een tamelijk sombere bui en Charly was weinig minder dan wanhopig. Al die moeite was vruchteloos geweest en opnieuw zou de strijd tegen Stanley, den misdadiger, moeten worden aangebonden onder heel wat moeilijker omstandigheden dan ooit tevoren, want niemand kon thans zeggen waar de schurk zich ophield, wat zijn plannen waren en welke de middelen waren, waarover hij de beschikking had.

Dat Stanley het zeker niet meer zou wagen, naar zijn eigen huis terug te keeren, bleek Raffles nog dienzelfden dag, want toen hij des middags door de Kappelstreet liep, stond het huis van den meester te koop aangeslagen.

Raffles bleef een oogenblik verbaasd staan kijken naar het groote bord, dat aan den gevel was aangeslagen, en mompelde toen:

„Dat is de onbeschaamdheid ten top gedreven. De schurk verkoopt zijn huis als de eerste de beste brave burgerman, die genoeg heeft aan het leven in de stad en op het platteland wil gaan wonen. Ik ben benieuwd, wie deze zaak moet opknappen en hoe hij in het bezit zou komen van de koopsom. Maar daar valt me iets in, ik kon het huis zelf wel eens koopen, wanneer tenminste de prijs niet te hoog is.”

Toen Raffles des avonds dit plan aan Charly mededeelde, keek de jonge man hem verwonderd aan en riep toen uit:

„Wat moet jij in hemelsnaam met het huis beginnen.”

„Ten eerste wil ik het zoo grondig mogelijk onderzoeken, want je weet dat er zich veel geheimen bevinden, die voor mij misschien van veel belang zijn en ten tweede is het misschien mogelijk, op deze wijze, als ik mij als kooper presenteer, weder op het spoor te komen van Stanley.”

„Dat geloof ik haast niet. Hij zal natuurlijk een groot aantal tusschenpersonen gebruiken, die voor hem handelen. Een gansche keten van stroomannen, die je onmogelijk tot het einde zou kunnen volgen.”

„Wij kunnen het in ieder geval beproeven,” meende Raffles kortaf.

En reeds den volgenden dag begon hij zijn nasporingen onder een aangenomen naam, die van graaf Grasham, en Charly bleek maar al te goed te hebben gezien. Het huis bleek het eigendom te zijn van een eerwaardigen grijsaard, een man van bijna tachtig jaar, die verzekerde dat hij het in huur had gegeven aan een zekeren White, en reeds deze White bleek onvindbaar te zijn.

Het was duidelijk, dat deze White of hoe de man dan inderdaad anders mocht heeten, in relatie had gestaan met een vroegeren bewoner van dit huis en dat de eigenaar die reeds meer dan half kindsch bleek te zijn, volstrekt niet geweten had wie er eigenlijk in zijn huis gewoond had.

En bij een nader onderzoek bleek het eveneens, dat de tachtigjarige man slechts zeer weinig eigendomsrechten kon laten gelden, daar het huis zeer zwaar verhypothekeerd was en feitelijk reeds het eigendom was van den zooeven genoemden White of iemand anders, maar wie dat was, kon onmogelijk worden uitgezocht.

Maar dat was voor Raffles van minder belang. Hij kon nog zeer goed een huis in Londen gebruiken en daarom aarzelde hij geen oogenblik, maar kocht het en liet de koopsom, tachtig duizend pond sterling, onmiddellijk aan den zaakgelastigde ter hand stellen.

Er werd nog dienzelfden avond een acte van overdracht opgemaakt en toen kon Raffles zich de onbetwiste eigenaar rekenen van het groote, geheimzinnige huis, waar sedert eenige maanden de meester van het Genootschap van den Gouden Sleutel zijn tenten had opgeslagen.

Charly was maar half te spreken over deze transactie [10]en mopperde, toen Raffles hem mededeeling kwam doen van zijn aankoop:

„Wat moeten wij nu in ’s hemelsnaam met dat huis doen, Edward. Je kunt toch geen tachtigduizend pond sterling uitgeven alleen om te voldoen aan je nieuwsgierigheid betreffende de inrichting van het huis. Je denkt het toch niet te verhuren?”

„Dat denk ik integendeel wel degelijk te doen,” antwoordde Raffles bedaard. „Ik zie niet in, waarom ik ook niet een weinig als huisheer zou fungeeren. Het huis kan met een weinig kosten zeer veel worden verbeterd en ook hier is de woningnood zeer groot, dat men als het ware zal vechten om in mijn huis te mogen wonen. Ik weet zeker, dat die tachtig duizend pond geen weggegooid geld zal blijken te zijn. Zij zullen hun rente ruimschoots opbrengen, reken daarop.”

„En neem eens aan, dat Stanley er achter komt, dat jij het was, die het huis gekocht hebt?”

„Wel, ik ben overtuigd, dat hij minstens evenveel moeite zal hebben om dat te ontdekken, dan wij hadden om er achter te komen, wie de eigenlijke lastgever was, inzake den verkoop van het huis, en wie het geld zal opstrijken, ofschoon ik er wel bijna zeker van ben, dat Stanley zelf dat zal zijn. Overigens kan ik niet inzien, wat het hem zou baten als hij te weten komt, dat het huis in handen over is gegaan van graaf Grasham. Vandaar tot de ontdekking, dat graaf Grasham en John Raffles een en dezelfde persoon zijn, is nog een heele stap, en tenslotte, vindt hij ook dat uit, dan kan ik dat slechts toejuichen, want op deze wijze lok ik den ellendeling wellicht opnieuw op mijn pad, en dan mag hij zich voor mij in acht nemen, want ditmaal zal ik geen mededoogen kennen.”

Maar in deze verwachting zou Raffles bedrogen worden.

Het was alsof Stanley eensklaps van dezen aardbodem was weggevaagd.

En toch was zijn aanwezigheid in Londen, voor hem, die goed wist op te merken, maar al te duidelijk, want het aantal zeer ernstige misdaden nam weder toe en voor Raffles viel er geen oogenblik aan te twijfelen, of zij gingen uit van een centrale organisatie, en de bedrijvers gehoorzaamden zekerlijk aan het bevel van den meester, dat bleek niet alleen aan de wijze, waarop de misdaden werden gepleegd maar ook uit hun onderlinge gelijksoortigheid.

Een paar malen had er in de bladen een klein bericht gestaan betreffende de ontvluchting van Stanley en toen leek het wel alsof de politie alle hoop liet varen hem weder in handen te krijgen en zich niet verder met de zaak wenschte in te laten.

Voor Raffles was deze staat van zaken ondragelijk, want ofschoon hij persoonlijk als Lord Aberdeen niet het minste gevaar liep en iedere mogelijkheid was uitgesloten dat de meester zijn lordschap zou aanzien voor den lang gezochten Gentleman-Inbreker, zoo zou zijn leven toch steeds gevaar loopen, zoolang zijn doodsvijand zich op vrije voeten bevond, want allicht kon een toeval de beide mannen weder tegenover elkander plaatsen en Raffles wist maar al te goed, hoe groot de macht was van de organisatie waarover Stanley het bevel voerde.

Er verliep een week, die door Raffles uitsluitend besteed werd aan ijverige nasporingen en tot tweemalen toe meende hij het spoor van Stanley te hebben hervonden en tweemaal had hij zich daarin vergist …

En toen trad hij op een morgen, nadat hij bijna den geheelen nacht door verschillende wijken van Londen had gezworven, de werkkamer van Charly Brand binnen en zeide kortaf:

„Maak je reisvaardig Charly. Wij vertrekken vanmiddag.”

De jonge man, die verdiept was in de bestudeering van eenige zeer oude jaargangen van de „Times”, wendde zich verrast naar Raffles en vroeg:

„Wij vertrekken? Waarheen?”

„Naar de Markiezeneilanden.” [11]

[Inhoud]

HOOFDSTUK III.

Op weg.

Een oogenblik bleef Charly Raffles verwonderd aanzien en toen herhaalde hij langzaam:

„Naar de Markiezeneilanden?”

„Ja. En meer speciaal naar het Diamanteneiland.”

„Je wilt Eleonora Manoury bezoeken?”

„Ja. Begrijp je niet waarom?”

„Ik moet erkennen.…”

„Zij moet me behulpzaam zijn bij het opsporen van Irwin Stanley, haar voormaligen minnaar, den schurk, die haar geheele bestaan vernietigd heeft, haar ziel bedorven, haar toekomst verwoest, zij haat hem erger dan de pest, en zij zal geen seconde aarzelen, mij op de hoogte te brengen van zijn gewoonten. Zij weet natuurlijk de namen van zijn vertrouwde vrienden, bij wie hij een schuilplaats heeft kunnen vinden. Zij kent ook die schuilplaatsen en als ik die eenmaal weet, dan wordt het terrein van mijn onderzoekingen zeer aanzienlijk beperkt.”

Charly Brand had zwijgend toegeluisterd en geen oog afgewend van het gelaat van Raffles, dat strak en ernstig stond.

Toen stond hij op, klapte het zware boek dicht en zeide eenvoudig:

„Ik ben tot je dienst. Hoe zullen wij reizen?”

„Wij zullen de vliegmachine gebruiken. Wees zoo goed, Henderson eens hier te roepen.”

Charly trad op de huistelefoon toe en stelde zich in verbinding met de garage, die zich in den tuin bevond, zich uitstrekkend achter het huis in de Regentstreet, hetwelk Raffles sedert geruimen tijd onder den naam Lord William Aberdeen bewoonde.

Hij sprak eenige woorden in het toestel, hing het weer op en wendde zich glimlachend tot Raffles met de woorden:

„Wat denk je dat hij doet?”

„Natuurlijk een auto schoonmaken,” antwoordde Raffles. „Ik geloof dat die goede reus geen andere bezigheid ter wereld zoo aangenaam vindt, als een ketting smeren, een klepveer opschuren, of een nieuwe zuigerveer inzetten. Ja, ik ben overtuigd dat hij volkomen gelukkig zou zijn op een onbewoond eiland, mits men hem slechts een Engelschen sleutel, een stuk staal en een paar vellen schuurpapier meegaf.”

„Denk je hem mede te nemen?”

„Ja, het is een vermoeiende reis en het is beter dat we elkander aan het stuurwiel afwisselen.”

Een oogenblik later trad Henderson het vertrek binnen, nog bezig met het dichtknoopen van zijn livrei.

Hij bleef op den drempel staan en vroeg:

„Mylord beveelt?”

„Ik wilde je even zeggen, dat wij vanmiddag op reis gaan, Henderson,” antwoordde Raffles.

„Goed, Mylord. Met de auto?”

„Neen, Henderson, met mijn vliegmachine, met „Den duivel der lucht”.”

„Goed Mylord. Waarheen gaan we?”

„Naar de Markiezeneilanden.”

„Goed Mylord,” hernam Henderson zonder de minste aarzeling en zonder een spoor van verbazing te toonen.

Hij had slechts een vaag besef waar men ter wereld ergens deze eilanden moest zoeken en hij wist alleen, dat het zeer ver moest zijn, maar dit boezemde hem eigenlijk bitter weinig belang in.

Men zeide hem, dat zijn diensten verlangd werden om ergens heen te gaan en dat was ruimschoots voldoende, de rest was bijzaak.

Raffles keek hem even glimlachend aan en vervolgde toen: [12]

„Weet je waar de Markiezeneilanden liggen, Henderson?”

„Ergens in den Stillen Oceaan, naar ik meen, Mylord.”

„Zoo is het. Je schijnt je niet goed voor te kunnen stellen, hoever het wel is, vriend James.”

„Is het verder dan Amerika, Mylord?” vroeg Henderson nieuwsgierig.

„Heel wat verder, Henderson,” antwoordde Charly lachend.

„Ja Henderson, mijnheer Brand heeft gelijk. Wij moeten eerst den Atlantischen Oceaan over steken, vliegen dan over een groot gedeelte van Zuid-Amerika en volgen dan de evennachtslijn, totdat wij ongeveer acht graden zuiderbreedte en ongeveer veertig graden westerlengte de Markiezen of Marquesas bereikt hebben.”

Henderson krabde zich achter het oor en keek nu toch een weinig verbijsterd.

„Dat is heel wat kilometers, Mylord.”

„Bijna veertien duizend, Henderson,” antwoordde Raffles met een effen gezicht. „Wij zullen over Para vliegen, een haven op de oostkust van Brazilië, en dit verlengt den afstand een weinig, maar dat heeft niet veel te beteekenen.”

Het geweldige cijfer scheen wel eenigen indruk op den reus te maken, want hij keek beteuterd voor zich heen, waarop Charly hem op den schouder klopte en hernam:

„Wij zullen je eenig denkbeeld geven van dien afstand, Henderson. Van Londen naar Para is juist vijf duizend kilometer, dat is hetzelfde alsof wij van Londen naar Moskou en terug zouden vliegen. Van Para tot aan de Markiezeneilanden is tachtig graden van den equator. Een equatoriale graad is honderd elf kilometer en nog een kleinigheid. De geheele afstand van Para tot aan ons einddoel is dus omstreeks acht duizend negen honderd vier kilometer. Tel daarbij de vijf duizend kilometer van Londen naar Para en je komt op het totaal van dertien duizend negen honderd vier kilometer.”

Henderson staarde Charly verbluft aan en riep:

„Dat is een heel reisje, mijnheer Brand.”

„Ja, Henderson, en dat zal ik je duidelijk maken. Weet je hoeveel de omtrek van onze aarde is?”

„Mijnheer Brand, ik— — —” stotterde de chauffeur. „Ik heb het nog nooit zoo precies becijferd. Zegt u het mij maar.”

„De omtrek van onze aarde, langs de evennachtslijn gemeten, bedraagt vier en vijftig honderd geografische mijlen, dat is veertig duizend acht en zestig kilometer. Als wij dus van hier naar de Markiezeneilanden gaan, dan leggen we iets meer dan een derde deel van den omtrek der aarde af.

Henderson keek Raffles zwijgend en vragend aan alsof hij van hem een bevestiging verwachtte van deze verbazingwekkende mededeeling.

Raffles knikte glimlachend en zeide:

„Mijnheer Brand rekent je het daar zeer nauwkeurig voor, Henderson, zoo is het inderdaad.”

„Als u het zegt, dan moet ik het gelooven,” barstte Henderson uit. „En hoelang doen wij over dat reisje?”

„Als alles goed gaat, Henderson, kunnen wij den tocht in zeven en twintig uren volbrengen.”

Secondenlang bleef het stil in het vertrek na deze woorden, die wel een grap leken te zijn en toch sprak Raffles niets anders dan de waarheid.

Eenige jaren geleden had zijn geniale brein een vliegmachine uitgedacht, niet door benzine in beweging gebracht, maar door electriciteit en met dit vliegtuig had de Groote Onbekende reeds herhaalde reizen gemaakt met een snelheid die de vijfhonderd kilometer per uur onder gunstige omstandigheden soms overschreed.

Uiterlijk week dit toestel niet veel af van de moderne eendekkers, behalve dan, dat het bijna uitsluitend uit aluminium was vervaardigd, maar het geheim van de beweegkracht had Raffles tot dusverre uitmuntend weten te bewaren, daar de electrische machine geheel omsloten was door een metalen kap, welks geheime sluiting alleen door de drie mannen geopend kon worden, die hier thans in dit vertrek bijeen waren.

Het was ten tijde, waarop dit avontuur voor Raffles zich afspeelde, niet lang geleden bekend geworden, dat de stoutmoedige Fransche aviatuur Sadi Lecointe met zijn door benzine gedreven vliegmachine een snelheid had weten te bereiken van ruim drie honderd acht kilometer in het uur, maar dit slechts gedurende zeer korten tijd en hoe bleef deze waarlijk buitensporige snelheid ten achter bij die van den duivel der lucht, het wonderwerk van John Raffles.

Henderson was die eerste die weder sprak en er lag eerbied en iets als vrees in zijn stem, toen hij aarzelend sprak: [13]

„Dit wil dus zeggen, Mylord, als ik mij tenminste niet vergis, dat wij met onze vliegmachine in nog iets minder dan drie en een half etmaal den geheelen aardbodem zouden kunnen omvliegen.

„En wel langs haar grootsten omvang, Henderson,” antwoordde Raffles bedaard.

„Zoo is het mijn vriend, maar laat je dit niet al te zeer verbazen. Over een tiental jaren en misschien nog wel eerder zullen deze snelheden gemeengoed zijn geworden en ik ben vast overtuigd, dat dit moet bijdragen tot de verbroedering van de menschheid, waarnaar wij zooveel tientallen eeuwen lang vruchteloos met andere middelen hebben gestreefd.”

„Maar Mylord, dan—dan is onze geheele aarde niet veel meer dan een kersepit,” riep Henderson opgewonden.

„Minder Henderson. Een beetje minder,” antwoordde Raffles ernstig. „Een zandkorrel, een onnoozel stofje in de oneindigheid.”

Weer bleef het even stil en toen hernam de Gentleman-Inbreker:

„Wij vertrekken dus vanmiddag, Henderson, en ik verwacht, dat alles in orde is.”

„Wat mij betreft, Mylord, zouden we binnen een uur kunnen opstijgen,” hernam Henderson. „De vliegmachine staat in volmaakte orde in uw particuliere loods van het vliegveld van Hendon. Nog gisteren heb ik alles zorgvuldig nagezien. De machine is uitmuntend in orde. De accumulatoren zijn geladen en als het moest zouden wij er veertien dagen mee in de lucht kunnen blijven.”

„Goed zoo, Henderson. Dan behoeft er dus alleen nog maar gezorgd te worden voor proviand, dekens, onze tent, wapens, verrekijkers, ammunitie en andere benoodigdheden, waarvan mijnheer Brand een volledig lijstje heeft. Ik reken er op, dat wij om drie uur kunnen vertrekken.”

„Alles zal in orde zijn, Mylord,” hernam Henderson eenvoudig.

En hij draaide zich op zijn hielen om en vertrok, niet meer aangedaan of opgewonden dan wanneer Raffles hem zou hebben verzocht hem over een uur met de auto naar Piccadilly-circus te rijden.

Wat Charly Brand betreft, hij haalde dadelijk het lijstje te voorschijn, keurig met de schrijfmachine opgesteld, waarop tot in de minste bijzonderheden alles vermeld stond, wat de reizigers konden noodig hebben bij een reis naar de tropen en die een zoo goed als geheel onbewoond eiland tot einddoel had.

Het lijstje bevatte een honderdtal nummers, van vetlederen laarzen tot kaarsen, van ontplofbare geweerkogels voor de jacht op grof wild, tot schoenveters.

Binnen een uur was deze voorraad bijeen gebracht en met de uiterste zorg verpakt in twee langwerpige koffers van aluminium met afgeronde hoeken en die zoo vervaardigd waren, dat zij nauwkeurig pasten in wat men zou kunnen noemen het ruim van het kleine vliegtuig dat hen moest overbrengen.

Het gewicht van al deze benoodigdheden was op een paar ons na bekend, en Raffles wist dan ook steeds zeer nauwkeurig welk gewicht hij nog aan andere zaken, passagiers of goederen kon meenemen.

Wat de proviand betreft, zij bestond voor een deel uit geconserveerde, voor het andere deel uit versche levensmiddelen, want het was een der wonderen van den „Duivel der lucht”, dat men aan boord zeer gemakkelijk door middel van electriciteit allerlei smakelijke dingen kon koken, bakken of braden, zonder het minste gevaar voor brand.

Nadat dit alles verzorgd was, nadat Charly nog eens had nagegaan of de voortreffelijke Winchester-repeteergeweren, de revolvers, de dunne maar warme dekens van dons, de sextanten en verrekijkers, de blikjes met verduurzaamde levensmiddelen, de lichte, maar ondoordringbare zesmanstent en alle andere zaken aanwezig waren, werden de kisten op de auto geladen en de drie mannen vertrokken. Het huis achterlatend in de hoede van den grijzen kamerbediende van Lord Aberdeen, den trouwen Gaston.

Binnen anderhalf uur had de auto Hendon bereikt, waar de drie mannen de lunch gebruikten en daarop reed de auto het vliegterrein op, en regelrecht naar de loods van plaatijzer, waar de vliegmachine van Raffles veilig stond opgeborgen.

De auto werd op haar beurt gestald, nadat de metalen koffers waren afgeladen, benevens de kisten met levensmiddelen, en hierop opende Raffles zelf met behulp van zijn sleutel de breede vleugeldeuren van de loods, welke zelfs Henderson eenige moeite had op haar hengsels te doen draaien.

De drie mannen rolden den „Duivel der lucht” naar buiten.

Het was een zeer sierlijk toestel, met vleugels, gelijkend op die van een libel, een vierbladige schroef en een voortreffelijk veerend onderstel, hetgeen de [14]landing, zelfs op ongelijk terrein mogelijk maakte.

En zoo fijn en tenger zag deze mechanische vogel er uit, dat niemand op het denkbeeld zou komen, dat in haar binnenste een geheimzinnige machine verborgen was, in staat om meer dan vijftien honderd paardekrachten op te leveren.

Achter en halverwege onder de draagvlakken bevond zich de kajuit, aan weerszijden van drie ronde kijkramen voorzien als de patrijspoorten van een schip en waarvan men het dak naar willekeur kon sluiten en openschuiven, al naar de weersgesteldheid, de hoogte van het toestel boven de aarde of de luchtstreek waarin het vertoefde, dit wenschelijk of mogelijk maakte.

Het toestel had een glans als van dof gepolijst zilver en het kon door de drie mannen zonder de minste moeite over het als een biljardlaken zoo gladde veld worden voortbewogen.

Snel, voor zich al te veel nieuwsgierigen van het vliegkamp zich ter plaatse konden bevinden, werd de bagage ingeladen, weggestouwd en vastgezet, zoodat verschuiven onmogelijk was en daarop begaven de drie mannen, nadat de deur van de loods weder gesloten was, zich aan boord van het ranke vliegtuig.

Reeds voor zij vertrokken, hadden zij zich in hun vliegkleeding gestoken, zoodat het vertrek snel kon plaats hebben.

Het had juist drie uur geslagen op de groote klok van het vliegterrein, toen Raffles, die het eerst de machine zou besturen, een kleinen hefboom overhaalde en daardoor de machine inschakelde.

De schroef begon aanstonds te draaien, eerst langzaam, toen hoe langer hoe sneller. Het toestel schoof eenige meters vooruit, verhief zich met een sierlijken zwaai van het grasveld en steeg trots en met oneindige bevalligheid in de blauwe lucht omhoog.

De reis naar het Diamanteneiland had een aanvang genomen. [15]

[Inhoud]

HOOFDSTUK IV.

Reis en aankomst.

Raffles liet den duivel der lucht stijgen tot een hoogte van omstreeks twee duizend meter en hij droeg zorg gedurende die stijging de snelheid niet al te zeer op te drijven, daar hij er volstrekt niet verlangend naar was, de vermogens van zijn vliegtuig noodeloos te verraden.

Groote spiralen beschrijvend steeg de machine op, en daarop zette Raffles aanstonds koers naar het zuidwesten.

Daar hij voornemens was, in zuiver rechte lijn naar Para te vliegen, moest hij het kanaal oversteken, dat binnen weinige minuten bereikt was, en vervolgens een gedeelte van Frankrijk, waarbij de oorlogshaven Brest een paar mijlen aan stuurboord bleef liggen.

Raffles stak de golf van Biskaje in haar volle breedte over en hield aan op de Kaap Finisterre, welks uiterste puntje van Spanje nog voor vier uur bereikt werd.

En toen de kust van Portugal uit het oog verdween, wisten de drie mannen dat zij geen land meer zouden aanschouwen, voor zij Para hadden bereikt, met uitzondering van het eiland Madera, dat zij een half uur later aan den horizont zouden zien opdoemen als een groote, kleurige ruiker, neergelegd op een ontzaglijke plaat van spiegelglas.

Op aarde was de temperatuur voor den tijd van het jaar buitengewoon zacht geweest, maar op deze hoogte van vierduizend meter, waarop Raffles de machine thans gebracht had, was de koude zeer voelbaar en de drie mannen beklaagden er zich niet over dat zij zich in hun warme pelzen hadden gestoken.

Onder de vliegmachine breidde thans de Atlantische Oceaan zich in zijn onmetelijke pracht uit.

De zon goot haar stralen over de diep blauwe golven van deze zee, die twee vaste landen van elkander scheidt, en hier en daar ontwaarden de luchtreizigers groote zeeschepen, die echter door den afstand niet grooter leken dan notendopjes.

De reizigers bevonden zich hier op een zeer druk bevaren gedeelte van den Oceaan, want hier kruisten de routes elkander van Lissabon naar Pernambuco, van Marseille naar Buenos Aires, van Bordeaux naar dezelfde plaats, van Hamburg en Liverpool naar Para, van Marseille naar Dakar, van Liverpool naar Madeira, van Cadix naar Havana, van Amsterdam naar Paramaribo en nog zooveel andere stoomvaartlijnen, die langzamerhand weder herleefden, nadat de gruwelijke wereldoorlog als het ware alle handelsschepen met een enkelen slag van de zeeën had weggevaagd.

Somtijds zagen de drie mannen wel zes of zeven groote schepen tegelijk, dikke, roetzwarte rookwolken uitbrakend, en alsof zij met elkander wedijverden, de producten van vreemden bodem naar het eigen land te voeren.

Inmiddels werkte de machine van den duivel der lucht met de regelmatigheid van een uurwerk en daar men geen last had van de oorverdoovende ontploffing van twee of zelfs vier benzinemotoren, werd alleen het suizend geluid van de schroef vernomen.

Zien deed men er volstrekt niets van, zoo ongeloofelijk snel wentelde zij rond.

Raffles had de snelheid reeds lang op haar maximum gebracht en gierend als een stormwind, veel sneller dan de snelste albatros, sneller dan een orkaan, stormde de ranke, mechanische vogel door het luchtruim.

Nu en dan wisselde Charly en Henderson, veilig [16]verborgen achter den opstaanden rand van het schuitje, eenige woorden met elkander.

„Wordt het niet bijna tijd voor het diner, mijnheer Brand,” vroeg Henderson na eenigen tijd, terwijl hij zijn horloge raadpleegde.

„Volgens jouw horloge zeker wel,” antwoordde Charly Brand lachend, „maar je loopt bijzonder voor.

„Dat meent u toch zeker niet, mijnheer Brand,” riep Henderson verontwaardigd uit, dat men iets kwaads durfde zeggen van zijn trouwen, nikkelen knol, waarvan hij verklaarde dat het per jaar geen volle minuut voorliep.

„Ik meen het in vollen ernst, Henderson. Volgens de plek, waar wij nu zijn, moet je horloge verkeerd gaan.”

„Maar ik heb het vanmorgen pas opgewonden, mijnheer Brand en het vergeleken met de klok van de St. Paulskerk,” riep Henderson uit.

„En juist omdat je horloge gelijk gaat met de klokken te Londen, vriend James, daarom kan het onmogelijk gelijk gaan met de klokken onder onze vliegmachine, verondersteld, dat die er zouden zijn.”

Henderson scheen nog niet overtuigd te zijn en schudde afkeurend het hoofd, terwijl hij bromde:

„Daar begrijp ik volstrekt niets van, mijnheer Brand.”

„Dat zal ik je trachten duidelijk te maken, Henderson,” hernam Charly. „Het is werkelijk minder ingewikkeld dan je denkt. Je hebt zeker wel onthouden, nietwaar dat de afstand van Londen naar Para rond vijf duizend kilometer bedraagt?”

„Zoo is het, mijnheer Brand.”

„Daar de vliegmachine vijf honderd kilometer per uur aflegt, moet zij die reis juist in tien uren volbrengen en daar wij om drie uur in den middag zijn opgestegen, moeten wij om een uur in den nacht te Para zijn, tenminste volgens onze horloges. Maar dan zullen de klokken te Para een heel anderen tijd aanwijzen, Henderson, een veel vroegeren tijd, en wel zooveel maal vier minuten, als er graden liggen tusschen Londen en Para, dat wil zeggen, vijf en veertig. Het zal dus te Para, wanneer wij aankomen, honderd tachtig minuten, dat is drie uur vroeger zijn, elf uur in den avond.

Henderson had zijn hoofddeksel achter op zijn hoofd geschoven en de wenkbrauwen gefronst.

Hij scheen zich uit alle macht in te spannen om dit te kunnen begrijpen en toen barstte hij eensklaps uit:

„En mag ik weten, mijnheer Brand, wie die nonsens heeft uitgevonden?”

„De zon, beste Henderson, niemand anders dan de zon,” antwoordde Charly glimlachend. „Herinner je maar eens, dat ons schitterend hemellichaam zijn schijnbaren tocht om de aarde zeer nauwkeurig in vier en twintig uren volbrengt. Welnu, onze aarde is verdeeld in drie honderd zestig graden en de zon heeft dus juist vier minuten noodig om een graad te doorloopen. Kun je me volgen?”

„Ik doe er mijn best voor, mijnheer Brand,” antwoordde de reus, terwijl hij Charly de woorden van de lippen scheen te willen lezen.

„Welnu, dan is het immers duidelijk, dat iemand die naar het oosten reist, dat wil zeggen, de zon tegemoet, bij iederen graad vier minuten op het hemellichaam moet winnen?”

Henderson had zijn hoofd in de handen verborgen en zat geruimen tijd in diep gepeins verzonken. Eindelijk keek hij Charly weder aan en hernam brommend:

„Ik wil wel gelooven dat het zoo is, mijnheer Brand, en misschien is het wel goed ook zoo, maar u moet mij niet kwalijk nemen, ik houd het liever met mijn horloge.”

„En daarin kan ik je geen ongelijk geven, vriend James,” riep Charly lachend uit. „Knoei vooral niet aan je horloge, het is voor de berekening van Mylord juist goed, om nauwkeurig te weten, hoe laat het op een gegeven oogenblik te Londen is.”

„Nog een enkele opmerking, mijnheer Brand. Als ik u dus goed begrepen heb, zou het, als men maar vlug genoeg kon reizen, mogelijk zijn, om bij voorbeeld om drie uur te New York aan te komen, terwijl men een half uur later uit Londen zou zijn vertrokken.”

„Dat zou inderdaad mogelijk zijn, Henderson, mits men kon beschikken over een vervoermiddel dat nog vlugger reisde dan de zon en nog meer dan een graad, dat wil zeggen honderd elf kilometer langs den equator gemeten, in elke vier minuten aflegde en zoo’n voertuig is nog niet uitgevonden.”

„De duivel der lucht gaat niet veel langzamer, mijnheer Brand,” riep Henderson uit.

„Nu laat je je wel een weinig door je bewondering meesleepen, Henderson. Een snelheid van een graad [17]per vier minuten met een uursnelheid van bijna zeventien honderd kilometer, zoover heeft de duivel der lucht het nog niet gebracht, maar mocht er inderdaad een vliegmachine worden uitgevonden, die zeventien honderd kilometer per uur kon afleggen dan zou men te twaalf uur in den middag te Londen opstijgen en steeds in westelijke richting vliegend, nauwkeurig op datzelfde uur in iedere andere stad der wereld aankomen, hoever of hoe dicht bij ook gelegen.”

„Daar staat je verstand eenvoudig bij stil,” riep Henderson hoofdschuddend. „Mijnheer Brand, ik zal u wat zeggen, ik geloof dat wij er het beste aan doen, als wij ons door onze maag laten leiden bij het bepalen van den tijd en de mijne waarschuwt me nu dat het uur om te dineeren is aangebroken.”

„Volg jij dan de ingeving van je maag maar, Henderson,” hernam Charly lachend, „en zorg voor een goeden maaltijd.”

Henderson liet zich dat geen tweemaal zeggen en aanstonds maakte hij zijn toebereidselen.

De contactstoppen werden in de daartoe bestemde gaten gezet en weinige minuten later waren de kookplaten en de oven gloeiend warm.

Henderson had met groote behendigheid een paar kuikens geplukt en bereidde nu dit gevogelte op een manier, die de bewondering van Charly wekte.

Hij opende een blikje groente, maakte den inhoud warm, roosterde brood, kookte een paar eieren, waarvan er een paar dozijn waren meegenomen, en diende tenslotte dit alles keurig op in het aluminium vaatwerk, hetwelk geplaatst werd op een soort tafeltje, lang en smal, hetwelk men naar believen in den bodem van het schuitje kon neerklappen en met een dunnen planken vloer overdekken.

Henderson ging Raffles aan de stuurinrichting vervangen en een oogenblik deden de beide vrienden zich te goed aan den voortreffelijk bereiden maaltijd, begoten met een flesch goede Cantemerle.

Een van de uitnemende hoedanigheden van Raffles’ vliegmachine was, dat men er ongestraft kon rooken, want wegens de afwezigheid van benzine, en daar bijna alle deelen uit aluminium waren vervaardigd, was ieder gevaar voor brand uitgesloten.

En zoo staken de beide vrienden hun sigaretten aan en spoedig dwarrelde de lichtblauwe rook door de kleine ruimte om een uitweg te zoeken door een soort schuin geplaatst schoorsteentje, hetwelk voor luchtverversching diende, en zooals men ze ook vindt aan boord van de groote mailbooten.

En intusschen zette de duivel der lucht zonder schokken of trillingen en toch met een ongeloofelijke snelheid, door geen enkel vliegtuig geëvenaard zijn weg door het luchtruim voort.

Langzamerhand begon de schemering over den Oceaan te vallen en de zon zonk achter de westerkim met stralenden glans in zee.

Tamelijk snel nam de duisternis toe, zooals het geval is in alle streken der aarde, in de nabijheid der keerkringen gelegen en spoedig was het volkomen duister.

Maar aan den nachtelijken hemel tintelden milliarden sterren en in diep stilzwijgen genoten de twee mannen van het verrukkelijke schouwspel, indrukwekkender dan onverschillig welk ander natuurtafreel, en waarvan men den invloed pas goed ondergaat als men zich tusschen hemel en aarde bevindt, ver van het gedruisch der samenleving.

De melkweg was zeer duidelijk zichtbaar en onvergelijkelijk schitterde het sterrebeeld van den Grooten Beer.

De maan was opgekomen en haar zilveren licht deed de golven van den Oceaan met een wonderlijken lichtschijn glanzen.

Nu en dan doemde er diep beneden de luchtreizigers een rij van lichtjes op; dat was een mailboot, die haar weg zocht over den wijden Oceaan.

Er kon thans alleen maar op het kompas gestuurd worden, maar Raffles wist dat dit aan Henderson was toevertrouwd en dat hij geen streep zou afwijken van de juiste richting.

Het werd nu tijd om aan nachtrust te gaan denken en Raffles was de eerste, die zich neervlijde op het smalle rustbed, nadat hij Charly de noodige instructies gegeven had voor den tocht, dwars over Zuid Amerika.

Henderson zou nog eenige uren de machine blijven besturen, om dan zijn plaats in te ruimen voor Charly Brand.

Binnen korten tijd zou men land in zicht krijgen en Henderson was degeen, die dit het eerste ontdekte.

Hij wendde even het hoofd om naar Charly, die in gedachten voor zich uitstaarde en toen de jonge man de richting van zijn blik volgde, zag hij het eerst een vage, donkere streep, die al spoedig duidelijker werd en tenslotte een grillige kustlijn vormde, [18]hier en daar onderbroken door kleine rijen gloeiende stipjes; dat waren de steden.

Charly verliet zijn plaats in de kajuit en ging naast Henderson zitten om het stuurwiel uit diens handen over te nemen.

Het was thans de beurt van den reus om eenige uren welverdiende nachtrust te genieten.

Het bleek spoedig dat Henderson zich in de richting bijna niet vergist had, want binnen tien minuten zweefde de vliegmachine boven een groote stad, die niet anders kon zijn dan Para, gelegen aan de breede monding van de Tocantins.

Maar het was niet deze rivier, welke de jonge man zou volgen. Dat was de Amazone, een van de grootste en schoonste rivieren der wereld, met een buitengewoon groot aantal voorname zijrivieren, en die door geheel Zuid Amerika voert, van het oosten naar het westen.

Eindelijk had men nu weder land onder zich en veiligheidshalve liet Charly de vliegmachine stijgen en bleef op het kompas doorvliegen.

Toch ontwaarde hij nu en dan het glanzen van het maanlicht op de kalme wateren van de machtige rivier, den Amazonestroom onder zich en dit gaf hem een gevoel van gerustheid. Hij wist nu, dat hij de goede richting volgde.

Zonder een oogenblik op te houden, zette de vliegmachine haar tocht voort, dwars door Brazilië en vervolgens over een gedeelte van Peru.

De snelste trein zou over den afstand van Para naar Quito op de oostkust van Zuid Amerika ongeveer vijftig uren hebben gedaan. De duivel der lucht legde dien afstand af in zes uur en toen de dag weder aanbrak, had Raffles, die ontwaakt was, juist nog gelegenheid om een afscheidsgroet toe te wuiven aan de Cordilleras de los Andes, de ontzaglijke bergketen, die zich van het uiterste noorden tot de zuidelijkste punt langs de oostkust van Zuid Amerika verheft.

En van dit oogenblik af zouden de drie luchtreizigers nogmaals niets anders beneden zich zien dan golven en nog eens golven. Ditmaal van den grooten Stillen Oceaan.

Charly zorgde ditmaal voor het ontbijt en Raffles nam het stuurwiel weder van hem over teneinde den duivel der lucht naar de plaats van bestemming te brengen.

Alles beloofde een verrukkelijken dag en zelfs hier bovenop een hoogte van bijna twee duizend meter en ondanks de vreeselijke snelheid werd men den invloed gewaar van den warmen golfstroom, die zich hier ten zuiden van den Equator in bijna volkomen rechte lijn uitstrekt over honderden en nogmaals honderden kilometers lengte.

De uren verstreken, zonder dat zich er iets bijzonders voordeed.

En eindelijk klonk het over de lippen van Henderson, die verbazend sterke oogen had, de kreet: „Land”.

Reeds tien minuten later zweefde de duivel der lucht op zeer groote hoogte boven een eindelooze reeks kleine eilandjes, die zich voordeden als stippen en die de uitloopers waren van de Paumotueilanden.

Duizenden eilanden, waarvan er zeer vele niet, of slechts zeer weinig bekend zijn, zijn hier als het ware op den Oceaan rond gestrooid door een machtige hand, en vele daarvan hebben hun ontstaan te danken aan den arbeid van het koraaldiertje, dat hier duizenden eeuwen werk heeft aan de vorming der koraaleilanden, of Atols, in vele gevallen niets meer dan een kring van koraalriffen, die somtijds slechts een meter of iets meer boven de golven uitsteken en een cirkelvormig meer omsluiten in welks midden zich somtijds een eilandje verheft.

Maar ook zijn vele eilandjes niets anders dan de toppen der bergen, behoorende tot het vasteland, hetwelk zich hier, volgens vele aardrijkskundigen, honderd duizenden jaren geleden moet hebben bevonden.

De duivel der lucht stevende steeds verder en Raffles liet de machine een weinig dalen en scheen te zoeken als een sperwer, die uit een vlucht duiven zijn slachtoffer uitzoekt.

En eindelijk doemde aan den horizon een nieuw eiland op, dat wat grooter scheen dan de vorigen en waarvan de grillige vormen spoedig duidelijker zichtbaar werden.

Het eiland had een vorm van een Australische boomerang, of van een reusachtige letter L, zonder dat echter de hoek in het midden volkomen recht was, maar eerder tamelijk stomp.

Aan het uiteinde van een der beenen van deze L verhief zich een voorgebergte tot op een hoogte van omstreeks twee honderd meter en waarvan men ongetwijfeld een ruim uitzicht moest hebben op dit gedeelte van den Stillen Oceaan. [19]

Maar landwaarts in verhieven zich bosschen en reeds kon het scherpe oog van Henderson een paar zilveren linten ontwaren. Dat waren de beide riviertjes die hun oorsprong vinden op dat zooeven genoemde gebergte en in tallooze kronkelingen afdaalden naar de vallei om zich tenslotte uit te storten in twee inhammen, omzoomd met schoone palmen.

Niet zoodra had Raffles het eiland ontwaard, of hij liet de vliegmachine aanzienlijk dalen en met overrompelende snelheid werden de vormen van het eiland reeds duidelijk zichtbaar om een oogenblik later niet langer waarneembaar te zijn, want de vliegmachine bevond zich thans op slechts honderd meter hoogte boven een uitgestrekte vlakte, waarop zij even later zachtjes neerstreek, als vermoeid van haar tocht.

En nauwelijks waren de drie mannen uitgestapt en hadden zij zich ontdaan van de zware pelzen, die hen thans zeer benauwden, of heel in de verte, aan het begin van het uitgestrekte weiland, naderden haastig een viertal gedaanten.

Het waren vrouwen, waarvan er twee, die de beide anderen een weinig vooruit waren, met doeken wuifden. [20]

[Inhoud]

HOOFDSTUK V.

Een dreigend gevaar.

Zoo vreemd was deze plotselinge verschijning van vrouwelijke wezens op dit eiland dat men wel onbewoond moest wanen, daar het ver buiten de gewone scheepvaartroute lag, dat Charly een oogenblik vol verwondering bleef toezien.

Toen vroeg hij op zachten toon, zich tot Raffles wendend:

„Zijn dat je beschermelingen?”

„Ja, Charly, dat is de Armeensche Sonja Bastides met haar beide dienstmaagden, die haar volgden en de ongelukkige Eleonora Manoury, die ik op haar eigen verlangen naar mijn schatkamereiland heb moeten brengen.”

Intusschen naderden de vrouwen snel, en de Armeensche, vlug als een hinde, had Raffles spoedig bereikt, knielde voor hem neder, greep zijn hand en bracht die vol eerbied aan de lippen, voor Raffles haar had kunnen opheffen.

Het was een zeer schoone, nog jonge vrouw, met alle kenmerken van haar ras, een klassiek gesneden, ovaal gelaat, zacht olijfkleurig, een schoon, gewelfd voorhoofd en de prachtigste oogen, die men zich kan denken, overwelfd door wenkbrauwen, waarvan de onberispelijke boog de bewondering gaande maakte van Charly Brand.

De jonge man kende de geschiedenis van deze vrouw.

Ruim vijf jaren tevoren had Raffles, die zich toen in Turkije bevond, haar met gevaar voor zijn eigen leven en in een vreeselijken strijd weten te ontrukken aan de klauwen van een Turk, Mustaphar Efrim geheeten, die haar had willen ontvoeren, nadat hij, geholpen door een bende zijner landgenooten haar vader en haar moeder, benevens het geheele dienstpersoneel van de rampzalige Armeensche familie had vermoord en hun huis in brand gestoken.

Nadat letterlijk het geheele gezin van het jonge meisje tot het laatste lid was uitgeroeid en zij niemand ter wereld meer bezat om zich over haar te ontfermen, trok Raffles zich het lot van de jonge Armeensche aan, en op haar eigen aandringen bracht hij haar met eenige harer dienstmaagden eerst naar een onbewoond eiland, ten noorden van Island gelegen, hetwelk Raffles eveneens tot een van zijn schatkamers had ingericht en vervolgens, nadat door een noodlottigen samenloop van omstandigheden het bestaan van dit eiland aan zeeroovers bekend was geworden, naar de plek, waar zij zich thans bevond, en waarheen hij omstreeks een week geleden en eveneens op haar eigen dringend verlangen, Eleonora Manoury had overgebracht, de voormalige minnares van Irwin Stanley.

Het spreekt vanzelf dat Raffles gedurende al dien tijd meermalen aan de jonge Armeensche, die met innige liefde voor haar redder vervuld was, het voorstel had gedaan, om weder naar de bewoonde wereld terug te keeren. Maar telkens had zij geweigerd en zij gevoelde zich met haar beide dienstmaagden Mirza en Ina volkomen gelukkig, hier op dit verrukkelijke plekje en zij geloofde in waarheid den redder van haar eer en van haar leven een dienst te bewijzen, door de schatten te bewaken, welke hier goed verborgen waren.

Eleonora Manoury had zwijgend toegekeken bij de begroeting van John Raffles door de jonge Armeensche en zij trad nu zelf naderbij. Een schoone, maar zeer bleeke vrouw, wier gelaat nog steeds de sporen droeg van haar vroeger lijden en van de ziekte die het gevolg was van de gevaarlijke wonde, haar door Stanley toegebracht.

Zij stak Raffles met een aarzelend gebaar de hand toe en zeide op zachten toon: [21]

„De hemel zij gedankt, dat ge gekomen zijt, Raffles. De Voorzienigheid moet u hierheen gebracht hebben. Maar nu vreezen wij niets meer.”

„Vreezen?” vroeg Raffles verwonderd. „Wat meent gij daarmede? Wat kunt gij te vreezen hebben op dit eiland, hetwelk op geen enkele kaart voorkomt, waar zich geen enkel schadelijk dier ophoudt en dat nimmer door eenig vaartuig wordt aangedaan?”

Er liep een huivering over het lichaam van de jonge vrouw, toen zij antwoordde:

„Er zijn hier menschen geweest, nog pas gisteren, maar ik kan er niet over spreken, gij zult het zelf zien.”

„Menschen?” herhaalde Raffles verwonderd. „Maar dat komt mij onmogelijk voor. Dan moeten het wilden geweest zijn, die van een der naburige eilanden hierheen zijn gekomen.”

Sonja Bastides knikte bevestigend op deze woorden en op haar schoone gelaat lag een uitdrukking van ontzetting.

„Het waren wilden,” zeide zij zachtjes. „Ik dank den Heer, dat ge gekomen zijt. Kom spoedig.”

En de jonge vrouw nam Raffles bij de hand en voerde hem mede over de weide, terwijl de anderen volgden.

Er werd weinig gesproken, want iedereen was te zeer onder den indruk van de weinige woorden, zooeven door de twee vrouwen gesproken.

Charly Brand begreep er de beteekenis maar al te goed van.

Hij wist dat er zich bij de honderden eilandjes, waaruit de meer zuidelijk gelegen Paumotueilandengroep is samengesteld, nog velen zijn, bewoond door wilden, in de ware beteekenis van het woord, kannibalen, die nog nimmer in aanraking zijn geweest met de westersche beschaving en die, wanneer door een storm een schip op de kust geworpen wordt, alle opvarenden meedoogenloos vermoorden om vervolgens een afschuwelijken maaltijd aan te richten.

Menigmaal trokken deze wilden naar een der naburige eilanden, alleen met het doel, om er de bewoners te overvallen, en zooveel mogelijk gevangen mede te voeren en dezen te slachten.

Maar nog nimmer was het voorgekomen, dat de wilden zich in hun prauwen zoover durfden wagen en nog altijd hoopte de jonge man, dat de beide vrouwen zich vergist moesten hebben.

Aan den rand van de weide, niet ver van een dicht begroeid bosch van cocospalmen, tamarindeboomen en ceders, verhief zich een kleine hut, die vanuit zee volkomen onzichtbaar was, en welke Raffles zoo gerieflijk mogelijk had ingericht.—Men vond daarenboven een tamelijk groot, gemeenschappelijk vertrek, waar Sonja zich met haar beide vrouwen kon ophouden en dat geheel was ingericht volgens de Armeensche zeden, met lage rustbanken, mollige kussens op den vloer, die met dikke fijn gevlochten matten bedekt was, kleurige tapijten aan de wanden en eenige gemakkelijke stoelen.

Dan waren er nog eenige slaapvertrekken en afzonderlijk, door een smalle gang in verbinding met het huis staande, lag de keuken.

Een weinig verder bevond zich de kleine stal, waar eenige geiten, een ezelin en een klein Javaansch paardje gestald stonden, welk laatste rijdier door de jonge Armeensche menigmaal gebruikt werd om tochtjes over het eiland te maken, dat twee uur gaans lang en half zoo breed was.

Op eenige meters afstand van het kleine landhuis stroomde een der beide riviertjes, die op deze plek niet breeder was dan vier meter, overbrugd door een soort plankier van bamboe, van een lage leuning voorzien en die toegang gaf tot een achter de rivier gelegen bad.

Maar men hield zich hier niet op. Raffles wilde zich eerst persoonlijk gaan overtuigen, of de beide vrouwen zich misschien niet vergist hadden.

En zoo begon men den oever van het kristalheldere riviertje te volgen, dat in de grootste der beide baaien van het eiland op de westelijke kust uitstroomde.

Men had hiertoe gebruik gemaakt van het kleine bruggetje en bevond zich nu op den linkeroever van den stroom.

Nu en dan naderde het woud de rivier zoo dicht, dat er slechts weinig ruimte overbleef voor het smalle voetpad, hetwelk langs den oever leidde en dat zich in den loop der jaren gevormd had, waar Sonja Bastides de gewoonte had, iederen dag van de hut een wandeling te maken naar de baai, vanwaar men een verrukkelijk uitzicht had over dit gedeelte van den Oceaan en soms bij zeer helder weder de westelijkste eilanden van de Markesagroep, Hiau, Nukuhiwa en Tahuata kon zien liggen.

Onder alle andere omstandigheden zouden de drie mannen zeker genoten hebben van alles wat hen [22]omringde, van de bonte vogels, die in de hooge toppen der cocospalmen snaterden en die wel levend goud, karmozijn en porphier leken, van het grappig gestoei der kleine aapjes, wonderlijk sierlijk, met hun buitengewoon lange grijpstaarten en van de halfapen, de maka’s met hun zonderling groote oogen, van den zoelen zephir die de geuren van tamarinde, foelie en vanille aanvoerde, van het verre ruischen van de branding op de koraalriffen, die het eiland voor een gedeelte omgaven en van het onvergelijkelijke blauw van den hemel boven hun hoofden.

Maar nu konden zich hun gedachten niet met al deze schoonheden ophouden, want nog altijd klonk het in hun ooren als een wanklank; de woorden van Eleonora Manoury.

Een paar malen had men een hoogen heuvel moeten overtrekken, maar eensklaps, na bijna een uur te hebben geloopen, strekte zich de baai en daarachter de eindelooze zee voor de blikken der wandelaars uit.

De inham had een bijna zuivere, halfcirkelvormige gedaante en was omstreeks honderd meter diep en even breed. Zij was omzoomd door een uitermate gelijk strand uit zeer fijn wit zand bestaande. Op bijna een kilometer van den ingang van de baai strekte zich het rif uit, waartegen de branding brak, en waarbinnen het water zoo glad was als een spiegel.

Maar Raffles en zijn beide metgezellen hadden geen gelegenheid om van de schoonheid van het schouwspel te genieten. Want Sonja had haar kleine hand op den arm van den Grooten Onbekende gelegd en wees met bevende vinger naar een paar plekken op het witte strand, niet ver van den oever.

Raffles keek er een oogenblik naar, nam toen zijn kijker uit het etui, dat hij aan een riem om den hals droeg en tuurde eenige oogenblikken door het instrument. Zijn gelaat had een ernstige uitdrukking, toen hij den kijker weder liet zakken.

„Blijft gij hier op ons wachten,” zeide hij, zich tot de vrouwen wendend, „het is niet noodig, dat gij het ziet. Wij zullen er heen gaan.”

„Laat ons nog eenigen tijd mogen volgen. Ik ben bang,” hernam de jonge Armeensche sidderend.

„Maar gij hebt thans toch niets te vreezen,” hernam Raffles. „Hier op deze open plek kunt gij onmogelijk overvallen worden. Wij kunnen dadelijk weder bij u zijn.”

Hij gaf Charly en Henderson een wenk en de drie mannen snelden naar het strand van de baai, steeds den oever van het riviertje volgend en wat zij daar zagen bewees maar al te duidelijk, dat de beide vrouwen zooeven de waarheid hadden gesproken. Op het strand waren scherp de indrukken te zien van naakte voeten en ook van de kielen van een twaalftal prauwen, die gedeeltelijk op den oever waren getrokken. Dat was echter nog niet alles. Hier en daar verspreid, lagen verkoolde stukken hout en menschelijk gebeente, zwart geblakerd, waaronder drie schedels, die boven op het voorhoofd groote, onregelmatige gaten vertoonden.

Zwijgend, met afgrijzen vervuld, keken de drie mannen elkander aan. Toen begon Raffles:

Kannibalen. Zij zijn hierheen gekomen, om er een van hun afschuwelijke maaltijden te houden en niemand kan zeggen of zij niet vroeg of laat weder terug zullen keeren. De vrouwen mogen hier geen uur langer meer blijven. Zij moeten worden weggebracht. Ik mag hen niet blootstellen aan het ontzettende gevaar dat zij ontdekt zullen worden.”

„En je schatten?” vroeg Charly.

„Daaromtrent maak ik me geen oogenblik bezorgd. Die zijn volkomen veilig bezorgd in het inwendige van die rots, welke wij zelf met behulp van dynamiet hebben uitgehold, en men zou deze springstof opnieuw moeten aanwenden om de ontzagelijke rotsblokken terzijde te wentelen, die thans den toegang tot de schatkamer versperren.

Terwijl zij spraken had Raffles den terugtocht weder aanvaard en eenige minuten later voegden zij zich bij de angstig wachtende vrouwen.

„Welnu, heer,” vroeg Sonja Bastides, haar kleine hand naar Raffles uitstekend.

„Gij hebt goed gezien, Sonja. Gij hebt inderdaad in groot gevaar verkeerd en ik zal het mijzelf nooit vergeven, dat ik u daaraan heb bloot gesteld. Wij vertrekken zoo spoedig mogelijk. Gij moogt hier niet langer blijven. Zeg mij, hoe ge de aanwezigheid van de wilden ontdekt hebt.”

„Het was dezen nacht heer, toen Ina gewekt werd door een zonderling geruisch, geheel ongewoon op ons eiland en zij kwam mij wekken. Het geruisch werd spoedig sterker, en wij maakten ook, niet wetende, wat dit te beteekenen had, Mirza en de vrouw wakker, welke gij mij tot metgezellin hebt gegeven. Wij keken uit het kleine venster naar buiten en zagen een rossigen gloed die zich echter scheen te verwijderen. Toen vatten wij moed. Wij kleedden [23]ons aan en wij volgden het schijnsel dat zich bewoog langs den rechteroever van het riviertje. Tenslotte bereikten wij den zoom van het woud en konden het strand van de baai zien liggen. En daarop zagen wij ook het afschuwelijke, waarvoor wij aanstonds in doodelijken schrik de vlucht namen. Wilden sprongen daar als duivels rond en zwaaiden met hun speren en knotsen onder een ijzingwekkend gegil, terwijl eenige gevangenen, met lianen gebonden, dicht bij den oever van het riviertje lagen.

„Het is genoeg, Sonja,” viel Raffles haar in de rede, bevreesd dat de jonge vrouw in zwijm zou vallen bij de herdenking, van hetgeen zij had aanschouwd. „Wij zullen aanstonds dit eiland verlaten.”

„En ik was hier zoo gelukkig,” riep de jonge Armeensche op smartelijken toon uit. „Het Paradijs kan niet zoo schoon zijn geweest. Gij kwaamt mij menigmaal bezoeken en wij spraken over mijn land en over de dingen die er in uw midden voorvallen. Ik zou gaarne willen blijven, heer.”

„Neen, Sonja, ik mag je niet blootstellen aan dit gevaar!” hernam Raffles op vasten toon. „Ik bezit nog andere eilanden, even schoon als deze, grooter zelfs en waar gij zulk een gevaar in het minst niet hebt te duchten! Kom spoedig—de dag neigt ten einde, en wie kan zeggen, of de wilden niet zullen terugkeeren, en misschien dicht in de buurt met hun prauwen rondzwerven!”

De vrouwen begrepen thans ook wel, dat het verblijf op het heerlijke eiland onmogelijk was geworden, want ofschoon het de gewoonte der wilden niet is, om onder soortgelijke omstandigheden ver het land in te dringen—een gering toeval kon hen met die gewoonte doen breken, hun geoefend oog zou spoedig de aanwezigheid van menschen bespeurd hebben, en dan kon het lot van de ongelukkige vrouwen niet twijfelachtig zijn.

Stilzwijgend werd de terugtocht aanvaard, en na een uur bereikte men de hut weder.

Haastig werd de maaltijd gebruikt, en daarop pakten de dienstmaagden alles bijeen, wat haar meesteres tot geen prijs wilde achter gelaten, terwijl Sonja Bastides met tranen in de schoone oogen toezag.

Henderson laadde deze vracht op zijn sterken schouders—Sonja streelde de geiten en de pony nog eens, wuifde naar de kippen en kalkoenen, die in de omheining rondtrippelden—en daarop begon de kleine troep den tocht naar de vliegmachine, welke men aan het begin der weide had achtergelaten.

Ditmaal volgde men den kortsten weg, die langs, en gedeeltelijk door een klein bosch van tamarindeboomen voerde—en pas later zou dit hun behoud blijken te zijn geweest.…

Want toen Raffles, die vooraan liep, het boschje weder wilde verlaten, om opnieuw de weide te betreden, zag hij iets, dat hem eensklaps weder deed terug treden, en met gesmoorde stem uitroepen:

„Halt! geen stap verder of het zou ons allen den dood aanbrengen!”

Zoo snel hij kon voerde hij de doodelijk verschrikte vrouwen en zijn twee metgezellen in het dichtste van het boschje terug, en beval:

„Blijf hier op mij wachten—verroer u tot geen prijs—ik ben aanstonds terug!”

En voor iemand een woord had kunnen zeggen, had Raffles zich weder verwijderd. Hij kroop tot aan den zoom van het boschje voort, wierp zich plat voorover en bracht zijn kijker voor het oog, om naar de vliegmachine te zien, welke zij aan den voet van het hooge gebergte hadden achtergelaten.

Toen slaakte hij een zachte kreet van woede.…

De „Duivel der lucht” was omgeven door wel drie honderd zwijgende, bijna geheel naakte wilden, die er in wijden kring gehurkt omheen zaten, onbewegelijk, als standbeelden.… [24]

[Inhoud]

HOOFDSTUK VI.

Als de nood het hoogst is .… dan is de redding nabij.

Het schouwspel was zoo vreemd en onverwacht, dat Raffles ondanks zichzelf nog eenigen tijd door den kijker bleef turen.

De wilden hadden niet stiller kunnen zitten, als zij uit brons gehouwen waren geweest.

Zij waren gekleed met een soort heupdoek, beter gezegd een rokje, van cocosnootvezels.

Om den hals droegen zij een keten van kleine, in de zon gebleekte beenderen van eigenaardigen vorm, het waren sleutelbeenderen van hun verslagen vijanden.

Schelkleurige vederen staken in hun haar, dat zeer hoog op hun hoofd was vastgemaakt, en hun gelaat was afschuwelijk getatoueerd en beschilderd met witte strepen waaruit Raffles aanstonds opmaakte, dat deze wilden op het oorlogspad waren geweest of nog waren.

Zij waren gewapend met assagaaien of werpspiesen, en kleine, langwerpige schilden van taaie boombast vervaardigd, en knotsen bestaande uit een steel van dik, zeer sterk en taai hout, waaraan een scherp geslepen stuk jaspis met behulp van rotan kunstig bevestigd was—een vreeselijk wapen in hun handen, en waarmede de wilden zeer bedreven omgaan.

Dat zij althans eenigszins bekend waren met het smeden, bewees de omstandigheid dat bij velen hunner de punten hunner speren van ijzer vervaardigd waren—de anderen hadden hun werpspiesen voorzien van scherp geslepen beenderen, of ook wel van het verharde neusbeen van den zwaardvisch, dat minstens eens zoo hard is als ijzer, en in staat om een eikenhouten scheepswand te doorboren.

Na eenige oogenblikken de groep te hebben gadegeslagen, kroop Raffles weder terug en voegde zich bij zijn metgezellen.

„Welnu?” vroeg Eleonora angstig. „Wat kijkt gij ernstig—wat is er?”

„Ik mag u niet verhelen, Eleonora—wij verkeeren in groot gevaar. Het eenige middel om dit eiland te verlaten, mijn trouwe vliegmachine, bevindt zich in de macht van een drie honderd kannibalen!”

Eleonora was een vrouw vol geestkracht, maar voor Sonja Bastides was de slag te zwaar, zij slaakte een flauwen kreet en viel in zwijm.

Raffles maakte haar spoedig weer bij met behulp van wat vlugzout, en daarop bracht hij den kleinen troep zoo spoedig mogelijk langs een omweg naar de hut terug.

Er was onderweg geen woord gesproken, maar nu barstte Sonja in snikken uit, en riep:

„Zij zullen ons allen dooden, heer! Wat zal er van ons worden?”

„Zij hebben ons nog niet, Sonja!” antwoordde Raffles, terwijl hij de hand op het zwartgelokte hoofd van de jonge vrouw legde.

„Hoe is het mogelijk, Edward,” vroeg Charly zachtjes, „dat wij die wilden niet hebben gezien, toen wij landden?”

„Daarvoor is maar een verklaring, Charly—zij moeten zich met hun prauwen verscholen hebben gehouden, in een der vele kleine inhammen van het kleine eiland, beschut door overhangende palmen, zoo dat wij die kleine bruine dingen niet gezien hebben. Wie zou daarop ook acht hebben gegeven? Zoodra wij geland zijn, zijn zij met hun prauwen omgevaren, hebben het voorgebergte beklommen, en toen natuurlijk aanstonds onze vliegmachine gezien. En ik ben een driewerf vervloekte ezel, dat ik de vliegmachine daar onbewaakt heb achtergelaten!”

„Kunnen wij niets doen om haar weder in onze [25]macht te krijgen, Mylord?” vroeg Henderson, die met gebalde vuisten had toegeluisterd.

„Daartoe zouden wij door drie honderd wilden moeten heenbreken, Henderson—en ik zie niet in hoe wij dat kunnen doen, zelfs niet bij verrassing!”

„Gebruikt dat ontuig vuurwapens, Mylord?”

„Dat niet, Henderson—maar dat maakt de zaak er niet beter op, want wij hebben onze geweren in het schuitje achtergelaten, en mijnheer Brand en ik hebben slechts onze revolvers bij ons! Wat kunnen wij doen met twaalf schoten tegen drie honderd met lansen, werpspiesen en knotsen bewapende wilden?”

Maar nu liet de stem van Eleonora Manoury zich hooren, die zwijgend had toegeluisterd en nu op levendigen toon zeide:

„Gij vergeet de drie geweren, Raffles, welke gij hier voor Sonja en hare dienstmaagden hebt achtergelaten, toen zij dit eiland gingen bewonen.”

„Dat is waar!” riep Raffles verheugd uit. „Zijn die wapens hier in de hut?”

„Ik heb ze gisteren gezien.”

„Maar is er munitie?”

„Dat moet wel zijn, want uwe Armeensche beschermelinge heeft mij medegedeeld, dat zij slechts weinig van de wapens gebruik heeft gemaakt, zij heeft het nooit van zich kunnen verkrijgen op onschuldige apen of vogels te schieten—en kippen hadden zij in overvloed, door uwe goede zorgen, terwijl de dienstmaagden menigmaal een konijn strikten, of een aardvarken vingen in een der vallen.”

„Als dit zoo is, dan zullen wij ons aanstonds gaan overtuigen, of de munitie nog aanwezig en bruikbaar is!” riep Raffles uit.

De beide dienstmaagden werden geroepen, en deze brachten Raffles naar een soort bergplaats waar een paar goed gesloten kisten stonden, die bij onderzoek ieder een paar honderd geweerpatronen bleken te bevatten.

Wat de geweren betreft, uitmuntende wapens—een jager zou ze zeker wel wat beter onderhouden hebben, maar zij waren in ieder geval nog in goeden staat en bruikbaar.

In ieder geval was deze vondst een groot geluk voor de drie mannen, die anders letterlijk weerloos zouden hebben gestaan tegenover de wilden, wanneer deze hen zouden hebben ontdekt.

Henderson begon aanstonds de geweren een voor een na te zien en schoon te maken, terwijl Raffles en Charly zachtjes met elkander spraken, buiten het gehoor der verschrikte vrouwen.

„Zoolang wij niet ontdekt worden,” begon Raffles, „loopen wij geen onmiddellijk gevaar, maar ons lot zou spoedig beslist zijn, wanneer zij ons konden overvallen! Ik vermoed dat zij de vliegmachine aanzien voor een of andere Godheid, welke zij moeten aanbidden—maar ik betwijfel sterk, of zij eenigen eerbied of angst voor ons zouden hebben, alleen omdat wij blanken zijn en over vuurwapens beschikken. Ik denk wel, dat zij met de eene zoowel als met de andere kennis hebben gemaakt.”

„Mij dunkt, dat wij kalm moesten afwachten, Edward, tot die wilden weder vertrekken!” kwam Charly. „Wij zijn hier voorloopig betrekkelijk veilig, en het is immers goed mogelijk, dat zij nog voor het vallen van de duisternis het eiland weer verlaten!”

Maar Raffles schudde mistroostig het hoofd, en zeide:

„Ik vrees het tegendeel, mijn jongen! Als de wilden inderdaad de „Duivel der lucht” beschouwen als een bovennatuurlijk wezen, dan zullen zij stellig niet nalaten hier een van hun heidensche plechtigheden te vieren—ter eere van de pas ontdekte Godheid! Omtrent den aard van die gruwelijke plechtigheden behoef ik je zeker niet nader in te lichten. Zij slachten eenige vijanden of slaven, zij richten daarmede hun maal aan—en dan volgen er drinkgelagen en dansen, die vaak dagen achtereen duren. En hoe licht kan het niet geschieden, dat die wilden de weide wat verder opgaan, en de hut in het oog krijgen!”

„Zouden wij haar niet achter takken kunnen verbergen, Mylord?” vroeg Henderson, die naderbij gekomen was.

„Ik vrees, dat het daartoe te laat is, Henderson—en het is ook beter dat wij ons zoo weinig mogelijk laten zien, vergeet niet, dat de afstand tot aan de vliegmachine nauwelijks een uur loopens bedraagt.”

Reeds begon de duisternis te vallen, met de verrassende snelheid, die in de keerkringen valt op te merken, en zonder dat er van een eigenlijke schemering sprake is.

Men gebruikte een kouden maaltijd, daar Raffles vreesde, dat de rook uit de pijp van het keukenhuis hun aanwezigheid zou kunnen verraden. [26]

En vervolgens werd alles voor de verdediging in gereedheid gebracht, in geval de wilden de hut mochten ontdekken, en er een aanval op zouden ondernemen.

Deuren en vensters werden met luiken gesloten, en er werden een paar schietgaten aangebracht, zoodat de hut nu wel wat geleek op een van die blokhuizen, zooals de eerste trappers in Amerika ze gebruikten in hun strijd tegen de roodhuiden.

Daar een omsingeling niet tot de onmogelijkheden behoorde, nam Charly, bijgestaan door Eleonora Manoury, die haar geestkracht herkregen had, en zelf een wapen had gegrepen, zijn post in bij de achterdeur, die uitkwam op de kleine brug van bamboe.

En van dat oogenblik af wachtte men in spanning die gemakkelijker te begrijpen dan te beschrijven valt.

Gelukkig voor de zenuwen der vrouwen, was de nacht niet volkomen duister, want de hemel was helder, en de maan was bijna vol, en goot haar zilverachtig schijnsel uit over de weide, die zich voor het huis uitstrekte.

Zooals men had kunnen voorzien, was Henderson de eerste, die het werkeloos wachten te lang duurde.

Hij had reeds eenige malen iets onverstaanbaars tusschen de tanden gebromd, waarop Raffles in het geheel geen acht had geslagen, en nu scheen hij zich niet langer te kunnen bedwingen.

„Neem mij niet kwalijk, Mylord—maar dat wachten en niets doen maakt mij tureluurs,” zeide hij op gedempten toon.

„Er valt toch werkelijk niets aan te doen, James!” zeide Raffles met een flauwen glimlach.

„Neem mij niet kwalijk, Mylord—ik geloof dat er integendeel heel veel te doen valt!”

„Wat zou jij mij dan wel aanraden?”

„Wel, een aanval te doen op die satansche wilden, hen onverhoeds op het lijf te vallen, ons van de machine meester te maken, en dan naar een punt van de kust vliegen, waarheen wij eerst de vrouwen zullen hebben gebracht!”

Maar Raffles schudde afkeurend het hoofd en zeide:

„Het is een voorstel van een dapper—en van een onverstandig man, Henderson! Ten eerste zegt niets ons, dat er nog niet veel meer wilden op het eiland zijn, die ons zouden kunnen overvallen, terwijl wij de vrouwen wegbrengen. Ten tweede is hun aantal, zelfs al zijn er niet meer, tienmaal te groot! Ja, als er slechts dertig waren, dan konden wij het beproeven, al zou het gevaar zeer groot blijven, maar nu? Wij zouden er misschien in slagen veertig of vijftig van hen neer te leggen—en de rest zou ons afmaken, want zij zouden ons van alle kanten op het lijf vallen—en ik wil je zeggen, dat zij hun werpspies tot op een afstand van vijftig meter met doodelijke juistheid weten te werpen!”

Henderson antwoordde niet, want in zijn hart begreep hij, dat Raffles maar al te zeer gelijk had, en dat het zelfmoord zou zijn, onder deze omstandigheden een overval te wagen—men zou er niets bij winnen, en integendeel alles kunnen verliezen!

„Als wij de schurken tenminste maar op de een of andere wijze wisten te verjagen!” bromde de reus.

„Dat zou zeker niet zoo gemakkelijk gaan, Henderson,—tenzij een van hun schrikwekkende Goden eensklaps onder hen verscheen, om hen te bedreigen!”

„Die menschen zijn zeker zeer bijgeloovig, Mylord? vroeg Henderson nadenkend.

„Dat zijn zij inderdaad, James—zij verrichten slechts weinig wat zij niet in verband brengen met den invloed van de een of andere bovenaardsche macht. De bliksem, het weerlicht, de regen, een maansverduistering—het zijn allen manifestaties van een van hun Goden!”

„Hoe zien die er uit, Mylord, als ik vragen mag?”

„Afschrikwekkend genoeg, Henderson! Verdraaide ledematen, afschuwelijke gelaatstrekken, slachttanden als van een tijger, en boosaardig dreigende oogen. Hun afgodsbeelden zijn meestal uit hout, maar ook wel uit jaspis vervaardigd en in het eerste geval op bonte wijze beschilderd, en met menschenhaar versierd, afkomstig van de schedels hunner verslagen vijanden.”

„Wat een zoodje!” liet Henderson zich minachtend hooren, die den toestand geheel vergat waarin zij verkeerden, en op deze wijze verachting uitte voor de menscheneters, die hen hier tegen zijn zin gevangen hielden.

Raffles haalde glimlachend de schouders op en zeide slechts:

„Vermoedelijk denken zij op dezelfde manier over ons, Henderson, bedenk dat!” [27]

De beide mannen zwegen.

Langzaam kropen de uren voorbij.

En toen was het of heel in de verte een zwak rommelend onweer opstak.

Maar Raffles bedroog zich niet in den aard van het geluid—het was de geheimzinnige, diepe klank van de oorlogstrom der Zuid zee-eilanders—een lang stuk uitgehold bamboe, aan weerszijden bespannen met een stuk haaienhuid, en die met de palm van de hand beslagen wordt.

Het was een dof, dreigend geluid, dat eenigszins geleek op dat van een verre branding, maar het nam met kracht toe en af, zwol aan en verzwakte.

En toen Raffles een blik door zijn schietgat wierp zag hij in de verte, aan het andere einde van de uitgestrekte grasvlakte, een roode schemering, als van een prairiebrand—daarginds moesten vele vuren zijn ontstoken.

Thans voegde zich nog een ander geluid bij dat van de tientallen trommen; een holratelend gerucht, dat wel in staat was, zelfs de moedigsten vrees in te boezemen; het werd veroorzaakt door het bekloppen van de honderden schilden met het uiteinde van de werpsperen der wilden.…

„Wat doen zij nu, Mylord?” vroeg Henderson op gedempten toon, den vinger aan den trekker van zijn geweer.

„Zij voeren den krijgsdans uit, Henderson!” antwoordde Raffles op ernstigen toon. „Ik vrees dat daar ginds vreeselijke dingen staan te gebeuren—en toch zijn wij niet bij machte, ze te verhinderen!”

„Wat wilt gij zeggen, Mylord?” vroeg de reus sidderend van opwinding en woede.

„Ik wil zeggen, Henderson, dat de menscheneters zich nu gereed gaan maken, hun bloedig festijn aan te richten. Zij hebben zeker krijgsgevangenen gemaakt op zee en hebben hen naar het dichtstbijzijnde eiland gebracht, om hen daar te verslinden.…”

„Maar dat is verschrikkelijk, Mylord!” kreet Henderson. „Dat mogen wij als Engelschen toch niet toelaten!”

„Indien wij ons er in mengden, James, dan zouden wij zonder twijfel het lot dier ongelukkigen deelen!”

De reus balde de vuisten tot de nagels hem in de handpalmen drongen, maar hij zeide niets.

Hij begreep maar al te goed, dat er niet aan te denken viel, met slechts drie mannen, al waren zij ook met vuurwapens toegerust, den strijd aan te binden met een troep van minstens driehonderd bloeddorstige wilden, waarvan er toch altijd genoeg in het leven zouden blijven, om de drie blanken en de ongelukkige vrouwen te vermoorden.

En wat er daarna zou gebeuren—daaraan durfde de brave kerel niet te denken zonder een rilling van afgrijzen.

Maar nu kwam het geraas der trommen naderbij.

Het klonk onzegbaar onheilspellend in den donkeren nacht.

Er kon niet aan worden getwijfeld—de wilden kwamen naderbij—en niemand kon zeggen, waar zij stand zouden houden.

Indien zij de hut in het oog kregen, kon het lot der blanken niet twijfelachtig zijn.…

Op dit oogenblik voelde Raffles een zachte even trillende hand op zijn arm.

Hij wendde zich om, en in de halve duisternis—men had slechts zoo weinig mogelijk licht in de hut laten branden, om haar aanwezigheid niet ontijdig te verraden—keek hij in het witte gelaat van Eleonora Manoury.……

„Ik vraag u verschooning, dat ik mijn post een oogenblik heb verlaten,” zeide de jonge vrouw met een droeven glimlach. „Ik wilde u iets zeggen.…”

Zonder dat hem iets bevolen werd, verwijderde Henderson zich bescheiden, en ging zich bij Charly voegen, die het duistere woud aan genen oever van de kleine rivier scherp in het oog hield.

„Spreek!” zeide Raffles eenvoudig.

„Wat denkt gij van den toestand?” vroeg de jonge vrouw, terwijl zij Raffles strak aankeek. „Verheel mij de waarheid niet—ik ben sterker dan gij denkt!”

„Wij verkeeren in het grootste gevaar, madame!” antwoordde Raffles op gedempten toon. „Ik wil er tegenover u geen geheim van maken, gij hebt reeds menigmaal getoond een vrouw van buitengewoone geestkracht te zijn.”

„Ik hoorde zooeven een dof geraas—dat zijn zij zeker?”

„Dat was het gerucht van hun oorlogstrommen—zij komen naderbij—over een half uur kunnen zij hier zijn.…”

„Zeg mij zonder uitvluchten, Raffles—denkt gij dat wij verloren zijn?”

Raffles zweeg en boog het hoofd. [28]

Eenige oogenblikken bleef het stil en men hoorde nu niets dan het dof geklepper van de honderden schilden en het woest geluid van de steeds wilder gebeukte trommen.

Toen hernam de jonge vrouw:

„Ik dank u. Ik weet nu. Wij moeten stervèn—tenminste als er geen wonder geschiedt.… Welnu Raffles, als men aan den rand van het graf staat mag men geen geheimen meer voor elkander hebben, niet waar?”

„Misschien komt er nog uitkomst opdagen.…” mompelde Raffles toonloos.

„Neen, tracht mij niet te bedriegen, dat zou een man als gij zijt onwaardig zijn! Wij moeten sterven, John Raffles—en—ik zegen het lot, dat mij aan uw zijde in den dood zendt! Ja, ik wil—ik kan niet langer zwijgen, in het gezicht van ons naderend einde! Ik heb je lief, Raffles—ik heb je zoo innig lief, als ik nooit geweten heb te zullen lief hebben! Veracht mij niet, nu ik je dit beken op een oogenblik, waarin alle schaamte laf en nutteloos is! Ik weet, dat ik een misdadigster ben geweest—ik weet, dat je mij, waren wij blijven leven, nimmer zoudt hebben liefgehad en toch moet ik je het zeggen—het leven kreeg voor mij pas waarde, toen ik jou voor den eersten keer zag—in het vreeselijke huis van den ellendeling, die mij in het verderf heeft gestort.”

Eleonora had dit alles op haastigen schorren toon gezegd, als vreesde zij, geen tijd meer te zullen vinden tot het doen van deze laatste bekentenis in haar leven.

Raffles had de hand opgeheven, als om haar het zwijgen op te leggen, maar zij had zijn arm gegrepen en drukte die sidderend tegen zich aan, overweldigd door hartstocht, welke zij vruchteloos had trachten te onderdrukken.

„Stoot mij niet van je!” smeekte zij klagend. „Stoot mij niet van je in dit laatste oogenblik!”

„Daar denk ik immers niet aan, arme, arme Eleonora!” zeide Raffles op zachten toon ondanks zich zelf aangegrepen en ontroerd door de woorden van de vrouw, die hem het leven had gered en wie hij daarna had beschermd tegen de woede van den man, die haar als slavin beschouwde. „Ik wil je niet van mij stooten—ik zelf—ik ben immers maar een dief—een inbreker—een paria!”

„Zeg dat niet. O! zeg dat niet!” kreet Eleonore snikkend. „Belaster je zelf niet! Je bent de braafste, de edelste mensch, dien ik ooit ontmoet heb! Onder een mom van ijskoude onverschilligheid verberg je je warm, je edel hart! Mijn God, waarom bracht het lot je niet vroeger op mijn weg—waarom kon je mij met liefhebben! Wie weet, hoe anders het leven voor ons beiden geworden ware!”

Raffles wilde iets zeggen, met zachten drang de hartstochtelijk snikkende vrouw tot kalmte brengen, maar een geluid dat van buiten tot hem doordrong, deed hem naar het schietgat schrijden en een blik naar buiten werpen.

De rosse gloed was intusschen veel dichterbij gekomen, en thans was het krijgsgezang der wilden duidelijk verneembaar!

In de verte waren vage schimmen zichtbaar, als spookverschijningen, die zich snel verplaatsten!

„Daar zijn zij!” zeide Raffles, zich uit alle macht tot kalmte dwingend. „Laat mij thans, Eleonora—wij zullen ons tot den laatsten snik verdedigen!”

De jonge vrouw had zich opgericht en keek met verwilderden blik om zich heen.

Toen sloeg zij eensklaps beide armen om den hals van den man, die haar voor de eerste maal de liefde leerde kennen, en drukte met een hartstochtelijke heftigheid haar lippen op den mond van John Raffles, die half bedwelmd achteruit wankelde maar dadelijk daarop met een forsche beweging zich vrijmaakte, en op heeschen toon zeide:

„Ga op je post, Eleonore! De wilden kunnen ieder oogenblik hier zijn! Zendt Henderson bij mij! Dadelijk!”

De jonge vrouw streek zich met een vage beweging met de blanke hand over het hoofd, als was zij zich noch den tijd noch de plaats bewust, waar zij zich bevond.

Toen fluisterde zij:

„Ik volg je bevel op, Raffles. Alles is nu goed! Ik heb je gekust—nu kan ik sterven!”

En langzaam schreed zij heen.…

Maar toen zij de achterzijde van het huis bereikte, zocht zij daar tevergeefs naar den reus—Henderson was verdwenen.…

Intusschen was Sonja Bastides in haar eigen vertrek, naast de gemeenschappelijke kamer gelegen, op haar knieën gezonken, zoodra haar oor getroffen werd door het dreigend gerucht van de oorlogstrommen, [29]en met haar beide dienstmaagden zond zij een vurig gebed ten hemel op voor het behoud van den man, die al haar geluk op deze wereld uitmaakte.…

Het geluid van de wilden klonk nu zoo nabij, dat het was, alsof zij zich niet meer dan een speerworp afstand van het huis bevonden.

Oorverdoovend klonk nu het holle geratel der schilden, waarop de speren neerkletterden in wilden cadans, en het dreunend gebonk der trommen.

Raffles wierp een blik door het schietgat in de deur.

Daar, op nauwelijks honderd meter afstand zag hij de naderende wilden, die met hun knotsen zwaaiden, en brandende toortsen droegen, die het rosse schijnsel verspreidden, hetwelk de blanken reeds een uur geleden voor het eerst hadden waar genomen.

In hun midden voerden zij een twintigtal gevangenen mede, allen aan elkander gebonden met behulp van sterke lianen, de nekken gevat in een soort juk, gevormd door een gaffel, met een dwarspen door de uiteinden gestoken.

De aanblik dezer naakte wilden was inderdaad verschrikkelijk, en in staat om de moedigsten schrik en ontzetting in te boezemen.

Hun oogen fonkelden woest in het met witte streepen beschilderde gelaat, en hun tanden blonken als die van een wolf in het licht van de toortsen, die hen als met bloed overgoten.

De voorste gelederen dansten waanzinnig op het steeds sterker wordende geluid der oorlogstrommen, en de overigen vuurden hen aan door gillende kreten, als een troep wilde dieren.

Maar eensklaps, als op gegeven bevel, zweeg al dit rumoer.

Het werd zonderling stil.

De wilden stonden eenige oogenblikken als uit brons gegoten.

Zij vormden nu een zwarte, dichtopeengepakte massa, waarboven de toortsen rossig flakkerden.

Er kon niet aan getwijfeld worden—de kannibalen hadden de hut ontwaard, waarvan de licht gele planken in het maanlicht glansden.

Het volgend oogenblik staken de aanvoerders der wilden de koppen bijeen, en er werd niets anders gehoord dan een dof gegons van stemmen.

Daarop werden de gevangenen een weinig terzijde gebracht, en een groep wilden, uit ongeveer zestig man bestaande, kwam gillend en krijschend op de hut af.

Even later vloog de eerste speer door de lucht en bleef trillend steken in den dunnen houten wand van de hut, terwijl de punt ver aan de binnenzijde doordrong.

Raffles mocht niet langer meer aarzelen.

Hij stak den loop van zijn geweer door het schietgat, en mikte zorgvuldig op den dichtstbijzijnden kannibaal.

Maar voor hij den trekker had kunnen overhalen, geschiedde er iets onverwachts.…

De wilden stonden eensklaps stil, alsof hun voeten wortel geschoten hadden in den bodem, hun handen, die de speren omklemd hielden, schenen te verstijven, hun armen vielen slap langs het lichaam neder.

Raffles kon volstrekt niet begrijpen, waaraan deze houding was toe te schrijven, ofschoon het duidelijk te merken viel, dat de menscheneters doodelijk verschrikt waren, toen hij eensklaps een monsterachtige gedaante van terzijde het huis zag verschijnen, die met langzame schreden op de wilden toeging.

Het was stellig een gedaante van een mensch—maar welk een mensch!

De gestalte was op zijn minst elf voet hoog, en een vuurrood gewaad hing hem om de leden.

Armen en beenen waren zeer lang—maar verschrikkelijk was het hoofd.…

Het was bijna een meter van kin tot voorhoofd, en de oogen schitterden van een bovenaardschen glans, en schoten een fel licht uit, maar ook uit den mond, of liever den muil van het monster drong een schelle gloed naar buiten, evenals uit de beide neusgaten.

De schrikwekkende gedaante had in de vuist een ontzaglijke knots, een boomstam als het ware, en de andere omknelde een aantal ketenen, die onder het gaan van den reus een somber geluid veroorzaakten.

Met twee stappen was dit afschuwelijke wezen te midden van de wilden—de knots suisde neer, en verpletterde als een ledige eierschaal den schedel van een der kannibalen.

En eensklaps was het, alsof een panische schrik onder de wilden was gevaren.

Als een zwerm opgejaagde herten, hun wapens, [30]schilden en fakkels in den steek latend, ijlden zij heen onder het gillend gehuil:

„Taboe! Taboe! Taboe!”

Wat de gevangenen betreft—zij waren als betooverd en bleven sidderend op dezelfde plek staan, met groote oogen starend naar het monster, dat zich langzaam over de vlakte bewoog.

Aanstonds besloot Raffles partij te trekken van deze onvoorziene hulp—wie of wat dan ook de gedaante mocht zijn.

Hij riep de vrouwen bijeen, en rukte de deur open.

Heel in de verte waren de kannibalen nog slechts flauw te zien.

Zij liepen nog altijd als hazen, gillend en alsof de duivel hen op de hielen zat.

Het monster schreed intusschen gestadig voort met geweldige passen, in de richting van de vliegmachine en zijn gloeiende oogen schenen een deel van de vlakte te verlichten.

Maar plotseling stond de reus stil, op bijna een kilometer van de hut—en scheen toen ineen te zakken, alsof hij doormidden werd gehakt door een onzichtbare macht; er rolde iets op den grond—de oogen doofden uit—en daar stond Henderson, zweetend als een paard, maar glimlachend en gelukkig!

„Neem mij niet kwalijk, Mylord, dat ik zoo vrij ben geweest, op mijn eigen houtje een beetje clown te spelen—maar gij hadt mij gezegd, dat die schoeljes van menscheneters zoo bevreesd zijn voor bovennatuurlijke dingen,—en daarvan heb ik gebruik gemaakt!” zeide de brave kerel, zich het voorhoofd afwisschend, „maar ik moet u zeggen, dat het een drommelsch warm werkje was!”

Raffles stak den reus zwijgend de hand toe, en zeide:

„Je hebt ons allen het leven gered, James!”

„Zooveel te beter, Mylord!” hernam Henderson opgewekt. „Ik kon op mijn houten stelten over de boomen van het weiland zien—en zooeven ontdekte ik de bende die zich hals over kop inscheepte in de prauwen en zee koos—toen achtte ik het oogenblik gekomen, mijn gewone uiterlijk aan te nemen.”

„En mag men weten, James, hoe je die plotselinge gedaanteverwisseling tot stand hebt gebracht?” vroeg Raffles glimlachend, maar de hand van den stoutmoedigen kerel nog steeds in de zijne houdend.

„Dat ging heel eenvoudig, Mylord! Ik had mijnheer Brand mijn plannetje medegedeeld en hij vond het goed! Ik heb toen alle lakens vlug aan elkander genaaid, die ik kon vinden, en daarna sneed ik in het watervat dat tegen den achtermuur van de hut stond, een paar gaten—de oogen, neus en mond, en aan den anderen kant maakte ik twee van onze electrische zaklantaarns vast! Was het geen prachtig effect?”

„Het was onverbeterlijk, James! Maar je geweldige lengte?”

„Niets eenvoudiger! Ik heb mij vlug een paar stelten gemaakt uit een paar bamboestokken—en als men zooals ik een jaar lang herder is geweest in de pampa’s van Argentinië, waar je niet anders kon gaan dan op stelten van een twee meter lengte, dan leer je wel loopen op zulke dingen! Nu—en dat was alles!”

Het was even stil—en toen trad Sonja met tranen in de oogen op den reus toe en greep zijn hand, die zij uit alle macht drukte, zoodat de reus er bijna verlegen onder werd.

Hij trachtte snel de aandacht af te leiden door de vraag:

„Dat is waar—wat gilden die zwarten toch, toen zij aan den haal gingen?”

Taboe!” riepen zij, James,” antwoordde Charly, die met moeite zijn aandoening verborg, „dat wil zeggen dat dit eiland taboe of heilig is verklaard—en Mylord zal mij bijvallen als ik zeg, dat geen enkele wilde ooit meer zal wagen, nog eens een voet op dit eiland te zetten!”

„Zoo is het!” zeide Raffles. „Het „Taboe” der Zuidzee-eilanders beheerscht hun geheele samenleving—en geen hunner zou zich straffeloos tegen zijn strenge regels kunnen verzetten! Maar nu is het tijd om aan onze eigen veiligheid te denken, vrienden. Laten wij ons dadelijk inschepen!”

De afstand tot de vliegmachine was spoedig afgelegd, en binnen enkele minuten hadden allen zich ingescheept.

- - - - - - - - - - - - - - - - - - - - -

Ruim een etmaal later landde het toestel bij Hendon.

Toen pas opende Eleonora, die tot dien tijd een hardnekkig stilzwijgen in acht had genomen, haar lippen, en wendde zich tot Raffles met de vraag:

„Wilt gij mij zeggen, John Raffles, wat u naar uw eiland dreef?” [31]

„Ja. Ik kwam u vragen, mij te helpen bij de opsporing van mijn doodsvijand!”

„Dat vermoedde ik reeds.”

„Kent gij zijn schuilplaatsen?”

„Ja, ik ken ze.”

„Noem ze mij, ik wil hem gaan bestrijden—hij of ik moet van deze wereld verdwijnen.”

„Niet gij—ik zal den schurk zoeken, John Raffles!” riep Eleonora uit. „Gij kent nu de geheimen mijns harten—om u te bewijzen dat het mij ernst was, zal ik zelf als wreekster optreden—en tevens mijzelf wreken voor mijn verloren leven! En wee Irwin Stanley als ik hem ontmoet!”

En voor Raffles iets had kunnen tegenwerpen, was de jonge vrouw verdwenen onder de menigte, die zich juist naar het vliegveld begaf om getuige te zijn van een groot vliegfeest.

[Inhoud]

De volgende aflevering (No. 393) bevat:

De Wraak van Eleonora Manoury.

[32]

Inhoudsopgave

I. De vlucht. 1
II. Gewijzigde plannen. 6
III. Op weg. 11
IV. Reis en aankomst. 15
V. Een dreigend gevaar. 20
VI. Als de nood het hoogst is .... dan is de redding nabij. 24

Colofon

Beschikbaarheid

Dit eBoek is voor kosteloos gebruik door iedereen overal, met vrijwel geen beperkingen van welke soort dan ook. U mag het kopiëren, weggeven of hergebruiken onder de voorwaarden van de Project Gutenberg Licentie in dit eBoek of on-line op www.gutenberg.org.

Dit eBoek is geproduceerd door het on-line gedistribueerd correctieteam op www.pgdp.net.

Metadata

Codering

Dit boek is weergegeven in oorspronkelijke schrijfwijze. Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld. Kennelijke zetfouten in het origineel zijn verbeterd. Deze verbeteringen zijn aangegeven in de colofon aan het einde van dit boek.

Documentgeschiedenis

Externe Referenties

Dit Project Gutenberg eBoek bevat externe referenties. Het kan zijn dat deze links voor u niet werken.

Verbeteringen

De volgende verbeteringen zijn aangebracht in de tekst:

Bladzijde Bron Verbetering Bewerkingsafstand
1, 2 [Niet in bron] , 1
1 toomlooze tomelooze 2
2 Cairo Caïro 1 / 0
4 zjine zijne 2
5 lang-dezen langs dezen 2
6, 12, 13, 16, 16, 22, 23 [Niet in bron] 1
6 bespreuren bespeuren 1
7 lancia Lancia 1
7 brei brij 2
9 Geneve Genève 1 / 0
12, 12 evenachtslijn evennachtslijn 1
13 kaarzen kaarsen 1
13 alluminium aluminium 1
13 [Niet in bron] van 4
15 Altantische Atlantische 2
17 vaardigd vervaardigd 3
20 vrouwelijk vrouwelijke 1
20, 27 Rafles Raffles 1
21 kanibalen kannibalen 1
22 Monoury Manoury 1
22 Kanibalen Kannibalen 1
22 medgezellin metgezellin 1
23 ponny pony 1
23 [Verwijderd] 1
24 vreeselijke vreeselijk 1
24 Eeonora Eleonora 1
25 kunen kunnen 1
25 Elenora Eleonora 1
25 zij ze 2
25 kunenn kunnen 2
26 1
27 uitgetrekte uitgestrekte 1
28 spookverschijninigen spookverschijningen 1
28 zji zij 2
29 nauwelijk nauwelijks 1
29 zich [Verwijderd] 5
29 monsterachtig monsterachtige 1
30 fakels fakkels 1
30 onverbetelijk onverbeterlijk 1
30 pampas pampa’s 1
30 [Niet in bron] 1
*** END OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK 67537 ***