*** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK 67943 ***
[Inhoud]

Oorspronkelijke voorkant.

[1]

[Inhoud]

☞ Elke aflevering bevat een volledig verhaal. ☜

UITGAVE VAN DEN ROMAN-, BOEK- EN KUNSTHANDEL—SINGEL 236,—AMSTERDAM.

[Inhoud]
DE HOTELRATTEN.

DE HOTELRATTEN.

HOOFDSTUK I.

Raadselachtige diefstallen.

Sedert eenigen tijd werd Scotland Yard, het befaamde hoofdbureau van politie te Londen, bezig gehouden door een eigenaardige reeks diefstallen, die allen in hetzelfde hotel hadden plaats gehad en die zich in de laatste weken op een wijze begonnen te vermeerderen, die groote ontsteltenis had gewekt bij den eigenaar van het hotel in kwestie, die zich des te meer ongerust maakte, daar zijn inrichting nog sedert korten tijd was geopend en hij wel moest vreezen een groot aantal klanten te zullen verliezen.

In den aanvang had Carington, zoo was de naam van den eigenaar van het hotel, de diefstallen zorgvuldig verzwegen, en hij had zichzelf het offer opgelegd, zijn bestolen logeergasten althans gedeeltelijk schadeloos te stellen voor het geleden verlies.

Maar de derde maal gelukte dit niet, want toen was de bestolene een zeer slecht gehumeurd Amerikaan, die zich een paar kostbare juweelen had zien ontfutselen en die doof bleef voor den smeekenden Carington, maar regelrecht naar Scotland Yard snelde en daar mededeelde, wat hem was overkomen en zulks in een toestand, die niet veel verschilde van razernij.

Van dat oogenblik af had het volstrekt geen doel meer, eenige geheimhouding te bewaren, want de Amerikaan haastte zich, elders een onderdak te zoeken en hij liet niet na, aan iedereen die het hooren wilde, zijn beklag te doen.

Dit was nu zeer onaangenaam voor den heer Carington en hij had zich dan ook voorgenomen, nu iedere geheimhouding te laten varen en de politie in den arm te nemen.

Omstreeks drie maanden geleden was zijn hotel, het Kensington-Hotel, geopend.

De naam duidt reeds aan dat het gelegen was in de wijk van Kensington in het noorden van de reusachtige wereldstad.

Aan de Highgate-road, waaraan het nieuwe hotel gelegen was, had een combinatie van rijke ondernemers een paar jaren geleden een complex oude huizen gekocht, dank zij eenige intriges, die nog geruimen tijd stof opleverden voor perscommentaren, [2]en die van vele kanten kritiek uitlokten, met het oog op den nog steeds heerschenden woningnood.

De combinatie van geldmannen had echter den hotelnood als tegenmotief aangevoerd en had de vier of vijf huizen met bekwamen spoed laten sloopen, die vervolgens plaats maakten voor een modern hotel, van alle gemakken voorzien en dat vooral zeer gewaardeerd zou worden door de reizigers die uit het noorden des lands kwamen en afstapten aan het Kensington-Hotel.

Het duurde dan ook niet lang, of het hotel, met zijn drie honderd kamers en bijna even zooveel badkamers, dat waarlijk weelderig was ingericht, mocht zich in een druk bezoek verheugen.

En toen kwam nauwelijks een maand na de opening dat betreurenswaardige voorval, de eerste diefstal.

De heer Carington was volslagen leek op het gebied van hoteldiefstallen en om de waarheid te zeggen begreep hij er volstrekt niets van.

De beroofde had een kamer gehad op de bovenste verdieping van het hotel, die toch altijd nog een half pond sterling per dag deed. Hij had zijn portefeuille met geldswaarde, naar hij stijf en sterk volhield, op de tafel in het midden van het vertrek laten liggen, hij had de gangdeur op slot gedaan en gegrendeld. Zijn kamer had geen andere deuren, behalve die op het balkon uitkwamen, en niettemin was den volgenden morgen de portefeuille verdwenen, alsof ze nooit bestaan had.

En toch viel er in het geheele vertrek geen spoor van braak waar te nemen.

Men zou hebben kunnen denken, dat de dief wellicht langs den kant van het balkon was binnen gedrongen, maar dat was totaal onmogelijk, want het bevond zich op een hoogte van minstens dertig meter van den beganen grond, en bovendien viel er aan de beide deuren geen spoor van braak te ontdekken, geen krasje, geen deukje. De ruiten zaten behoorlijk in de sponningen, de stopverf was hard als een bikkel. In het hout was nergens een klein gaatje te ontdekken, waardoor de dief wellicht een ijzerdraad met een haakje aan het eind had kunnen steken, hetgeen hem echter in dit geval ook weinig zou hebben geholpen, daar de espagnolet van het dubbele raam een hefboom en geen kruk had, die men trouwens met een dun ijzerdraad toch onmogelijk had kunnen omdraaien.

Kortom het was eenvoudig een raadsel, hoe de dief kon zijn binnen gedrongen, en vooral, hoe hij de kamer weder had verlaten om zich met zijn buit in veiligheid te brengen. Met den tweeden diefstal was het evenzoo gesteld, maar met dit onderscheid, dat de beroofde een kamer had op de vierde verdieping, dat wil zeggen op een na de hoogste verdieping.

Ook hier tastte de beklagenswaardige Carington volkomen in het duister aangaande de wijze, waarop de brutale dief was binnen gedrongen en niemand kon het hem euvel duiden, dat hij ook den tweeden keer aan een bedrog van den kant van den beroofde begon te gelooven.

Maar de Amerikaan kon hem niet langer in twijfel laten.

Ook deze had een kamer op de bovenste verdieping gehad en behalve zijn juweelen had men hem een bedrag van ongeveer twee duizend dollar in bankpapier ontstolen, welke hij in zijn portefeuille op zijn nachtkastje had gelegd.

Maar ook deze derde maal was het volkomen onverklaarbaar hoe de dief kans had gezien het vertrek binnen te dringen, waarvan de twee deuren stevig van binnen gesloten waren, het geld en de juweelen weg te nemen, zonder dat het slachtoffer er iets van bemerkte en tenslotte weder te verdwijnen op dezelfde wijze als hij gekomen was, dat wil zeggen op een wijze, die niemand begreep.

Scotland Yard zond onmiddellijk zijn beste detectives, die in het geheim een uitgebreid onderzoek begonnen in te stellen.

Het spreekt vanzelf dat het niet lang duurde, of de verdenking begon zich te richten tegen het hotelpersoneel.

Weliswaar was Carington zeer kiesch in het uitzoeken van zijn kellners, zijn portiers, zijn kamermeisjes, koks, liftboys, kruiers en ander personeel, maar het zou voldoende zijn, als er onder die vele een enkele bedrieger was geweest om althans eenigermate te kunnen verklaren hoe de diefstal had plaats gevonden.

Maar zelfs dan bleef nog altijd het een raadsel van de knippen op de deur.

Hieraan wijdden de detectives het eerst hun aandacht.

Het waren mannen met koele koppen, die niet aan bovennatuurlijke dingen geloofden, en die er [3]vast van overtuigd waren, dat de dader een middel had bezeten om de kamers binnen te dringen, want men kon het wel als vaststaande aannemen, dat alle drie de diefstallen moesten worden toegeschreven aan een en dezelfde persoon.

De heeren detectives begonnen dus met een zeer nauwkeurig onderzoek van de sluitingen der kamerdeuren die op de breede gang uitkwamen en wel speciaal met de knippen.

Het waren stevige stalen schuifknippen, die wegens hun nieuwheid tamelijk stroef werkten en waarvan er zich twee aan iedere deur bevonden.

Met hun vergrootglazen gewapend, onderzochten de politiebeambten zeer zorgvuldig het hout van de deur in de buurt van de knippen, maar zij konden volstrekt niets ontdekken, wat op een doorboring van de deurpost wees.

Met een goed buigzaam staaldraadje door een klein gaatje gestoken, ware het wellicht mogelijk geweest den knop van den grendel te bereiken, en deze op die wijze terug te trekken, maar er was niets te vinden, dat daarop wees, niet het kleinste krasje op de koperen grendelknoppen, geen spoor van doorboring van het hout.

Bovendien twee van de drie beroofden verklaarden zeer pertinent, dat zij om hun kamer te verlaten, nadat zij den diefstal ontdekt hadden, den sleutel in het slot hadden moeten omdraaien, en deze waren zoo vervaardigd, dat men van buiten af onmogelijk het slot had kunnen omdraaien, wanneer daarop aan de binnenzijde de sleutel stak.

Het duurde niet lang of de heeren van Scotland Yard moesten tot de erkentenis komen, dat ze hier voor een raadselachtig geval stonden.

Ook zij helden al spoedig tot de meening, dat de dader onder het hotelpersoneel moest worden gezocht, maar zelfs al was dit zoo, dan zou daardoor toch nog altijd niet het geheim van het binnendringen der kamer zijn opgelost.

Toch begon men aanstonds alle leden van het personeel, onverschillig of zij in het hotel overnachtten of niet, in het geheim te bestudeeren, zonder het minste resultaat evenwel.

En dat niet alleen, vier dagen na de berooving van den Amerikaan had er in hetzelfde Kensington-Hotel opnieuw een diefstal plaats, die onder juist dezelfde omstandigheden als de drie anderen gepleegd werd.

De politiebeambten waren woedend, dat men als het ware onder hun neus door ging met de geheimzinnige berooving en hun ijver verdubbelde nog.

Maar hoe goed zij ook opletten, zij slaagden er niet in, den dief op heeterdaad te betrappen.

Een paar der detectives namen hun intrek in het hotel, als reizigers vermomd, maar dat hielp ook al niet, de dief scheen er lucht van te hebben gekregen en de detectives goed te kennen, want er gebeurde hen volstrekt niets.

Wel echter had er in den derden nacht van hun aanwezigheid in het hotel de vijfde diefstal plaats.

Carington was de wanhoop nabij en loofde een zeer hooge premie uit voor de aanhouding van den brutalen hoteldief, die binnen een paar weken tijd voor een waarde van ongeveer negen duizend pond sterling had gestolen.

Maar het zag er volstrekt niet naar uit, alsof hij deze premie binnen afzienbaren tijd zou moeten betalen.

Toen nam hij tot een ander middel zijn toevlucht.

Een oberkellner, wiens betrouwbaarheid boven iederen twijfel verheven was, kreeg de opdracht, de uiterste waakzaamheid te betrachten en de oogen goed open te zetten, in de hoop dat hij er wellicht in zou slagen, den geheimzinnigen hoteldief te vinden en op heeterdaad betrappen.

Bovendien stelde men een aantal detectives en rechercheurs verdekt op verschillende punten van het groote hotel op, en met name op de vierde en vijfde verdieping, waar tot dusverre alle beroovingen hadden plaats gevonden.

Het hielp echter niets.

Op een nacht werd er opnieuw een diefstal gepleegd in het logeervertrek, in welks onmiddellijke nabijheid zich toevallig den geheelen nacht een detective had opgehouden.

Dat was bijna meer dan Carington kon verdragen.

Hij dacht er over om de vloeren en zolderingen te laten onderzoeken, om het behang van de wanden te laten rukken, teneinde zich te overtuigen, dat er zich geen geheime deuren in de muren bevonden, ofschoon hij in zijn binnenste zeer wel wist dat dit volkomen ondenkbaar was.

Toch werden hier en daar de kleeden opgenomen en de vloeren werden zorgvuldig onderzocht, maar overal waren de planken behoorlijk vastgespijkerd, nergens viel een luik te bespeuren. De kalk van de [4]plafonds was smetteloos en vlak als een biljardlaken, nergens vertoonde het behang een reet.

En steeds bleven de diefstallen voortgang hebben.

Men begon nu de logeergasten te verdenken, hetgeen ook niet kon uitblijven.

Van iedereen verlangde men zijn papieren en iedereen moest zich behoorlijk legitimeeren, waarbij de hoteldirecteur zich in duizend verontschuldigingen uitputte.

Scotland Yard kwam met haar misdadigersalbum aanzetten, afdeeling „hotelratten”, dat prijkte met honderden afbeeldingen van bekende internationale hoteldieven. Er begon als het ware een vergelijkende studie, maar veel logeergasten moesten volstrekt niets hebben van deze onderzoekingen en vertrokken zoo spoedig zij konden naar aangenamer oorden.

In stilte hoopte Carington, dat onder degenen die vertrokken, misschien de dief was, maar ook daarin kwam hij spoedig tot een andere overtuiging, toen de berooving met angstwekkende regelmaat meestal eens in de week voortgang bleek te hebben.

Natuurlijk had zich de pers reeds lang op dit smakelijke hapje geworpen en de Head Line-schrijvers, dat zijn de journalisten, wier eenige taak het is pakkende opschriften boven de artikelen te plaatsen, trachtten elkander een vlieg af te vangen in het bedenken van sensationeele „kopjes”.

Toen brak er een tijd aan, waarop de reeks diefstallen even plotseling werd afgebroken, als zij een aanvang had genomen en reeds meende Carington rustig te kunnen adem halen.

Maar zijn opluchting was maar van korten duur. Nog geen volle maand later werd een Russische grootvorstin, die een tamelijk groot fortuin had kunnen redden en die juist drie dagen te voren haar intrek in het hotel had genomen, des nachts in haar kamer, zonder dat zij er iets van bemerkte, van een bedrag van bijna drie duizend pond beroofd. [5]

[Inhoud]

HOOFDSTUK II.

Raffles stelt belang in de zaak.

Het was in den morgen, volgende op dezen nieuwen brutalen diefstal, toen John Raffles en zijn trouwe vriend Charly Brand aan het ontbijt gezeten waren in de lichte fraai gemeubileerde eetkamer van het huis, hetwelk de Gentleman-Inbreker reeds sedert vele jaren onder den naam van Lord William Aberdeen in de Regentstreet bewoonde.

De heeren hadden juist het ontbijt beëindigd en Raffles was verdiept in de lezing van de Daily Mail.

Plotseling riep hij uit:

„Hij begint weer.”

„Wie begint weer? Waarmee begint hij?” vroeg Charly Brand verbaasd, terwijl hij Raffles onderzoekend aankeek.

„Vraag je dat nog? De geheimzinnige dief van het Kensington-Hotel. Je weet dat ik bijzonder veel belang in de zaak stel.”

„En niet zonder reden, Edward,” kwam Charly Brand. „Het gaat er zeer geheimzinnig in zijn werk, dat is zeker.”

„Het lijkt maar zoo, mijn waarde,” hernam Raffles glimlachend. „Natuurlijk zal achteraf blijken, dat alles heel gewoon in zijn werk is gegaan, ik wil echter toegeven, dat alles wel een zeer geheimzinnigen indruk maakt, en dat is ook niet te verwonderen. Ik zelf heb mij niet kunnen onttrekken aan den indruk dat we hier met een knappen kop te doen hebben. Dat is waar ook, ik las gisteren voor het eerst ergens, dat John Raffles wel de dader zou blijken te zijn.”

„Dat is wel het grootste compliment dat men den dader had kunnen maken en hij zal er danig mee in zijn nopjes zijn,” riep Charly uit. „Maar je zeide zooeven dat de man weder begonnen is, na bijna een maand rust, wie is het slachtoffer ditmaal?”

„Een Russische grootvorstin.”

„Rijk?”

„Dat gaat nog al naar het schijnt.”

„Wat voert zij hier uit?”

„Wat zou ze hier uitvoeren? Niets natuurlijk. Je kunt het tenminste geen bezigheid noemen, geloof ik, wanneer men zich uit de handen der Bolsjewiki tracht te houden.”

„In het land zelf zou het dat zeker zijn,” merkte Charly lachend op.

„Ik zal je eens wat zeggen, Charly,” hernam Raffles na eenigen tijd te hebben nagedacht. „Ik gevoel grooten lust dien geheimzinnigen dief eens van nabij in zijn verrichtingen gade te slaan. Daarmee wil ik volstrekt niet zeggen, dat ik mede wil helpen om hem te vangen, dat moet de politie zelf maar opknappen. Natuurlijk zoolang de man zich niet te buiten gaat aan geweldplegingen, want dan zal ik natuurlijk handelend optreden. Ik wil echter van nabij zijn methode eens bestudeeren.”

„Hoe denk je dat te doen?”

„Wel, heel eenvoudig. Wij zullen onzen intrek nemen in het Kensington-Hotel. Je hebt toch zeker wel lust om mij te vergezellen?”

„Wat een vraag. Ik zou je zeker niet alleen laten gaan. Ik zelf ben er zeer nieuwsgierig naar hoe de man te werk gaat.”

„Om je de waarheid te zeggen ben ik nog nieuwsgieriger naar de kamers,” merkte Raffles glimlachend op. „Ik heb veel respect voor de detectives van Scotland Yard, waaronder inderdaad schrandere mannen zijn, maar het kan dunkt mij niet anders of zij hebben ditmaal hun onderzoek niet op de goede wijze ingericht. Het is immers duidelijk, dat er iets aan de kamers moet zijn, dat tot dusverre aan hun aandacht is ontgaan. Onverschillig of de [6]dader onder het personeel moet worden gezocht, onder de logeergasten, of buiten het hotel, er kan niet aan getwijfeld worden, of de kamers, waar de diefstallen plaats vonden moeten ergens toegankelijk zijn.”

„Wanneer wil je er heen gaan?”

„Wel, vandaag nog.”

„Onder welk uiterlijk?”

„Dat komt er volstrekt niet op aan. Alleen zou het verstandig zijn, wanneer ik mijn uiterlijk als Lord Aberdeen maar afleg! Wel is waar zijn er in de wijk niet veel armen, die mijn uiterlijk kennen, maar men kan toch nimmer te voorzichtig zijn. Kom, laten wij maar aanstonds werk van de zaak gaan maken—ik ben werkelijk benieuwd, wat wij daarginds zullen zien.”

De beide vrienden stonden van de tafel op, en begaven zich naar hun slaapkamers, die aan elkander grensden, en waar zij ruimschoots gelegenheid vonden hun uiterlijk geheel te veranderen.

Er bevonden zich daar verscheidene kasten vol kleeren, pruiken en baarden, en de beide vrienden wisten daarvan een uitstekend gebruik te maken.

Er was nog geen half uur verloopen, of zij waren volkomen onherkenbaar. Niet alleen was hun gelaatskleur veranderd, maar ook hadden zij door verschillende middelen den vorm van hun gezicht weten te veranderen, en in deze twee reizigers met hun Galicische typen zou men stellig niet Lord Aberdeen en zijn altijd zoo keurig gekleeden jongen secretaris herkennen.

De beide vrienden hadden een valies met goed gepakt en verlieten nu het huis aan de tuinzijde, waar een kleine tuinpoort toegang verleende tot een stille zijstraat, waar zich nimmer een levende ziel vertoonde.

Zij moesten de zware valiezen naar de Regentstreet dragen, maar daar hadden zij spoedig een huurauto gevonden, waarvan de chauffeur last kreeg hen naar het Kensington-Station te rijden.

Daar gekomen stapten zij uit, dankten den chauffeur af, en namen een tweede auto, die juist kwam aanrijden, en waarvan de chauffeur niet anders kon denken of zij waren zooeven met den trein aangekomen.

Na een rit van een kwartier ongeveer stond de auto stil voor het prachtige nieuwe hotel, wat het toneel was geweest van de geheimzinnige diefstallen, welke de gelederen der logeergasten reeds aanzienlijk hadden gedund.

Die gebleven waren konden wel onverschillig of zeer stoutmoedig genoemd worden, die als het ware het lot tartten of er vast van overtuigd waren, dat men in hun kamers niet zou binnen dringen.

Daar de diefstallen merkwaardig genoeg allen op de vierde of vijfde verdieping hadden plaats gehad, was er een groote vraag naar de kamers op de drie andere etages en de portier moest dan ook aan Raffles en Charly mededeelen dat er alleen een kamer op de vierde en vijfde verdieping te krijgen was.

Terwijl hij dit zeide keek de man de beide reizigers schuw aan, want hij had het gevoel, alsof reeds iedereen wist van de reeks beroovingen, zelfs twee reizigers, die blijkbaar regelrecht uit een of andere stad in het hartje van den Balkan kwamen.

Maar Raffles haalde eenvoudig de schouders op en antwoordde onverschillig:

„Het laat ons volkomen koud. Een kamer met twee bedden, wat ik je verzoeken mag, portier, of anders twee kamers naast elkander met een combinatiedeur.”

„Zou ik om de paspoorten der heeren mogen verzoeken?” vroeg de portier. „Gij zijt immers geen Engelschen.”

Nu had Raffles ook hierop gerekend, en zoo konden de beide mannen een paar voortreffelijk nagemaakte paspoorten laten zien, voorzien van alle mogelijke officieele stempels.

Nadat deze plechtigheid was afgeloopen, konden de beide vrienden een zeer gemakkelijke, voortreffelijk ingerichte kamer op de bovenste verdieping betrekken.

Een der hotelkruiers sjouwde de zware valiezen naar boven, kreeg daar zijn fooi en verdween.

Zoodra zij alleen waren, plantte Raffles zich, na overjas en hoed op zijn bed te hebben geworpen, midden in het vertrek, steunde de beide handen in de zijden en liet zijn blikken glimlachend in het rond waren.

„Daar zijn we dus in het hol van den leeuw,” zeide hij zachtjes, alsof iemand hem had kunnen hooren, buiten Charly. „Wie weet is het zelfs wel een van deze kamers, waar een diefstal heeft plaats gehad, maar natuurlijk zou de portier er zich wel voor hebben gewacht, om dit te openbaren.”

Zachtjes fluitend, trad hij op een der wanden toe en klopte er op verscheidene plaatsen op. „Een massieve muur, van verborgen deuren is geen sprake, [7]en dat is toch ook immers iets onmogelijks. Ik kan aannemen, dat er in zulk een groot hotel clandestien het een of ander gemaakt is, dat er niet hoort, en dat niet door den architect is voorzien, maar zeker geen geheime tusschendeuren.”

„En evenmin luiken in den vloer dunkt mij.”

„Dat klinkt tenminste al zeer weinig waarschijnlijk,” hernam Raffles.

Hij had zijn vergrootglas uit zijn zak gehaald en was op de gangdeur toegetreden.

Met eindeloos geduld onderzocht hij de deurpost in de buurt van den grendel en na ongeveer een kwartier zeide hij zich tot Charly wendend:

„Niets te zien. Wanneer hier ergens een gat was geboord, als was het niet grooter dan om een naald door te laten, dan zou ik het met dit vergrootglas moeten zien en al zou het met stopverf zijn dicht gemaakt, dan zou ook dat mij niet ontgaan. Bovendien gaan deze grendels bijzonder stroef en ik kan ook volstrekt niet merken, dat zij bijvoorbeeld overdag door den dief zelf of een handlanger hier in het hotel geolied zijn, om het schuiven te vergemakkelijken. Ik acht het volstrekt buitengesloten, dat men met een dun ijzerdraad dezen zwaren grendel zou kunnen terugtrekken, om nog niet eens van den sleutel in het slot te spreken. Je zult je namelijk wel herinneren, dat op zijn minst twee der bestolenen pertinent hebben verklaard, den sleutel in het slot te hebben moeten terugdraaien, voor zij in den morgen na den diefstal de kamer konden verlaten. Ik heb te veel kennis van sloten, om niet te zien, dat men deze dingen hier onmogelijk aan den kant van de gang kan openen als van binnen de sleutel er op steekt.”

„Maar zouden alle kamers zoo zijn ingericht?”

„Er is volstrekt geen reden om daaraan te twijfelen. Natuurlijk zijn al die deuren en al deze sloten als massa-fabricatie gemaakt, en zij lijken op elkander als druppels water.”

„Dan ben ik er benieuwd naar, Edward, hoe jij het denkt te kunnen verklaren op welke wijze de dief hier is binnen gedrongen.”

„Wij zullen ons niet overhaasten, Charly. Wij zijn nu tot de overtuiging gekomen, dat het niet ging door de gangdeur, dan kan het niet anders of het moet aan de zijde van het balkon zijn geschied.”

„Maar het is dertig meter van den grond, Edward,” riep Charly uit.

„Die opmerking hebben de detectives ook gemaakt, mijn waarde. En ik kan niet zeggen, dat ze van groote schranderheid getuigt,” hernam Raffles schouderophalend. „Het is nog al duidelijk, dat de dief niet tegen het balkon is opgeklommen.”

„Hoe heeft hij het dan bereikt, volgens jou?”

„Op de eenige andere manier. Hij heeft zich van het dak er op laten neer zakken, een afstand die heel wat korter is dan dertig meter.”

„Hoe kwam hij op het dak?”

„Van een der aangrenzende huizen natuurlijk.”

„Goed, ik wil een oogenblik aannemen, dat de dief op het balkon is. Daar staat hij dus, achter de gesloten deur. Vertel me nu eens, hoe hij de deuren opent, en vooral hoe hij ze weer sluit achter zich, zonder de ruiten te vernielen en ook zonder dat er een spoor van te zien valt?”

„Wij zullen ons eens op het balkon begeven, mijn waarde, en zien wat het is,” zeide Raffles bedaard.

Hij trad op de beide balkondeuren toe, maar opende ze niet dadelijk en onderzocht de sluiting aan de binnenzijde.

Het was een gewoon dubbele balkondeur, met een groote smalle ruit er in en aan de onderzijde uit hout bestaande.

Zij werd gesloten door middel van een van die ijzeren stangen, welke door middel van een klein tandrad, hetwelk aan een ijzeren, met hout bekleede greep bevestigd is, grijpt in een tandrad, welke zich aan den stang bevindt, waardoor de beide heften van dezen stang onder en boven aan de deur in een stevig ijzer oog grijpen, waardoor de deur gesloten wordt.

Raffles duwde den greep naar beneden, de beide heften van de sluitstang maakten zich los uit de oogen en hij kon de deur naar zich toetrekken.

Langzaam trad hij op het balkon, dat over een lengte van bijna dertig meter langs den voorgevel liep, die uitkwam op de breede Highgate-road.

Hij bukte zich over de ijzeren leuning van het balkon, en zag dat er op de vierde verdieping juist zoo een zich uitstrekte.

De balkons op de andere verdieping liepen niet door, maar waren allen afzonderlijk.

„Men kan gemakkelijk van het balkon het dak bereiken, met behulp van een ladder die niet langer dan twee meter behoeft te zijn,” zeide hij tot Charly, die naast hem was komen staan. [8]

„Dus de dief zou een ladder bij zich gehad moeten hebben?” vroeg Charly.

„Hij kan zeer wel van een touwladder gebruik hebben gemaakt, die geeft geen indrukken, die verliest geen houtspaanders, die kan men gemakkelijk om het lichaam wikkelen en onder jas of mantel verbergen. Die hindert niet in de bewegingen en die maakt tenslotte volstrekt geen geraas.”

„Waarde Edward, ik zeide je reeds dat ik gaarne wil aannemen, dat de dief over de daken heen tot vlak boven dit balkon komt, zich laat zakken, en veilig voor de balkondeur belandt, welke hij zich heeft uitgezocht, de vraag is nu maar hoe hij de deur opent. Dat is alles, wat ik wil weten.”

„Je zult moeten erkennen, dat het tevens de hoofdzaak is,” zeide Raffles glimlachend. „Wij zullen echter eens zien, in hoeverre er een antwoord kan worden gegeven op je vraag.”

Hij trok de beide helften van de balkondeur zoover hij kon dicht en zeide toen tot Charly:

„Het volgende staat vast. Zelfs wanneer men bij voorbeeld met behulp van een in hout gedraaide boor of een trapoog de deur geheel zou kunnen dicht trekken, dan nog zou het volkomen onmogelijk zijn, de greep weder in zijn oorspronkelijken toestand terug te brengen. Even onmogelijk als het mij overigens toeschijnt, haar door de dichte deur heen neer te drukken, als men op het balkon staat.”

„Die meening ben ik ook toegedaan,” riep Charly uit. „Dat de ruiten er uit zijn genomen en naderhand weer ingezet, is ook buitengesloten.”

„Volkomen. Niet alleen bevindt de stopverf zich aan de binnenzijde van de deur, maar ook luiden de verklaringen eenparig, dat die stopverf volkomen hard was, met een laag verf bedekt, en dus onmogelijk enkele uren van te voren kon zijn aangebracht. Stopverf heeft minstens een dag of zes noodig en in dit jaargetij toch nog altijd vier om volkomen hard op te drogen. Dat men de ruit naast de stopverf heeft uitgesneden en er naderhand weer heeft ingezet, is al even ondenkbaar. Bij de minste beweging zou zij immers vallen?”

Raffles had zich gebukt, zoodat hij bijna met het gelaat op den vloer van het balkon lag en trachtte onder de deur van het balkon te zien.

„Wat doe je daar?” vroeg Charly nieuwsgierig.

„Ik probeer om onder de deurreet door te kijken.”

„Waarom?”

„Omdat ik mij wil overtuigen dat de kier niet groot genoeg is, om er een zeer lang ijzerdraad door te steken, in een rechten hoek gebogen en aan het einde voorzien van een oog, om daarmede den knop van de greep van de spagnolet te vatten en die omlaag te trekken. Maar ik zie al dat dat volstrekt onmogelijk is. Een ijzerdraad van de noodige lengte en dikte zou men onmogelijk onder de kier kunnen door krijgen en in het beste geval zou de inbreker uren en uren noodig hebben, voor hij eindelijk als bij toeval de greep beet had en daarop kan natuurlijk geen dief, die zijn vak verstaat het laten aankomen.”

„Dan geef ik het op,” riep Charly uit.

„Daaraan denk ik nog zoo spoedig niet, mijn waarde,” hernam Raffles.

Hij was het vertrek weder binnen getreden en begon de deuren opnieuw aan een nauwkeurig onderzoek te onderwerpen. Na eenigen tijd zeide hij langzaam:

„Ik kan niet aanstonds zeggen wat het is, maar er is aan deze deur iets eigenaardigs.”

„Bedoel je misschien dat de stang van de spagnolet rond is, terwijl zij in verreweg de meeste gevallen plat zijn.”

„Dat heb je goed ingezien, ronde spagnoletstangen komen maar weinig voor, platte zijn meestal steviger, maar ik heb nog iets meer ontdekt, mijn waarde. De scharnieren van de deuren zitten namelijk niet aan de binnenzijde, zooals meestal het geval is, maar aan den buitenkant van de deur.”

„Daar had ik nog niet op gelet,” riep Charly uit. „Dat komt ook maar zelden voor geloof ik, want de meeste balkondeuren gaan naar binnen open.”

Raffles was opnieuw op het balkon gegaan, had zijn vergrootglas weder ter hand genomen en bukte zich, teneinde een der onderste scharnieren van de deur met groote aandacht te bezien.

Teneinde het scharnier zoolang mogelijk tegen roest te beschermen was het geschilderd met dezelfde kleur van de deuren.

Maar aanstonds zag Raffles, dat de pen, welke de beide helften van het scharnier verbond, en waarom het draaide, van boven voorzien was van een ronden kop, die haar belette door het gat van de scharnier te vallen.

Hij tuurde aandachtig door zijn vergrootglas en toen ontsnapte een lichte kreet van zegepraal aan zijn mond. [9]

Dadelijk kwam Charly vol belangstelling naderbij.

„Heb je iets ontdekt?” vroeg hij.

„Ik geloof tenminste dat ik reeds heel wat verder ben. Kom eens hier en zeg me eens, wat je van dat scharnier denkt?”

Charly kwam op het balkon, hurkte naast Raffles neder, bekeek het scharnier aandachtig en zeide toen:

„Het lijkt op een van die scharnieren, zooals men ze vaak vindt aan gewone kamerdeuren en waarvan de pen al zeer gemakkelijk er uitgetrokken kan worden.”

„Zoo is het, mijn waarde. In ieder geval is dat scharnier er bepaald op gemaakt, om er de pennen gemakkelijk uit te nemen. Zie maar eens hoe goed zij geolied zijn.”

Raffles had onder het spreken zijn zakmes te voorschijn gehaald, waarin zich verschillende kleine instrumentjes bevonden, en had met behulp van een schroevendraaiertje, dat hij tegen den ronden kop van de pen zette, deze laatste met het grootste gemak uit de scharnier genomen.

Maar dadelijk stak hij er de ijzeren stift weder in, stond op en zeide tot Charly:

„Ga eens naar binnen en doe de deur dicht.”

Charly ging het vertrek binnen en draaide de greep van de spagnolet naar boven, zoodat de ronde stangen in de gaten grepen en de deur gesloten was.

Toen keek hij vol aandacht naar wat Raffles deed.

Hij zag, hoe deze vlug de twee pennen uit het bovenste en onderste scharnier van de linker deurhelft nam en tot zijn groote verbazing duwde Raffles de deurhelft langzaam open, en stond het volgende oogenblik naast hem.

„Dat is.…,” riep Charly stom verbaasd uit.

„Het is weinig minder dan geniaal, Charly. De spagnoletstang is van bestemming veranderd en fungeert nu als scharnier. Je ziet wel, dat het goed beschouwd het ei van Columbus is.” [10]

[Inhoud]

HOOFDSTUK III.

Op het spoor van de hotelratten.

Charly bleef een oogenblik verwonderd en zwijgend naar de geopende deurhelft kijken, alsof hij zijn oogen nog altijd niet kon vertrouwen en daarop bekeek hij de deur wat nauwkeuriger.

Het was zoo. De ronde stangen, waaruit de sluiting bestond, waren in een soort scharnier veranderd, waarom een van de deurhelften zeer gemakkelijk kon draaien.

Gemakkelijk en geruischloos, want ook de uiteinde van de stangen bleken goed geolied te zijn.

Volkomen onhoorbaar draaide de deurhelft, nadat de werkelijke scharnieren buiten dienst waren gesteld.

Wanneer de dief weder heen ging, trok hij de deurhelft aan de scharnieren naar zich toe, stak er de ijzeren pen weder in en nu was er volstrekt niet te zien dat iemand door de deur was binnen gegaan.

„En toch is er iets, wat ik volstrekt niet begrijp,” barstte Charly na eenige oogenblikken uit. „Hoe is het mogelijk dat de dief al deze deuren zoo heeft ingericht, zonder dat men er in het hotel iets van bemerkte?”

Maar Raffles schudde glimlachend het hoofd en zeide:

„Daarvan is natuurlijk in het geheel geen sprake. Ik wil je wel zeggen wat ik er van denk, maar eerst zullen we de deur weder in normalen stand terug brengen.” Raffles ging weder op het balkon, trok de deurhelft naar zich toe, stak de pennen in de scharnieren en daarop opende Charly aan den binnenkant de balkondeur en Raffles trad weder binnen.

Wel waren eenige voorbijgangers blijven stil staan, toen ze de beide mannen bezig zagen, maar allen daar in de buurt wisten, dat het hotel sedert eenigen tijd letterlijk krioelde van politiebeambten en ze zagen de beide heeren natuurlijk voor detectives aan.

Ook konden zij wegens de hoogte waarop de kamers gelegen waren, en de tamelijke breedte van het balkon zelfs aan de overzijde van de straat niet waarnemen, wat er met de balkondeur geschied was.

Zoodra Raffles weder was binnen getreden en de balkondeur had gesloten, begon hij:

„Ik herhaal je, Charly, er kan geen sprake van zijn, dat al deze deuren door den dief zoo zijn ingericht, nadat het hotel gebouwd was en ik ben nu ook zeker, dat wij hier met een heel complot te doen hebben en dat er minstens drie of vier personen bij deze diefstallen zijn en die personen hebben allen iets te maken met het bouwvak, of zij hebben er zich tijdelijk ingedrongen, met het doel, dat je kent. De balkondeuren zijn, zooals wij ze nu zien, reeds bij den bouw van het hotel zoo aangebracht en wel door dezelfde lieden, die naderhand de diefstallen pleegden. De deuren bevinden zich alleen op de vierde en vijfde verdieping en daarom hadden de beroovingen ook alleen op die etages plaats.”

„Maar hoe konden deze deuren aangebracht worden, zonder dat de architect, of tenminste de bouwopzichter het merkte,” riep Charly uit.

„In welk opzicht wijken deze balkondeuren dan af van de gewone?” was de wedervraag van Raffles. „Alles goed beschouwd, valt er niet veel bijzonders aan op te merken en wij wilden er eenmaal iets bijzonders aan vinden, omdat we niet wilden aannemen, dat de dief door een sleutelgat was gekropen. Het spreekt echter vanzelf, dat degene, die deze deuren maakte, verkocht, of misschien veranderde, medeplichtig is aan de diefstallen. Balkondeuren vormen natuurlijk slechts een zeer onbeteekenend onderdeel van zulk een groot bouwwerk en de bouwopzichter heeft er volstrekt geen acht op geslagen.

Hij heeft dat overgelaten aan den man, den [11]timmerman waarschijnlijk, die de deuren leverde. Hij zag dat ze voortreffelijk werkten en het was hem blijkbaar volmaakt onverschillig of de spagnolet rond of vierkant, of de scharnieren buiten, of binnen waren.

Maar in dat geval kan Scotland Yard de dieven over een paar uren in handen hebben.”

„Dat kan zij, indien wij haar inlichten,” zeide Raffles droogjes.

„Ben je dat dan niet voornemens?”

„Voorloopig niet. Ik wil eerst eens zelf op onderzoek uitgaan. Mijn concurrenten hebben al voor een flink bedrag in dit hotel gestolen en ik zou het een zeer opwindend tijdverdrijf achten, wanneer ik hen dien buit kon afhandig maken.”

„Een gevaarlijk werkje, Edward. Die lieden zijn natuurlijk lid van een of ander machtig dievengenootschap.”

„Dat denk ik ook wel, maar dat kan mij niet weerhouden. Wanneer wij met een weinig beleid en voorzichtigheid te werk gaan, kunnen wij waarschijnlijk een goeden slag slaan, de stelers bestelen, ik ken geen sport, die zoo opwindend is.”

„Blijven wij nu hier?”

„Meer dan ooit. Ik zal wel zorgen, dat het spoedig ruchtbaar wordt, hoe rijk wij Galiciërs zijn.”

„Waarom?”

„Om de dieven tot ons te trekken, in geval wij hen niet mochten ontdekken.”

„Zou je den hotelhouder in ieder geval niet in het geheim nemen?”

„Niet voordat wij zekerheid hebben. Wij moeten nu eerst eens onderzoeken, Charly, wie de aannemer van dit gebouw is geweest, wie de materialen, wie de arbeiders heeft geleverd.”

„Het zal een langdurig onderzoek worden.”

„Ongetwijfeld, het hotel is zeer groot, het is in betrekkelijk korten tijd gebouwd en er zullen wel een paar honderd werklieden op zijn minst bij betrokken zijn geweest. Toch wordt ons arbeidsterrein aanmerkelijk beperkt door de omstandigheid, dat we ons volstrekt niet te bekommeren hebben om de metselaars, de loodgieters, de schilders of de dakdekkers, maar uitsluitend om de timmerlieden, want zij zetten er de deuren en vensters in, en dan natuurlijk om de leveranciers van de balkondeuren. Kom, wij zullen maar dadelijk aan het werk gaan.”

De beide vrienden ontpakten nu hun valies, hingen hun goed op, sloten hun kamers, brachten de sleutels, zooals het gebruik wilde, aan de jonge dame, die in haar vestibule in haar loge zat met een reusachtig bord met sleutels achter haar en knoopte toen een praatje aan met den portier, die dadelijk goed op de hoogte bleek te zijn met alles, wat met den bouw van het hotel in verband stond.

Hij kon hem om te beginnen den naam noemen van de aannemersfirma, Talbot en Pearson, Holbornstreet 37.

Natuurlijk waren de beide mannen wel zoo verstandig hem geen bijzonderheden te vragen, daar zij volstrekt geen achterdocht wilden wekken en zij verlieten het hotel, riepen op straat een huurauto aan, en lieten zich aanstonds naar het kantoor van de aannemers brengen.

De heeren dreven de zaken op grooten voet, dat was aanstonds te zien aan den omvang van hun kantoorgebouw en aan de weelderige wijze, waarop het was ingericht.

Raffles en Charly hadden zich uitgegeven voor detectives, zooals zij bij vroegere gelegenheden reeds menigmaal met succes hadden gedaan en zij werden, ofschoon de kantoortijd reeds voorbij was, dadelijk toegelaten bij de beide firmanten.

De een zoowel als de ander was van heel klein af zijn loopbaan begonnen en dat was nog duidelijk merkbaar in de wijze, waarop zij hun stijven vilthoed, dien zij zelfs binnenshuis zelden afzetten, achter op het hoofd droegen en hun uitgesproken voorliefde voor zware rooktabak.

Het waren twee stoere, door een langdurig verblijf in de buitenlucht gebruinde heeren, die Raffles en Charly ontvingen.

„U is voor vandaag nummer acht en negen,” riep Talbot uit, nadat zijn beide bezoekers hadden plaats genomen.

„Wilt gij zeggen, dat gij vandaag reeds zeven van mijn collega’s hebt ontvangen?” vroeg Raffles.

„Niet meer en niet minder. Wat de heeren van mij willen, is mij niet recht duidelijk,” hernam Talbot. „Natuurlijk komt u ook in de zaak van het Kensington-Hotel, nietwaar?”

„Zoo is het, mijnheer.”

„Nu, dan weet ik al wat u komt vragen. Gij denkt zeker ook, juist als die andere heeren, dat er ergens geheime luiken, deuren, wat weet ik moeten zijn.”

Maar Raffles schudde glimlachend het hoofd en zeide: [12]

„Wij weten wel beter, mijnheer. Dat willen we volstrekt niet van u weten. Wij weten wel, dat een modern hotel geen spookslot is, of een ruïne uit een film. Wij wenschen eenvoudig te weten van u, wie u de balkondeuren voor het hotel geleverd heeft.”

Talbot en Pearson zagen elkander verbaasd aan en toen herhaalde de laatste:

„De balkondeuren, wel ik geloof dat het Plumkett was, ik zal het aanstonds eens voor u opzoeken.”

Hij trad op zijn schrijftafel toe, sloeg een geweldig register open, zocht eenigen tijd, zachtjes voor zich heen fluitend en zeide toen na eenigen tijd:

„Ja, alle deuren, de balkondeuren zoowel als de andere zijn door Plumkett geleverd in Waltonstreet.”

„Ik dank u zeer, mijnheer,” kwam Raffles, die het adres aanstonds had opgeschreven. „Nu nog eenige vragen: Wilt gij mij zeggen hoeveel arbeiders gij ongeveer in dienst had?”

„Drie honderd en zeven en tachtig,” antwoordde Talbot zonder aarzelen.

„Dat is nog meer dan ik dacht. Wie leverde u die?”

„Wij hebben een vaste kern van driehonderd man, die geregeld voor ons werken en als wij daaraan niet genoeg hebben, dan levert onze agent, Turner. Hij kan er nog altijd zooveel krijgen als hij wil.”

„Doet Turner onderzoek naar de menschen die zich bij hem komen aanbieden?”

„Wat bedoelt gij? Naar hun bekwaamheid? Dat zou maar tijd vermorsen zijn. Dat is immers na tien minuten wel op het werk te zien? En ik verzeker u dat die methode heel wat beter is dan vragen stellen, want iedere arbeider zegt toch altijd van zichzelf, dat hij bekwaam is, dat deed ik zelf ook, toen ik nog steenenkruier was. Een arbeider, van wien na een kwartier blijkt, dat hij zijn vak niet kent, gaat er aanstonds uit.”

„Heel practisch. Zeg mij eens, mijnheer Talbot. Is het tijdens den bouw voorgekomen, dat u om die reden arbeiders hebt moeten weg zenden?”

„Slechts eenmaal. Het gold een loodgieter, die zich als heel bekwaam had aangemeld, en die zich verbeeldde, dat je ijzer met koper kunt samen soldeeren.”

„Nu dit nog: wie zette de ramen en deuren in? Doen dat uw eigen timmerlieden, of geschiedt dat door speciale arbeiders van Plumkett.”

„Dat hangt er van af. Gewone kamerdeuren stuurt hij op het werk, en dan hangen onze timmerlieden ze in de scharnieren. Een kwestie van niemendal. Maar als het bijvoorbeeld nog al ingewikkelde constructies zijn, zooals draaideuren, of balkondeuren met espagnolet, dan stuurt Plumkett een paar van zijn eigen menschen.”

„Was dat ook nu het geval?”

„Ja, dat weet ik zeker. Maar zeg mij eens, mijnheer, waarom stelt u mij al die vragen?” kwam Talbot verbaasd.

„Het spijt mij, dat ik u daarop geen antwoord kan geven, mijnheer Talbot. Later zal u dat wel duidelijk worden.”

Raffles was reeds opgestaan, na Charly een wenk te hebben gegeven en had zijn hoed gegrepen.

Nu wendde hij zich weder tot de beide aannemers en zeide:

„Ik hoop, mijne heeren, dat gij voorloopig het stilzwijgen zult bewaren over ons gesprek. Wij zijn particuliere detectives en wij zouden niet gaarne de vruchten van onze inspanning zien ontgaan, als Scotland Yard hoorde van ons gesprek en de bedoeling raadde van de vragen, welke ik u reeds gesteld heb.”

„Mijnheer, u hebt groot gelijk,” riep Talbot op jovialen toon. „Niemand laat zich graag de kaas van het brood eten. U kunt er van op aan, dat we niets zullen zeggen.”

En met deze toezegging konden Raffles en Charly heen gaan.

„Waar nu heen?” vroeg Charly, toen de beide mannen weder op straat stonden.

„Naar Plumkett.”

„Dat is een heel eind uit de buurt. Het is ook de vraag of wij hem thuis zullen treffen.”

„Dat moeten wij dan maar probeeren, maar ik begrijp het al, Charly. Je maag begint te jeuken. Welnu, hier aan de overzijde is toevallig een lunchroom. Wij zullen ons versterken met een kop bouillon en de helft van een koude kip.”

„Ik wil niet verzwijgen, dat ik blij ben met deze oplossing.” zeide Charly lachend. „De zaak interesseert me bijzonder, maar ik ben het volkomen eens met den grooten Napoleon, die zeide, dat een soldaat met een leege maag geen veldslag kan winnen.”

De beide mannen stapten de lunchroom binnen, [13]gebruikten haastig iets, en stonden een kwartier later weder buiten, om rond te zien naar een huurauto waarvan de chauffeur bereid zou zijn, den langen weg naar de Waltonstreet af te leggen.

Het duurde inderdaad eenigen tijd, voor zij een chauffeur hadden gevonden die onzelfzuchtig genoeg was, om hen, al was het dan tegen een zeer groote fooi, naar de genoemde straat te brengen.

De rit duurde ruim een uur, en eindelijk hield de auto stil voor een fraai huis, dat deel scheen uit te maken van een groot fabriekscomplex.

Op een koperen bordje op de deur was de naam Plumkett gegraveerd.

Raffles belde aan, en vernam van den huisknecht, die de deur opende, dat mijnheer Plumkett juist van tafel was opgestaan, maar dat hij hem zou vragen of hij twee particuliere detectives in een belangrijke zaak wilde ontvangen.

De heer Plumkett was zeker in een goede bui, want hij stond het verzoek toe en een oogenblik later stonden de beide vrienden tegenover een kleinen, mageren man, met doordringende zwarte oogen en een intelligent gelaat. Het gelaat van den pienteren, ondernemenden zakenman.

„Waarmee kan ik de heeren dienen?” vroeg Plumkett, nadat hij Raffles en Charly met een gebaar tot zitten had genoodigd.

„Wij zullen u niet lang ophouden, mijnheer Plumkett,” antwoordde Raffles. „Wij komen in de zaak van het Kensington-Hotel, waarin den laatsten tijd een groot aantal even stoutmoedige, als geheimzinnige diefstallen heeft plaats gehad.”

„Daar heb ik van gelezen,” hernam Plumkett verwonderd. „Maar ik kan met den besten wil van de wereld niet inzien, wat ik daarmee te maken heb! Verdenkt gij mij soms?”

„Neen, mijnheer Plumkett!” antwoordde Raffles glimlachend. „Maar gij zoudt ons misschien eenige waardevolle inlichtingen kunnen geven.”

„Als gij dat denkt mijnheer, vraag dan slechts!”

„Ik dank u voor deze toestemming, en ik kom ter zake. Gij hebt de deuren en ramen geleverd voor het hotel wat ik zooeven noemde, nietwaar?”

„Ja.”

„Zijn de balkondeuren, welke gij geleverd hebt, van een courant model?”

„Welzeker zijn ze dat! Ik heb er al zoo duizenden geleverd!”

„Met ronde spagnoletstangen?”

„Met ronde spagnoletstangen?” herhaalde Plumkett, terwijl hij zijn wenkbrauwen hoog optrok. „Wel neen, die maak ik nooit, die zijn minder sterk dan platte! In mijn deurenfabriek gebruiken wij nooit anders dan platte spagnoletten.”

„Het is zeker onmogelijk, dat in uw fabriek, waar zooveel vervaardigd wordt, bijvoorbeeld van een veertigtal deuren de stangen rond gemaakt worden, zonder dat gij dat bemerkt?”

„Dat is volkomen buitengesloten, mijnheer!” antwoordde Plumkett kortaf. „Dat is onbestaanbaar! Vergeet niet dat men aan de ronde stangen alleen niet genoeg heeft, maar dat er dan natuurlijk ook ronde oogen noodig zijn, en geen vierhoekige!”

„Worden de stangen ook in uw fabriek gesmeed?”

„Alles gebeurt hier. Wij draaien zelf de schroeven, wij verven onzen deuren en ramen zelf, wij leveren de raamgewichten, en het eenige dat wij van andere fabrieken krijgen is het touw en de verf. Natuurlijk zou er op mijn fabriek wel eens door dezen of genen een ronde stang gesmeed kunnen worden, maar zelfs dat zouden de werkbazen onmiddellijk zien en ik zou het weten, maar dat men voor dertig of veertig deuren ronde spagnolettes zou maken, dat wil zeggen een lengtje van bijna tachtig meter, ik herhaal u dat het volkomen is uitgesloten. Wilt u mij niet zeggen, waarom u mij dat vraagt?”

„Kan ik op uw stilzwijgen rekenen, mijnheer Plumkett?”

„Volkomen.”

„Welnu, in het Kensington-Hotel zijn op de vierde en vijfde verdieping alle balkondeuren voorzien van ronde spagnoletstangen. De scharnieren zitten aan den buitenkant en zij hebben losse pennen, die zeer gemakkelijk uitgetrokken kunnen worden.”

„Pennen met koppen?” vroeg Plumkett, die zijn ooren niet scheen te vertrouwen.

„Ja.”

„Weet ge dat volkomen zeker?”

„Ik heb mij er persoonlijk van overtuigd.”

„Daar staat mijn verstand bij stil,” riep Plumkett uit. „Ik kan u verzekeren, mijnheer, dat ik weliswaar een groote fabriek heb, maar dat ik toch op een spijker na weet, wat er om gaat. Zonder dat ik de teekeningen behoef na te gaan, kan ik u al zeggen, dat de deuren, welke ik voor het hotel leverde weliswaar de scharnieren aan de buitenzijde hadden, [14]maar dat de pennen zonder koppen waren. Zulke scharnieren breng ik altijd alleen maar op binnendeuren, omdat de menschen dergelijke deuren soms wel eens willen uitnemen en vervangen door portières. Ik moet u zeggen, dat ik er volstrekt niets van begrijp.”

„Het zal u wel spoedig genoeg duidelijk worden, mijnheer Plumkett, maar eerst nog eens een paar vragen: Zijn al uw arbeiders volkomen betrouwbaar?”

„Dat is een vraag, mijnheer, waarop ik u niet zoo gemakkelijk kan antwoorden,” riep Plumkett uit. „Ik heb negen honderd vijftig arbeiders in dienst, in de smederij, de bankwerkerij, de glassnijderij, de zagerij en de timmermanswerkplaats en ik zou er niet graag mijn hand voor in het vuur willen steken, dat al die menschen van een onberispelijken levenswandel zijn, dat kan geen enkel fabrikant.”

„Dat ben ik volkomen met u eens, mijnheer Plumkett,” gaf Raffles toe. „Mijn vraag was misschien niet zoo heel verstandig en toch ben ik er zeker van dat onder uw werklieden, en waarschijnlijk ook onder enkele werkbazen elementen te vinden zijn, die gij ongetwijfeld op staanden voet zoudt ontslaan, als gij wist, of althans vermoedde, wat zij op hun kerfstok hebben,”

„Wat dan wel, mijnheer,” vroeg Plumkett verbaasd.

„Hebt ge dat nog niet afgeleid uit mijn vragen? Het is dunkt mij volkomen duidelijk, dat, daar de balkondeuren, die zich thans in het hotel bevinden, niet in uw fabriek vervaardigd zijn, tenminste wat de onderdeelen der sluiting betreft, zij op weg van uw fabriek naar het bouwwerk een verandering moeten hebben ondergaan en het is duidelijk, dat die alleen door uw werklieden kan zijn aangebracht.”

„Gij maakt mij aan het schrikken, mijnheer,” riep Plumkett uit, „en toch, zoo moet het wel gegaan zijn. Een andere oplossing is er niet.”

„Ik ben overtuigd, mijnheer Plumkett, dat het zoo en niet anders in zijn werk is gegaan,” hernam Raffles kalm.

„Maar dan moeten die lieden onmiddellijk onschadelijk worden gemaakt,” riep de fabrikant woedend uit.

„Ook dat geef ik u toe, mijnheer, maar alvorens hen onschadelijk te maken, moet men hen kennen,” hernam Raffles glimlachend. „En gij zult zelf wel inzien dat dit met eenige moeilijkheden gepaard gaat. Al uw werklieden van de deurenafdeeling te laten aantreden en hen een voor een te laten vragen, of zij soms iets uitstaande hebben met de brutale diefstallen in het Kensington-Hotel.… Ik vrees dat ons dat niet veel verder zou brengen.”

„Gij hebt gelijk, maar wat is er dan te doen?”

„Er is een heel eenvoudig middel, mijnheer Plumkett. Gij neemt ons eenvoudig als zoogenaamde arbeiders in dienst. Onze handen zullen niet verkeerd staan, zooals gij spoedig zult merken en ik geloof, u wel te mogen verzekeren, dat wij binnen weinige dagen de daders zullen hebben uitgevonden. Wilt gij ons daartoe verlof geven?”

Plumkett dacht slechts een oogenblik na en antwoordde toen:

„Toegestemd, mijne heeren. Van dit oogenblik af maakt gij deel uit van mijn personeel.” [15]

[Inhoud]

HOOFDSTUK IV.

Licht in de duisternis.

Raffles en Charly namen onmiddellijk de noodige maatregelen.

Zij besloten des nachts in het hotel te blijven logeeren onder de vermomming welke zij daar tot dusver hadden aangenomen en de dag en de avond zouden er aan besteed worden om onderzoek te doen naar de brutale diefstallen.

Het hotel wilden zij voorloopig niet verlaten, teneinde aldus niet de kans te missen, dat zij zelve wellicht het slachtoffer zouden worden van de brutale hoteldieven, welke kans des te grooter was, daar het gerucht van hun grooten rijkdom reeds in breede kringen de ronde had gedaan.

Men kon gerust aannemen, dat de daders in het hotel althans een of twee medeplichtigen hadden en deze zouden niet nalaten, hen nauwkeurig op de hoogte te houden aangaande de finantieele positie van de logeergasten, die hun intrek in het hotel namen.

Raffles begreep, dat hij deze kans niet mocht laten voorbijgaan en daarom werd het besluit genomen, den nacht in ieder geval in het hotel door te brengen.

Het zou tamelijk vermoeiend zijn, maar hij moest voor de goede zaak iets over hebben.

Reeds den volgenden dag, vroeg in den morgen, kwamen Raffles en Charly zich als arbeiders aanmelden.

Zoo voortreffelijk was hun vermomming, zoozeer geleken ze op hetgeen ze moesten voorstellen, dat het geruimen tijd duurde, voor Plumkett wilde gelooven, dat zij dezelfde personen waren, die zich den avond te voren bij hem kwamen aanmelden, en dat Raffles verplicht was, het geheele verhaal van de diefstallen en van zijn vermoedens nogmaals te doen, alvorens de waardige fabrikant zich liet overtuigen.

„Ik moet zeggen, heeren, dat ge mij verbaasd doet staan,” riep Plumkett uit, terwijl hij Raffles en Charly beurtelings aangaapte. „Ik heb wel eens vernomen, dat detectives zich vermommen, maar ik heb altijd in de veronderstelling verkeerd, dat die vermomming voor iemand, die goede oogen in het hoofd had, al heel doorzichtig was. Ik ben nu verplicht van die meening terug te komen, want ik zou eerder aan mijn eigen persoonlijkheid getwijfeld hebben, dan dat ik u beiden zou hebben gehouden voor de beide detectives, die mij gisteravond kwamen bezoeken.”

„Wij danken u voor uw compliment, mijnheer Plumkett,” zeide Raffles met een lichte buiging. „Is alles in orde?”

„Ja, gij kunt aanstonds aan het werk gaan. Het is een gelukkig toeval dat ik eenige arbeiders ben kwijt geraakt, die zelf een zaak gingen beginnen.”

„Arbeiders van de deuren- en ramenafdeeling?”

„Ja, het speet me genoeg. Het waren bekwame werklieden. Ze hadden wat geld over gespaard, zeiden zij me, en nu wilden zij het zelf eens gaan probeeren.”

„Een gevaarlijk begin in dezen tijd,” zeide Raffles hoofdschuddend. „Wees zoo goed en schrijf mij de namen van die arbeiders eens op, als het kan met hun adressen er bij.”

„Waarom, mijnheer? Gij denkt toch niet dat.…”

„Ik denk voor het oogenblik niets, maar ik acht het verstandig met alle mogelijkheden rekening te houden.” [16]

Plumkett was op zijn bureau toegetreden, nam een klein register uit een lade, bladerde er een oogenblik in, nam een stukje papier en schreef er drie namen uit over met de adressen er achter, hetwelk hij aan Raffles ter hand stelde.

Een oogenblik later waren de beide gewaande arbeiders naar hun afdeelingen vertrokken, welke zich bleken te bevinden in een groote ruime werkloods, waar een honderdtal arbeiders druk aan het werk waren.

In de loods stonden een aantal cirkelzagen, machines om gaten in de posten van de deuren te hakken, schaafbanken, een paar draaibanken, en in een hoek bevond zich een kleine smidse, waar klein ijzerwerk gesmeed werd.

De arbeiders hadden slechts even nieuwsgierig van hun werk opgekeken, toen de beide nieuwelingen binnen traden en daarop bogen zij zich weder over hun werk.

Er was juist een bestelling van een ander groot hotel, dat in het centrum der stad zou worden gebouwd, onder handen.

In een der hoeken van de werkplaats lagen reeds een dertigtal kamerdeuren opgestapeld, nog ongeschilderd en die ook nog van sloten en knoppen moesten worden voorzien. Daarnaast waren een paar dozijn ramen opgestapeld, die nog slechts op de ruiten wachten en de verfkwast.

Raffles en Charly waren door den opzichter, die hen in ontvangst had genomen, naar een groote schaafbank geleid, waar zij dadelijk aan het werk konden gaan, dat bestond in het gladschaven van deurposten.

Het was een tamelijk eentonig werkje en heel veel kennis en aandacht vereischte het niet, maar zelfs al zou het dat wel hebben gedaan, dan zouden Raffles en Charly toch niet verlegen hebben gestaan, want zij waren gewend met houtbewerkingsmachines, zoowel als met draai- en fraisbanken om te gaan, waarvan er zich eenige bevonden in de geheime werkplaats, die zich bevond onder het tuinhuis in den grooten tuin, die zich achter het huis van Lord Aberdeen in de Regentstreet uitstrekte.

Maar juist omdat de arbeid niet veel toezicht vorderde en de beide mannen eigenlijk weinig anders te doen hadden, dan de ruwe balken, waarvan een groote stapel naast de werkbank lag, telkens op nieuw onder de ronde schaaf te schuiven en deze te verstellen, tot de juiste dikte van de deurpost was verkregen, konden ze al hun aandacht wijden aan hun omgeving.

Voorloopig echter viel er weinig anders te doen dan de gezichten te bestudeeren van de werklieden, die hier bezig waren.

Er waren jongen zoowel als ouden en op dit oogenblik kon men alleen zeggen dat ze hard aan het werk waren.

Te hooren viel er niets. De machines maakten zulk een geweldig lawaai, dat de werkbaas alle aanwijzingen met luide stem moest schreeuwen en nog liever met gebaren zijn toevlucht nam.

Het schaftuur naderde tamelijk snel en de arbeiders begaven zich naar de ruime heldere schaftkamer, waar zij voor weinig geld een zeer goeden maaltijd konden krijgen en dus bij slecht weder niet genood waren, de fabriek te verlaten.

Ook Raffles en Charly namen in deze schaftzaal plaats en zetten hun ooren thans goed open.

Maar de arbeiders hadden het over niets anders dan over de groote staking die toen juist in de metaalnijverheid was uitgebroken en geen enkel oogenblik konden de beide mannen een snel gewisselden blik van verstandhouding, een paar gefluisterde woorden, of iets anders verdachts opmerken.

Zij stonden tamelijk spoedig weder op en op de groote binnenplaats hadden zij gelegenheid een paar woorden tot elkander te kunnen wisselen.

„Het werkje zal ons niet meevallen, geloof ik, Charly,” begon Raffles. „Maar toch hoop ik aan een halve week genoeg te hebben. Er zijn acht en negentig werklieden op de afdeeling, daarvan zijn zestien jongens en nog twaalf gezellen die nog geen zestien jaar zijn, en die dus ook niet in aanmerking komen. Die acht en twintig kunnen wij er dus afrekenen. Bovendien heb ik een achttiental zeer oude werklieden opgemerkt, die al evenmin in aanmerking komen. Ik denk dat Plumkett hen meer uit medelijden houdt. Er blijven er dus twee en vijftig over, dat is dus voor ons ieder zes en twintig, Charly. Van die zes en twintig moeten wij zoo spoedig mogelijk de levensomstandigheden te weten zien te komen en daarbij kan Plumkett zelf ons natuurlijk goed helpen. Wanneer je de fabriek uitgaat zullen we scheiden en wij nemen ieder zooveel arbeiders voor onze rekening, als wij maar kunnen afdoen, maar eerst vragen wij natuurlijk aan Plumkett de [17]namen van degenen die door hun geheele gedrag en hun verleden reeds bij voorbaat van iedere verdenking zijn vrij gesteld. Dat zal onze onderzoekingen aanzienlijk bekorten.”

In den loop van den middag vond Raffles gelegenheid den directeur nog eens te spreken en deze beschreef hem een aantal werklieden, wier namen hij opgaf en die reeds vele jaren in zijn dienst waren volgens zijn meening onmogelijk schuldig konden zijn aan den diefstal in het Kensington-Hotel.

Dat was alweer zooveel gewonnen en toen de bel om half vijf luidde, die voor dien dag de beëindiging van het werk aankondigde, verlieten Raffles en Charly de fabriek, voorzien van een lijstje met namen en adressen en bezield met de beste voornemens om zoo spoedig mogelijk met eenig tastbaar resultaat terug te keeren.

Daarin echter zouden zij bedrogen uitkomen.

Zij onderzochten ieder dien avond de levensomstandigheden van een zevental arbeiders die allen in dezelfde wijk woonden, hetgeen al weder veel tijd bespaarde en al die menschen waren brave, eenvoudige kerels, die heel kalmpjes leefden, vrouw en kinderen hadden, van wie zij veel hielden, des Zondags vischten, of naar een voetbalwedstrijd gingen, Zaterdagsmiddags op de Theems roeiden, of een uitstapje maakten in de omstreken, ’s avonds in een café soms een partijtje domino speelden en er een glas bier bij dronken, en die lid van de een of andere zang-, gymnastiek- of voetbalvereeniging waren. Kortom volkomen onschadelijke leden van de maatschappij, die zeker geen seconde zouden wenschen, zich te vergrijpen aan een andermans goed.

Den volgenden dag ging het niet veel beter.

Toen troffen zij wel eenige minder soliede heerschappen aan, die wel eens te diep in het glaasje keken, en waarvan er een zelfs een geregelde sport van maakte, tweemaal in de week zijn vrouw af te rossen, maar al die lieden gedroegen zich volstrekt niet als misdadigers, die in korten tijd een zeer hoog bedrag bijeen hadden gestolen, waar zij desnoods jaren lang van zouden kunnen leven.

Integendeel, de lichtmissen onder de arbeiders verkeerden in tamelijk belabberde omstandigheden en zij waren op de geheele fabriek berucht om de geniale wijze, waarop zij onder allerlei voorwendsels geld wisten te leenen dat maar bij hooge uitzonderingen werd terug betaald.

En het scheen wel, of het vervaardigen van deuren en ramen een heilzamen invloed had op het zedelijke peil van de arbeiders, want den derden avond had Raffles en Charly weder met louter degelijke en fatsoenlijke werklieden te doen, waarvan er zelfs vier als brave Hendrikken befaamd waren.

Toen de beide vrienden zich om twaalf uur in den nacht van den derden avond tamelijk vermoeid van hun zwerftochten in hun hotelkamer bevonden, zeide Charly mismoedig:

„Nu blijven er nog maar twee of drie over en je zult zien, dat leerlingen, die pas van een Zondagsschool komen, niet braver kunnen zijn.”

„Zoo is het ook, Charly,” kwam Raffles kalm. „Ik heb er den werkbaas al naar gevraagd, onder een voorwendsel natuurlijk en als de twee brave kerels, die er nog overschieten het hemelrijk niet beërven, dan hebben millioenen anderen hier te Londen geen schijn van een kans.”

„Dus wij moeten het opgeven?”

„Dat kan ik nog niet toegeven.”

„Maar wij hebben alle arbeiders nu afgewerkt.”

„Op drie na, die er niet meer zijn.”

„Je bedoelt de drie werklieden die er uit zijn getrokken om zelf een zaak te beginnen?”

„Zoo is het. Om je de waarheid te zeggen is het mij aanstonds een weinig vreemd voorgekomen, dat drie werklieden gezamenlijk een nieuwe zaak opzetten. Een doet het wel eens, twee doen het samen, maar zelden, en drie doen het nooit want zij kennen elkaar en weten, dat zij waarschijnlijk zeer spoedig ruzie zouden krijgen. In ieder geval is het wel de moeite waard, de gangen van die drie verdwenen arbeiders eens na te gaan. Ik heb nog altijd hun namen en adressen.”

„En de werkbaas? Komt die niet in aanmerking?”

„Dat geloof ik niet. Hij is pas een week op de afdeeling, ter vervanging van een baas die daar tot dusverre het toezicht uitoefende, en die ernstig ziek is geworden naar het schijnt. Morley heet de man. Wij zullen morgen eens dadelijk een onderzoek gaan instellen.”

„Weet je wat ik daar bedenk, Edward?”

„Laat eens hooren?”

„Als wij eens kalm afwachten, tot de kerels onze eigen kamer binnen dringen en hen dan pakken.”

„Ten eerste zou dat nog zeer lang kunnen duren en ten tweede moet ik vreezen, dat zij het geld, [18]hetwelk zij in dit geval hebben buit gemaakt, niet in hun zak bij zich dragen en ik wil je niet verbergen, dat mij dat een groote teleurstelling zou zijn, want het is me niet in de laatste plaats om hun geld te doen.”

„Dan zal ik zeker ook geen succes hebben met mijn voorstel om bijvoorbeeld op het dak in hinderlaag te leggen en te zien waar zij blijven?”

„Dat klinkt al anders, Charly. Het is echter niet bepaald een ontspanning in dit jaargetij, om nachten achtereen op het dak te blijven overnachten, of liever, om daar een geheelen nacht wakker te blijven. Wel ben ik voornemens zoodra het mogelijk is, het dak eens te onderzoeken. Misschien vinden wij wel het huis, vanwaar de dieven hun sluiptochten beginnen en voor het oogenblik gevoel ik er nog het allermeeste voor naar bed te gaan.”

De volgende dag was het Zondag en Raffles en Charly hadden dus alle gelegenheid een onderzoek in te stellen naar de drie arbeiders, die eenigen tijd geleden de fabriek hadden verlaten.

Ze heetten Hammond, O’Reilly en Deary, en toen ze nog op de fabriek werkzaam waren woonden ze alle drie in de wijk van Hounsditch.

Aan het eerste adres wachtte de beide vrienden een teleurstelling. Op hun los daarheen geworpen vraag deelde een van de buren hen mede, dat Hammond, die daar geruimen tijd gewoond had, omstreeks veertien dagen geleden was verhuisd en niemand kon zeggen, waarheen.

Dat was een tegenslag die nog geen half uur later gevolgd werd door een tweede, want ook O’Reilly bleek niet meer te wonen op de vijfde verdieping van het oude huis, waar hij zich vroeger had opgehouden en niemand kon zeggen, waarheen hij gegaan was.

Maar zij werden schadeloos gesteld voor hun teleurstelling, toen zij aan het derde adres kwamen.

Een paar kinderen, die in de nauwe straat aan het spelen waren, deelden mede, dat Deary een kamer bewoonde op de derde verdieping.

Hij was thuis, maar hij zou wel spoedig uitgaan. „Hij had in de loterij gewonnen en hij was een fijne man geworden,” babbelden de kinderen, terwijl Raffles met een glimlach om de lippen toeluisterde.

Toen hij genoeg naar zijn zin wist nam hij met Charly plaats achter het eenige raam van een klein Italiaansch wijnhuis, vanwaar hij de deur van het huis, aan de overzijde, waar Deary woonde, goed in het oog kon houden.

Na verloop van een half uur kwam de man te voorschijn.

En wel was het dadelijk aan hem te zien, dat het fortuin hem blijkbaar gunstig was geweest want hij droeg een splinternieuw costuum, parelgrijze slobkousen over zijn lichtgele schoenen, een dure sportpels en een deukhoed van fijn vilt.

Raffles betaalde aanstonds de vertering, en daarop verlieten de beide vrienden het café en begonnen den man te volgen.

„Weet je wel zeker, dat hij het is?” vroeg Charly na eenige oogenblikken.

„Vergissen is niet mogelijk. Plumkett heeft mij een zeer goede beschrijving omtrent den man gegeven en alles klopt: klein, tenger, met een ontzaglijk sterk gebogen neus, een echte Cyrano de Bergerac neus, zwarte wenkbrauwen, die elkander bij de neuswortels ontmoeten, en een ongezonde, vale kleur. Zie je wel hoe alles aan den man glimt van nieuwheid. Kijk hem eens loopen, zoo trots als een pauw, en merk eens op hoe zijn prachtige kleeren contrasteeren met deze armoedige volksbuurt en haar bewoners.”

„Wat zou hij voornemens zijn?”

„Misschien wel een van zijn aanstaande compagnons bezoeken,” zeide Raffles spottend. „Wij zullen het spoedig genoeg zien.”

Na ongeveer een kwartier te hebben geloopen, riep Deary een huurauto aan en Raffles en Charly prezen zich gelukkig dat ook zij zich van zulk een voertuig konden meester maken, dat juist voorbij reed. De chauffeur kreeg bevel, de andere auto te volgen en nu begon er een rit, die bijna een uur duurde, en die tot groote verbazing van Charly voor het Kensington-Hotel eindigde.

Raffles scheen evenwel volstrekt niet verbaasd te zijn. Het was alsof hij niet anders had verwacht.

De beide vrienden, die de auto op een twintigtal meters afstand hadden laten stil staan, zagen hoe Deary uit het open portier leunde, en hoe er daarop een der kellners kwam toesnellen, met wien hij eenige woorden scheen te wisselen, waarop de kellner in het hotel verdween, Deary zijn hoofd terug trok, na iets tot den chauffeur te hebben gezegd en de auto daarop weder verder reed.

Maar de tocht duurde thans maar een minuut of [19]tien en toen bracht de chauffeur zijn voertuig opnieuw tot stand.

De auto bevond zich nu voor een fraai groot huis, blijkbaar een pension, waar de prijzen wel niet zeer laag zouden zijn, naar het uiterlijk van het huis te oordeelen. Deary stapte uit, dankte zijn chauffeur af, betaalde den man en ging binnen.

Raffles en Charly waren op hun beurt uitgestapt en de eerste stond in beraad wat hij doen zou.

Toen scheen hem iets in te vallen.

Hij wendde zich tot Charly en zeide op zachten toon:

„Wacht een oogenblik bij de auto en houd die nog eenigen tijd vast, misschien hebben wij haar nog noodig. Ik zal eens zien, wat Deary in dat huis zoekt.”

Hij liep op de huisdeur toe, die open stond, en kwam tegenover den portier te staan, een zwaarlijvig man, die den op zijn Zondags gekleeden werkman tamelijk achterdochtig beschouwde.

„Wat is er van je dienst, vriend?” vroeg hij.

„Kun je mij ook zeggen portier, of hier iemand woont, die Raymond heet?”

„Raymond, neen man, we hebben wel iemand in huis, die Hammond heet. Moet je dien soms hebben?”

„Neen, neen, ik geloof niet dat die het moet zijn,” zeide Raffles hoofdschuddend.

Hij haalde een papiertje uit den zak, waarop iets gekrabbeld stond, scheen het te bestudeeren en hernam toen op een toon van aarzeling:

„Op welke verdieping woont hij?”

„Op de derde, de rechtsche gang, de laatste deur aan je linkerhand.

Mijnheer Hammond is hier pas ingetrokken met een vriend van hem O’Reilly. Is dat nu de man dien je hebben moet?”

„Ik weet het niet. Ik durf hem eigenlijk niet goed lastig te vallen. Ik denk dat ik nog wel eens terug zal komen.”

En Raffles nam zijn bolhoedje af en verwijderde zich weder. Hij wist nu wat hij weten wilde. De drie mannen waren daar bij elkaar.

„Hammond en O’Reilly wonen dus in dat huis?” vroeg Charly opgewonden.

„Zoo is het en Deary is hen komen opzoeken. Wij zullen hen nog eenigen tijd nagaan en dan zien, waar zij blijven.”

„Als zij ons maar niet gaan verdenken. Ze kunnen ons wel hebben gezien in onze Zondagsche spullen.”

„Dat bezwaar is te ondervangen, Charly. We hebben niets anders te doen, dan onze arbeidskleeren af te werpen, en een weinig aan ons gezicht te veranderen, een schoone boord om te doen, die wij bij ons dragen, benevens een paar manchetten en dan zullen wij er als heeren uitzien.”

„Maar dan moet je den chauffeur in het geheim nemen, want die zou zeer verbaasd zijn, als twee gegoede arbeiders, die hij in zijn auto nam, bij het verlaten daarvan deftige heeren blijken te zijn.”

„Dat behoeft niet meer, Charly. Ik heb den man al voor wij instapten gezegd, dat wij detectives waren, en hij stelt al bijna evenveel belang in de zaak als ik zelf.”

„Geloof je dan, dat we op dit oogenblik op het goede spoor zijn?”

„Dat geloof ik. Je geeft me zeker wel gewonnen, dat het gedrag van die drie signeurs al heel eigenaardig is. Dat gewonnen loterijlot is natuurlijk een praatje, alleen bedacht als voorwendsel om de plotselinge weelde van onzen vriend Deary aannemelijk te maken. Het is een zeer oude truc en getuigt niet van veel originaliteit. Ook van de nieuwe zaak, welke die heeren willen beginnen, geloof ik niets. Neen, ik meen wel te mogen verzekeren, dat wij op het oogenblik het wild op het spoor zijn. Vergeet niet dat Deary zooeven met een van de kellners gesproken heeft, dat beteekent ook niet veel goeds, hoe het ook zij, wij zullen nu spoedig genoeg weten, waaraan wij ons te houden hebben, en kom nu weder in de auto dan zullen wij ons snel verkleeden.”

De beide vrienden stapten in, nadat Raffles den chauffeur met enkele woorden op de hoogte had gebracht, die zijn auto een eindje terug reed, en ontdeden zich nu snel van hun overkleederen, die hun eigen keurig gesneden wandeltoilet bedekten.

Zij haalden hun boorden te voorschijn, deden ze aan, zetten hun pruiken af, borstelden zorgvuldig hun haar, lieten hun trekken snel een grondige verandering ondergaan en voor er tien minuten verloopen waren was het onmogelijk uit deze beide chique gekleede heeren de werklieden van zooeven te herkennen.

En van dat oogenblik af wachtten de beide vrienden met het geduld van een kat, op wat er verder zon geschieden. [20]

Hun geduld zou niet lang op de proef worden gesteld, want er was nog nauwelijks een kwartier verloopen sedert zij hun vermomming hadden afgelegd, of de deur van het pension ging open, drie mannen verschenen. Het waren Hammond, O’Reilly en Deary.

De chauffeur, die zijn instructies reeds gekregen had, lette goed op en toen de drie mannen na eenige vergeefsche pogingen eindelijk een auto hadden gevonden, ging hij deze weder na. Na een tocht van tien minuten ongeveer bevonden Raffles en Charly zich in de Highgateroad, waar het Kensington-Hotel gelegen was.

De auto minderde vaart en stond eindelijk stil op nauwelijks vijftig pas afstand van het hotel.

Raffles en Charly keken voorzichtig naar buiten.

Zij zagen hoe de drie mannen, die zij gevolgd waren, uit de auto stegen en den chauffeur weg zonden en hoe zij vervolgens een huis binnen gingen, dicht bij het hotel gelegen, waarvan Deary de deur met zijn eigen sleutels opende.

Toen de deur achter hen was dicht gevallen keek Raffles Charly glimlachend aan en zeide meesmuilend:

„Twijfel je er nu nog aan, Charly, of wij het goede spoor hebben?” [21]

[Inhoud]

HOOFDSTUK V.

De val wordt uitgezet.

Charly wachtte eenigen tijd voor hij antwoordde:

„Ik moet erkennen, dat de nabuurschap van het huis, waarvan Deary een sleutel schijnt te hebben al zeer toevallig is.”

„Al te toevallig, mijn waarde, om daarmee rekening te moeten houden,” zeide Raffles hoofdschuddend. „Neen, het is nu wel bijna zeker, dat we zooeven de drie stoutmoedige hotelratten het huis hebben zien binnen gaan. Ik ga verder en ik zeg, dat zij zeer waarschijnlijk voor vanavond weder een nieuwe berooving hebben beraamd.”

„Waarom denk je dat?”

„Omdat Deary zooeven een kort gesprek met een van de kellners had, die waarschijnlijk wel in het complot zal zijn en omdat zij nu dat huis zijn binnen gegaan. Er kan niet aan getwijfeld worden, of vandaar uit beginnen zij hun strooptochten. Het moet niet zeer moeilijk zijn, van het dak van het huis dat van het hotel te bereiken. Dat zullen we trouwens spoedig genoeg zien, want ik ben voornemens eens een onderzoek in dat huis in te stellen.”

„Terwijl zij daar zijn?”

„Als het moet zeker. Maar ik wacht natuurlijk liever totdat zij verdwenen zijn.”

„Dat kan een lange grap worden.”

„Ongetwijfeld, maar dat moeten wij er voor overhebben. Wij zouden desnoods in de buurt kunnen blijven en hier lunchen en als het moet ook dineeren. Nu ik eenmaal op hun spoor ben, denk ik er natuurlijk niet aan, hen zoo spoedig weer uit het oog te verliezen. Wacht eens, daar aan de overzijde is een bar, die er nog al goed uit ziet. Daar zouden we kunnen gaan zitten en vandaar zouden wij ook het huis in het oog kunnen houden.”

De twee vrienden stapten uit de auto en nu werd de chauffeur, met een fooi, die hem van genoegen deed grijnzen, weg gezonden.

De man was blijkbaar van oordeel dat het in sommige gevallen geen windeieren legt, wanneer men detectives moet rijden.

Maar Raffles riep hem nog eens terug en zeide op zachten toon:

„Er liggen in de auto nog tamelijk goede kleeren, maar die mag je voor jezelf behouden. Wij zullen ze waarschijnlijk niet meer noodig hebben.”

Weer grijnsde de chauffeur en daarop reed hij voor goed heen.

Raffles en Charly traden de bar binnen, waar zij wegens het betrekkelijk vroege uur slechts zeer weinig gasten zagen en namen voor een der ramen plaats.

Toen de kellner kwam om de bestelling op te nemen, wendde Raffles zich tot hem met de vraag:

„Ben je hier lang in dienst, kellner?”

„Zeventien jaar, mijnheer,” antwoordde de man niet zonder trots.

„Dan ken je de buurt zeker goed?”

„Dat zou ik meenen, mijnheer.”

„Je hebt natuurlijk het hotel aan den overkant van de eerste steen af zien bouwen?”

„Zoo is het, mijnheer.”

„En het huis dat op een vijftigtal passen meer hier naartoe ligt, staat dat er al lang?”

„Dat huis van roode baksteenen? O ja.”

„Wat is het voor een soort huis?”

„Ik geloof een soort pension, mijnheer,” antwoordde de kellner wiens verbazing gewekt werd door de vragen welke de vreemdeling hem stelde.

Raffles die op het gelaat van den kellner las als [22]in een open boek stak hem glimlachend een banknoot van een pond toe en zeide:

„Ik vraag het niet louter uit nieuwsgierigheid, goede vriend. Ik behoef er geen geheim van te maken, tenminste niet tegenover jou, als je weet te zwijgen. Ik ben van de politie en ik stel bijzonder veel belang in het huis met de roode baksteenen.”

„Zoo, mijnheer,” kwam de kellner verbaasd. „Er is anders niet veel merkwaardigs aan.”

„Aan het huis zelf niet, mijn vriend, daarentegen wel aan sommige van zijn bewoners,” hernam Raffles bedaard. „Zeg mij eens, in deze bar zijn natuurlijk ook wel stille uren, en wat doet een kellner dan al anders dan een weinig naar buiten kijken, nietwaar?”

„Zoo is het, mijnheer, dat doen wij,” antwoordde de man lachend.

„Je hebt dus ook wel eens acht geslagen op de bewoners van dat pension, of wat het dan mag zijn.”

„Zeker, mijnheer.”

„Je kent hen zoo’n beetje?”

„Als mijn vader en mijn moeder, mijnheer.”

„Het kan niet mooier. Welnu dan, mijn vriend. Is er sedert een paar weken iemand in het huis getrokken, klein en tenger, vaak gekleed met een licht grijze sportpels en een ceintuur en een kraag van beverbont met een heel grooten gebogen neus en kleine zwarte oogjes?”

„Dat is mijnheer Deary, dien ge daar beschrijft, mijnheer,” riep de kellner uit. „Wel, hij woont er reeds langer dan een maand, zou ik zeggen. Het kunnen misschien zes weken zijn.”

Het antwoord stelde Raffles niet geheel en al tevreden, want het was hem bekend, dat de drie arbeiders pas veertien dagen geleden hun ontslag hadden gevraagd van de fabriek.

Het was dus bijna niet aan te nemen, dat Deary hier gewoond had en toch zijn werk had verricht op de fabriek.

Maar de volgende opmerking van den kellner stelde hem spoedig gerust.

„Hij woonde er mijnheer, en hij woonde er toch weer niet,” hernam de man. „’s Ochtends heel vroeg ging de man al uit en hij kwam pas laat terug.”

„En dan bleef hij zeker meestal thuis?”

„Niet altijd, mijnheer, maar toch zeker wel een paar keer in de week.”

„Ontving hij dan ’s avonds wel bezoek?”

„Damesbezoek, bedoelt u?” vroeg de kellner met een knipoog. „Ja, mijnheer, dat gebeurde ook wel.”

„Goed zoo, maar dat bedoelde ik op dat oogenblik niet.”

„Heeren kwamen ook wel.”

„Heb je die ooit weder zien vertrekken?”

„Neen, nooit, het waren zeker geweldige plakkers.”

„Hoe laat ga je hier ’s nachts weg?”

„Om een uur, mijnheer.”

„Ik dank je voor je inlichtingen, vriend, die voor ons van groot belang zijn,” zeide Raffles, terwijl hij den man opnieuw een bankbiljet in de hand drukte. „Ik behoef je zeker niet te zeggen, dat ik er staat op maak, dat dit alles tusschen ons blijft, anders zou je mij beletten de diefstallen in het hotel tot klaarheid te brengen.”

„Dus u gelooft, mijnheer.…” riep de kellner verbaasd uit.

Maar Raffles legde hem met een gebaar het stilzwijgen op en zeide glimlachend:

„Op het oogenblik geloof ik nog niets anders dan dat het het beste is, over deze zaak nog niet te praten. Ik heb nog slechts vermoedens en misschien worden die vannacht reeds bewaarheid.”

Terwijl Raffles met den kellner sprak, had Charly voortdurend zijn blikken gevestigd gehouden op het huis van baksteen aan den overkant.

Toen de kellner wilde heen gaan met een diepe buiging, vroeg Charly haastig:

„Op welke verdieping woont mijnheer Deary, kellner?”

„Op de bovenste, mijnheer. Hij komt wel eens voor zijn venster staan.”

Nog een hoofdknikje en daarop verwijderde de man zich, zeer gelukkig met de goede fooi, die hij op zulk een gemakkelijke wijze verdiend had.

Van dat oogenblik af begonnen de beide vrienden het huis met het geduld van een kat te bespieden.

Zij lunchten in de bar en bleven trouw op dezelfde plek zitten, slechts nu en dan een paar woorden wisselend.

Maar om drie uur in den middag had er eindelijk een verandering van tooneel plaats. De drie gewaande arbeiders verlieten het huis weder, wachtten eenigen tijd op een huurauto en reden toen weg. [23]

„Laat je hen gaan?” vroeg Charly verwonderd, die reeds was opgesprongen.

„Natuurlijk. Ik heb voorloopig niet hen noodig, maar hun woning. Kom spoedig mee.”

Raffles betaalde de vertering en beide vrienden verlieten haastig de bar.

Zij staken de straat over en belden aan de deur van het huis van roode baksteenen.

Een dienstmeisje deed hen open en vroeg hen wat zij wenschten.

„Wij wenschen je meesteres te spreken, kindlief,” antwoordde Raffles.

Het dienstmeisje liet de beide bezoekers in een soort ontvangkamertje en ging toen heen.

Eenige minuten later werd de deur weer geopend en een corpulente dame trad binnen, wie het was aan te zien, dat zij zich liefst zoo weinig mogelijk bewoog.

„Verlangen de heeren kamers?” vroeg zij een weinig ongeduldig. En Raffles begreep dadelijk, dat zij in haar middagdutje gestoord was. „Daaraan kan ik u tot mijn spijt niet helpen.”

„Wij zoeken geen kamers, madame, wij zoeken een paar dieven,” antwoordde Raffles laconiek.

„Dieven? Dieven, in mijn huis,” riep de pensionhoudster verontwaardigd uit.

„Het spijt mij, dat ik het u moet zeggen, madame, maar wij gelooven inderdaad dat zich onder uw dak een zeer gevaarlijk signeur ophoudt, die van hier uit strooptochten onderneemt op het Kensington-Hotel.”

De corpulente dame slaakte een kreet van afkeer en woede en riep toen:

„Dat moet een vergissing zijn, mijnheer. Dat is onmogelijk.”

„Er is niets onmogelijk, madame,” hernam Raffles kalmpjes. „Wij zullen u daar spoedig genoeg van overtuigen. Hier is mijn aanstelling als particulier detective. Zoudt gij de goedheid willen hebben, ons naar de bovenste verdieping te willen vergezellen?”

„Wilt gij mij vier trappen laten beklimmen, mijnheer,” riep de dame op klagenden toon. „Dat kunt gij toch niet meenen. Als gij een onderzoek wilt instellen, kunt gij dat heel goed alleen doen, daarvan ben ik overtuigd. Waar moet gij zijn?”

„O, wij willen alleen maar even den zolder onderzoeken,” antwoordde Raffles luchtig. „Geef u maar geen moeite mevrouw, wij zullen het zelf wel vinden.”

En voor de corpulente dame nog iets had kunnen opmerken, waren Raffles en Charly de trap reeds op.

Zonder zich ergens op te houden, bereikten zij de bovenste verdieping.

Juist kwam er uit een der woningen een eenvoudig gekleed man, die beleefd zijn hoed af nam en de trap wilde afgaan.

„Pardon, mijnheer,” zoo hield Raffles hem aan, „kunt u mij ook zeggen, waar de woning van mijnheer Deary is?”

„Gij staat er juist voor, mijnheer,” antwoordde de heer die daarop nogmaals zijn hoed af nam en zich verwijderde.

Raffles wachtte tot de voetstappen van den bewoner zich hadden verwijderd en trachtte den knop van de deur om te draaien maar zooals hij vermoedde was de deur op slot.

Dit was echter voor een man als Raffles wel het kleinste van alle bezwaren.

Hij had hierop voorbereid moeten zijn, en zich voorzien van een klein bosje loopers, die spoedig uit een achterzak te voorschijn kwam en binnen enkele seconden hun dienst hadden verricht.

Raffles en Charly slopen binnen, lieten de deur op een kier staan, gingen de kleine gang teneinde, openden een tweede deur, stonden toen in een goed gemeubeld vertrek, hetwelk door een combinatiedeur in verbinding stond met een even fraai gemeubeld slaapvertrek.

„Voor een voormalig fabrieksarbeider ziet het er hier heel schappelijk uit,” zeide Raffles glimlachend, terwijl hij zijn blikken om zich heen liet dwalen, „en nu zullen wij eens zien, of het inwendige van al die fraaie meubeltjes ons niets onthult. Neem jij de wandkast maar voor je rekening, dan zal ik eens beginnen met dat fraaie bureau.”

Het duurde niet lang of de kast zoowel als het bureau waren geopend en van beiden werd de inhoud zorgvuldig onderzocht.

Raffles vond een aantal compromitteerende papieren, die zeer duidelijk wezen op het bestaan van een tamelijk wijd vertakte dievenbende, die zich speciaal bezig hield met de berooving van hotels, en Charly was de gelukkige ontdekker van een tasch met uitmuntende inbrekerswerktuigen, die zelfs de bewondering gaande maakte van een kenner als de Gentleman-Inbreker.

De beide mannen vonden verder nog een paar [24]doozen met scherpe browningpatronen, een spits geslepen dolk in schede, een gummi ploertendooder, en nog enkele andere wapens, benevens in een houten kistje verborgen een fleschje met een of ander bedwelmend middel, hoogstwaarschijnlijk chloroform.

Dit alles werd zeer behoedzaam juist weder op dezelfde plaats gezet. Alles werd weder gesloten en daarop verlieten Raffles en Charly de woning, zooals zij gekomen waren.

Het was intusschen donker geworden en overal in huis waren de lichten ontstoken.

„Nu zullen we eens gaan zien, of de zolder ons niet iets nieuws kan leeren, ofschoon ik het niet denk,” merkte Raffles op toen zij op het portaal stonden.

Zij beklommen nog een trap, bereikten heel gemakkelijk den zolder, zonder een enkele deur te moeten openen en zagen aanstonds, dat er een gemakkelijk te beklimmen ladder voerde naar het zolderluik.

Zij bestegen deze ladder, duwden het luik open, bereikten het platte dak, en konden een eind verder, afstekend tegen den half donkeren hemel, den rand zien van het hoteldak, dat bijna twee meter hooger was gelegen.

„Hoe komen zij daar tegen op?” vroeg Charly op zachten toon.

„Ik denk dat zij telkens een ladder meenemen, niet langer dan anderhalve meter, die ik in een hoek van den zolder heb zien staan,” antwoordde Raffles.

Vind je het niet vreemd, Edward, dat je in het bureau van Deary maar een zeer geringe som geld hebt gevonden?”

„Dat is zoo bijzonder niet. Het is zeer wel mogelijk, dat hij al het geld al heeft opgemaakt dat zijn diefstallen hem opleverde, maar het kan ook zeer goed zijn, dat hij het geld verborgen heeft in zijn andere woning in Hounsditch. Kom, laten we nu maar weer gaan. Er valt nu niet meer aan te twijfelen, of wij hebben een bezoek gebracht bij de lang gezochte hoteldieven.”

De beide vrienden daalden de ladder weder af, na het luik zorgvuldig, zooals zij het gevonden hadden weder op de ijzeren pen te hebben gezet en zochten vervolgens de pension-houdster op in haar eigen kamer.

„Geen woord over ons bezoek, mevrouw,” begon Raffles op ernstigen toon, „want dat zou onaangename gevolgen voor u kunnen hebben.”

„U maakt me aan het schrikken, mijnheer. Hebt u werkelijk dieven in mijn huis gevonden?” riep de corpulente dame uit.

„Nog niet mevrouw en misschien zullen wij hen hier ook niet vinden, maar daarvoor is het noodig dat gij de grootste bescheidenheid en stilzwijgendheid in acht neemt. Morgen zult gij wel nader van ons hooren. Bovendien moogt gij aan niemand van uw huurders, aan niemand, verstaat ge, omtrent onze komst iets mededeelen.”

„Ik beloof het u, mijnheer,” antwoordde de kamerverhuurster op bevenden toon. „Dat ik dat nog moet beleven op mijn ouden dag.”

„Het zal zoo’n vaart niet loopen, mevrouw. Gij behoeft u volstrekt niet ongerust te maken,” hernam Raffles glimlachend. „In ieder geval zult ge natuurlijk vrij uit gaan en geen overlast ondervinden.”

Nog een buiging en daarop waren de beide mannen uit het vertrek verdwenen en een oogenblik later stonden zij op straat.

„Wat doen we nu?” vroeg Charly.

„Dineeren, mijn waarde,” antwoordde Raffles laconiek.

„Waar?”

„In ons eigen hotel.”

„In dit uiterlijk?”

„Neen, we zullen eerst even onze vermomming maken, welke wij droegen toen wij onze kamers bestelden.”

Het was daartoe noodig, dat de beide vrienden zich begaven naar de Victoriastreet, waar Raffles een huis in eigendom had, hetwelk geheel was ingericht voor dergelijke verkleedingen en dat twee ingangen boven den grond en daarenboven nog een in den kelder had.

Zoodra zij zich weder het uiterlijk van rijke, Slavische handelaars hadden gegeven, lieten zij zich in een huurauto weder naar het hotel rijden, waar zij juist bijtijds aankwamen om in de groote eetzaal nog een paar onbezette plaatsen te kunnen vinden.

Terwijl zij zwijgend hun soep nuttigden, stootte Raffles Charly zachtjes aan met den elleboog en zeide:

„Kijk eens naar dien jeugdigen, hoogblonden kellner daar ginds. Hij loopt juist met een koelemmer en een paar flesschen champagne voorbij.

Charly wendde zijn blik in de aangewezen richting, en vroeg toen: [25]

„Wat is er met hem?”

„Dat is de kellner, met wien Deary vanmorgen snel eenige woorden wisselde, welk gesprek mij op het denkbeeld heeft gebracht, dat de heeren hedennacht hun slag denken te slaan.”

„Hij is dus de medeplichtige, dien de hotelratten hier hebben?”

„Ja, hij is als het ware de impresario, de man die alles schikt, die de noodige inlichtingen verstrekt, en die hen waarschijnlijk moet waarschuwen als er onheil dreigt en dat laatste zal hem moeilijk genoeg vallen, want de politie is zeer voorzichtig, wantrouwt iedereen in het hotel en zou het zeker niet aan de groote klok hangen, wanneer zij voornemens is iets te doen, teneinde de daders in hun netten te laten loopen.”

„En wat zijn jouw plannen voor vanavond, Edward?”

„Ik ga op mijn beurt mijn vallen uitzetten, Charly.”

„En waar zal die val worden opgezet?”

„Voor hedennacht op het dak, het is maar voor een keer en wanneer het vannacht niet lukt, dan beloof ik je, dat de voorstelling niet zal worden herhaald.”

„O, mij kan het niet veel schelen. Ik begrijp alleen maar niet goed, wat je op het dak wilt uitvoeren.”

„Het is toch tamelijk eenvoudig. Ik wil hen kalm hun slag laten slaan, ik wil hen ook rustig den terugtocht laten aanvaarden, en daarop wil ik hen volgen, teneinde te zien, waar zij met den buit blijven. Zij zullen dien ongetwijfeld aanstonds bij de rest van het gestolene gaan brengen en zoo zullen zij zelf de speurhond zijn, die ons het wild onder schot brengt.” [26]

[Inhoud]

HOOFDSTUK VI.

Op het dak.

Raffles liet zich volstrekt niet beïnvloeden door het vooruitzicht, dat hij waarschijnlijk uren in de koude op het dak moest doorbrengen en at met den grootsten smaak, opgewekt door het denkbeeld, dat hij misschien in de gelegenheid zou zijn, de hotelratten op hun beurt te ontlasten van hetgeen zij in dit hotel en wie weet waar nog meer hadden buit gemaakt.

Terwijl hij kalm een peer zat te schillen zeide hij tot Charly:

„Het is geen groote kunst goede sier te slaan van andermans geld, waarvan men zich meester heeft gemaakt, het stelen zelf is veel moeilijker en onder alle andere omstandigheden zou ik er waarschijnlijk niet aan denken, de heeren concurrenten lastig te vallen en in de wielen te rijden, maar uit het kleine arsenaal, dat wij in de woning van Deary hebben gevonden, blijkt in de eerste plaats, dat zij voor geweld blijkbaar niet terug deinzen. Daarop wijst in ieder geval de dolk en de ploertendooder. Van de browning zal ik nu maar niet spreken, evenmin als van de chloroform. Dat is mij al weinig sympathiek en ook lijkt het mij heel onwaarschijnlijk, dat het edele drietal het gestolen goud op dezelfde wijze zal aanwenden, als ik reeds sedert jaren doe. Ik maak er dus volstrekt geen gewetenszaak uit, een klein spelletje met die heeren te spelen. Een spelletje, dat ik hoop te winnen.”

„Maar, veronderstel nu eens, Edward, dat ze het vannacht juist op ons voorzien hebben?”

„Wel, dan vangen zij natuurlijk bot,” zeide Raffles glimlachend.

„Maar zij zullen onze kamer leeg vinden.”

„Wat zou dat. Denk je dat ze daaruit onmiddellijk afleiden, dat wij boven hun hoofd op het dak zitten om op hen te wachten?”

„Dat nu niet, maar zij zullen misschien aanstonds rechts om keert maken, onverrichterzake, en zij zullen zich dus ook niet naar de plek begeven, waar zij hun buit bewaren.”

„Daar moeten wij het op aan laten komen, Charly. Ik voor mij geloof niet, dat zij, als zij eenmaal den tocht begonnen zijn, met leege handen zullen terug keeren. Als zij ons vertrek ledig vinden, of liever zonder geldswaarde, want onze persoon zal hen wel volkomen onverschillig zijn, dan zullen zij het eenvoudig een weinig verder beproeven en zeg me nu eens, wat je denkt over een bezoek aan het Garricktheater, waar zij vanavond een stuk van Pinero vertoonen?”

„Ik heb er volstrekt niets op tegen,” antwoordde Charly. „Als wij maar bijtijds terug zijn.”

„Maak je daaromtrent niet bezorgd. Ik weet zeker, dat we ons niet behoeven te haasten. De kellner die in het complot is, zal hen wel op de een of andere wijze met lichtseinen, of iets dergelijks, of eenvoudig per huistelefoon, waarvan de draden over het dak kunnen loopen, waarschuwen, als het slachtoffer zich ter ruste heeft begeven. Wanneer de drie heeren inderdaad het op ons voorzien hebben, dan zou de zaak zich wel ongeveer als volgt toedragen. De medeplichtige kellner houdt zijn oogen goed open en bewaakt meer speciaal onze kamers. Zoodra wij het hotel zijn binnen gegaan, wijdt hij zijn bijzondere aandacht aan ons en wanneer wij ons in onze slaapvertrekken hebben begeven, waarschuwt hij zijn kornuiten, die dan een aanvang kunnen maken met hun kleine onderneming. Maar daar zij wel [27]een uur op zijn minst zullen laten verloopen tusschen de ontvangst van het waarschuwingssein en inbraak, als men het zoo noemen mag, want van braak in eigen, rechtskundigen zin van het woord is geen sprake, zullen wij gelegenheid in overvloed hebben ons naar het dak te begeven.”

„Alles goed en wel, maar dan zullen zij des te meer achterdocht koesteren als zij ons niet meer in de kamers aanwezig vinden.”

Raffles dacht een oogenblik na en hernam toen:

„Je kunt misschien wel gelijk hebben. In ieder geval moeten we daarmee rekening houden. Dan zouden wij wellicht beter doen, wanneer wij ons dadelijk maar meester maken van de schelmen, maar dan toch pas, wanneer zij op den terug weg zijn. Ik laat het er liever op aankomen, dat zij aan een plotseling vertrek van de beide Galiciërs gelooven, en laten wij ons nu gereed maken voor de voorstelling, het is laat.”

Een half uur later ongeveer bevonden de beide vrienden zich in het Garricktheater, waar Raffles sedert eenigen tijd een vaste loge had en genoten van het voortreffelijk spel de beide hoofdpersonen in Pinero’s tragisch spel van liefde en wraakzucht „Mid-Channel”.

Zooals gewoonlijk was de geheele aandacht van Raffles bij het spel en niets verried op het gelaat van dezen merkwaardigen man dat hij zich binnen weinige uren ging begeven in een avontuur dat wel eens niet zonder gevaar kon zijn.

Zooals steeds „leefde” hij het oogenblik, zooals hij het placht te zeggen, want wat later kwam was van later zorg.

Om ruim elf uur verlieten de beide vrienden den schouwburg en lieten zich met een huurauto naar hun hotel terug rijden.

Zij gebruikten een klein souper in de eetzaal op hun eigen verdieping, en hadden daarbij de gelegenheid op te merken, dat de blonde kellner inderdaad tamelijk veel aandacht aan hen wijdde.

Het was bijna half een voor zij hun slaapkamer gingen opzoeken.

Raffles sloot zorgvuldig de gordijnen voor de balkondeuren en begon de weinige kostbaarheden, die de schijnbaar schatrijke Galiciërs hadden mede genomen, in zijn valies te pakken. Het kon wel eens noodzakelijk zijn, het hotel sneller te verlaten dan waarop hij gerekend had.

Daarna werden de revolvers goed nagezien, men moest op alle gebeurlijkheden voorbereid zijn en de drie schavuiten konden wel voornemens zijn, zich gewapenderhand te weer te stellen.

Van te voren had Charly er zich deugdelijk van overtuigd, dat de sleutel zoodanig in het slot stak, dat het onmogelijk was door het sleutelgat te kijken.

Nu zocht Raffles een lang en zeer sterk touw uit zijn bagage, aan het einde voorzien van een stalen haak en rolde dit zorgvuldig op.

„Waarvoor dient dit touw?” vroeg Charly nieuwsgierig.

„Ter vervanging van de trap, wanneer wij snel naar beneden moeten gaan,” antwoordde Raffles. „Men kan nooit genoeg voorzorgsmaatregelen nemen. Dat is een beginsel, waarbij ik me altijd goed heb bevonden. Voor touwen vooral heb ik steeds een bijzondere voorliefde gehad. Een touw is werkelijk van buitengewoon nut, vooral wanneer het van een voortreffelijke hoedanigheid als dit is. Het is niet te dik, doch ijzersterk en kan gemakkelijk het gewicht van drie mannen tegelijk dragen. Men kan twintig meter touw om het middel winden, onder de kleederen, zonder dat het opvalt.”

Hij had onder het spreken een blik op zijn horloge geworpen en vervolgde:

„Het is niet ver van half twee en wij zijn reeds een kwartier in onze kamer. Het wordt dus langzamerhand tijd, onze observatiepost op het dak te gaan innemen. Trek je dikke pels aan want het zal daarboven nijpen.”

Charly gaf aanstonds gehoor aan deze uitnoodiging en trok een dik gevoerde korte pels aan die warm zat en hem toch niet zou hinderen in zijn bewegingen.

Terwijl hij het kleedingstuk dicht knoopte, vroeg hij:

„Dat is waar ook. Weet je den weg naar het dak te vinden?”

Raffles keek Charly een oogenblik zwijgend en hoofdschuddend aan en zeide toen op bestraffenden toon:

„Wij werken al eenige jaren samen, Charly. Je hebt ruimschoots gelegenheid gevonden, je met mijn methoden vertrouwd te maken. Je weet dat ik slechts weinig van het toeval laat afhangen en je vraagt of ik den weg naar het dak weet. Maar mijn waarde, de weg naar het dak is in ieder vreemd huis steeds de eerste weg dien ik verken. Je weet [28]niet welke mogelijkheden er schuilen in een behoorlijk begaanbaar dak. Lees er de bladen maar eens over. Wanneer de politie een inbreker op het spoor is en de man weet niettemin te ontvluchten uit het huis waar hij des nachts een bezoek bracht, dan zal die ontvluchting negen van de tien keer over de daken plaats vinden, maar dat lukt slechts dan wanneer de dief zich van te voren goed op de hoogte heeft gebracht van de plaatselijke gesteldheid.”

„Dan heb ik niets meer op te merken, Edward, en ik maak je mijn verontschuldiging, dat ik je die vraag stelde.”

„Dan nu naar het dak en ik hoop, dat wij niet te lang meer behoeven te wachten.”

Raffles doofde het licht, trad op de kamerdeur toe, en luisterde eenige oogenblikken met de grootste aandacht.

Daar het echter buiten in de gang volkomen stil was, opende hij behoedzaam de deur, keek naar buiten, luisterde nogmaals en wenkte Charly.

Zoodra de beide mannen op de gang waren, sloot Raffles de kamerdeur van buiten, liet den sleutel in den zak glijden, en liep onhoorbaar en zeer snel voort, zoo dat Charly eenige moeite had, hem in de halve duisternis, die hier heerschte, bij te houden.

Aan het einde van deze dwarsgang opende Raffles een deur en nu bevonden de twee mannen zich op een smal portaal, slechts flauwtjes verlicht door een kaarslantaarn, en waar een ijzeren wenteltrap begon, die naar de zolderverdieping voerde.

Zonder meer gerucht te maken, dan katten gedaan zouden hebben, beklommen Raffles en Charly deze trap, die bleek uit te komen op een ruimen droogzolder, waar zich een mangelpers van geweldige afmeting bevond, met een wit geschuurde tafel, waarop naar alle waarschijnlijkheid het tafelgoed van het hotel behandeld werd.

Over een aantal drooglijnen hingen tallooze stukken linnengoed, beddenlakens, tafellakens en servetten.

De zolder had twee vensters, waarboven zich twee hijschbalken bevonden.

Charly kon dit echter slechts als het ware in vogelvlucht opmerken, want Raffles trok hem met zich mede, en beklom een ladder, die toegang bleek te geven tot het zolderluik.

Een oogenblik later bevonden de beide vrienden zich op het dak.

Het was tamelijk onregelmatig van vorm, als gevolg van de bouworde van het hotel, en niet overal even hoog.

Maar nergens was het verschil zoo groot, dat men het niet gemakkelijk kon overklimmen.

In de duisternis rezen hier en daar schoorsteenpijpen op, logge, vierkante gevaarten van baksteen.

Sommige schoorsteenpijpen waren zoo hoog, dat zij geschoord moesten worden door ijzeren steunstangen, stevig in het metselwerk verankerd.

„Nu zul je wel inzien,” begon Raffles fluisterend, „op welk een betrekkelijk gemakkelijke wijze de dieven zich konden laten zakken, door het einde van hun touwladdertje te bevestigen aan een van die sterke ijzeren steunsels. En kom nu mede naar het einde van het dak, waar wij ons verdekt zullen opstellen, en de heeren dieven zullen opwachten!”

De beide mannen begaven zich, moeite doende om hun schreden zooveel mogelijk te dempen, op het dunne laagje grint, waarmede het zink van het dak bedekt was, naar het einde van het dak, waar zich het huis bevond, hetwelk den drie mannen tot punt van uitgang diende, wanneer zij op rooftocht uitgingen.

Zoo bereikten zij den rand van het dak, en toen Charly zich daarover heenboog, zag hij daar het kleine laddertje staan, hetwelk hij reeds bij een vroegere gelegenheid had ontdekt.

Hij wilde een sigaret opsteken, maar snel legde Raffles zijn hand op zijn arm, met de waarschuwing:

„Niet rooken, Charly! Bedenk dat wij hier als het ware onder het oog van den vijand in een vooruitgeschoven stelling op wacht zitten. Wij hebben stellig niet met ezels te doen, en al verschuilen wij ons achter dezen schoorsteen, zij zouden den rook van je sigaret toch kunnen zien—en haar kunnen ruiken ook, want de wind is van ons af!”

Charly gehoorzaamde zuchtend, en daarop posteerden de beide vrienden zich achter een der zware schoorsteenen, zoodat slechts hun hoofd er boven uitstak en tuurden aandachtig naar het dak van het huis, waar Deary verblijf hield.

Er verliep een half uur, waarin weinig gesproken werd.

Maar eensklaps hieven zij bijna tegelijker tijd het hoofd op,—hun scherp oor had eenig gerucht ontvangen.

Ingespannen tuurden zij in de duisternis.

Het kon niet worden geloochend—er klonken [29]ergens gedempte schreden, niet ver van hen af.

En eensklaps fluisterde Charly:

„Daar komen zij aan—zij kruipen juist achter dien schoorsteen vandaan.”

Hij had goed gezien—daar naderden de drie hotelratten, allen met donkere kleederen aan, ten einde zoo weinig mogelijk in het oog te vallen.

Maar de maan, welke dien avond vol was, scheen hen juist in het gelaat en zelfs op dien afstand herkende Raffles hen aanstonds.

Behoedzaam kwamen de drie schelmen naderbij—en het zou niet lang duren of zij zouden het kleine laddertje bereikt hebben.

Maar eensklaps had er iets plaats, hetwelk een volslagen ommekeer bracht in den toestand.

Want plotseling, voor Raffles en Charly er op verdacht waren, verhieven zich drie gedaanten achter hen, en een stentorstem riep op bevelenden toon:

„Handen op, en geef u over! Gehoorzaam of wij schieten!”

In het maanlicht schitterden de loopen van drie revolvers, die een even duidelijke als onweerstaanbare taal spraken. [30]

[Inhoud]

HOOFDSTUK VII.

Wie het laatst lacht.…

Er behoefde niet aan te worden getwijfeld—de drie mannen die zoo onverhoeds ten tooneele waren verschenen, behoorden tot de politie—het was een inspecteur, door twee detectives vergezeld.

Een gevoel van woede en spijt maakte zich van Raffles meester, dat hij niet kon onderdrukken.

Door de schuld van deze drie domkoppen zou hem wellicht een prachtige gelegenheid ontgaan, om een goeden slag te slaan, ten koste van de hotelratten.

„Ezels!” kwam het sissend over zijn lippen. „Je hebt de verkeerde voor!”

„Maak geen praatjes, en volg ons, of wij gebruiken geweld!”

„Schreeuw niet zoo hard! Je jaagt de werkelijke dieven op den loop!” kwam Raffles, die veel lust had de drie agenten te oorvegen.

Het was maar al te waar, de drie dieven hadden het stemgerucht gehoord, wat niet te verwonderen viel, want de inspecteur had hard genoeg geschreeuwd, toen hij Raffles het bevel gaf de handen op te steken en zij kozen nu ijlings het hazenpad. Hun gestalten waren zeer duidelijk zichtbaar, zooals zij daar over het platte dak heensnelden.

Maar de inspecteur liet slechts een kort lachje hooren en zeide:

„Jullie medeplichtigen! Dacht je dat ik je spelletje niet doorzag, vriend? Maak geen beweging of het zou je berouwen!”

„Ik denk er niet aan om beweging te maken!” riep Raffles ongeduldig. „Ik denk er alleen maar aan, als mijn overtuiging te kennen te geven, dat ik menigmaal leeghoofden onder de politie heb aangetroffen, maar gij tot dusver het record slaat! Zult gij die mannen laten ontsnappen?”

„Wij zullen hen wel krijgen! Je zult wel zoo verstandig zijn je medeplichtigen te verraden!” liet de inspecteur op korten toon zich hooren. „En nu vooruit, en niet langer tegenstribbelen of getracht mij om den tuin te leiden met onnoozele praatjes, want je bederft er je zaak maar mee! ’t Was toch maar een goed denkbeeld van mij vannacht maar eens op het dak te gaan neuzen!”

Raffles haalde de schouders op, en zeide op zachten toon eenige woorden tot Charly, in een voor den inspecteur en zijn mannen volkomen onbegrijpelijke taal.

„Wat zeg je daar?” vroeg de inspecteur dreigend.

„Niets van beteekenis, inspecteur!” antwoordde Raffles op hoffelijken toon. „Ik zeide slechts tot mijn vriend dat hij zich in acht moet nemen voor de scherpe nachtlucht!”

En hierop werd de tocht aanvaard.

De inspecteur liep vooraan, daarop volgden Raffles en Charly, en de beide detectives sloten den stoet, en de twee vrienden voelden onophoudelijk de bedreiging van de beide revolverloopen in hun rug.

Zoo bereikten zij het nog steeds openstaande zolderluik.

De inspecteur zette het eerst zijn voet op de ladder, de revolver nog altijd in de rechtervuist geklemd en begon haar af te dalen.

Raffles volgde hem, na hem kwam Charly en vervolgens de beide detectives.

Deze opstelling bleek maar al te spoedig strategisch verkeerd te zijn.…

Want juist toen de inspecteur zich ongeveer halverwege de ladder bevond, en de eerste detective dit voorwerp wilde gaan afdalen, zette Raffles zijn voet in de lendenen van den politiebeambte, en deed hem sneller dan zijn bedoeling was, de ladder aftuimelen, terwijl Charly met een vlugge beweging en terwijl hij zich snel bukte, teneinde het zware voorwerp niet op zijn hoofd te krijgen, de stang onder het luik weg trok, dat met een luiden klap dicht viel.

En het zou niet zoo gemakkelijk weder open zijn te krijgen, want er bevond zich aan de buitenzijde geen ring, of iets dergelijks.

De inspecteur had in zijn val onwillekeurig beide handen voor zich uitgestrekt met het natuurlijke gevolg, dat hij zijn revolver moest missen die een eind verder neer kwam. In ieder geval buiten zijn bereik.

De inspecteur krabbelde spoedig overeind; een weinig verdoofd, maar woedend en vol strijdlust, [31]maar de arme man zou dien nacht geen kans meer krijgen.

Hij stormde vol van drift, met opgeheven vuisten op Raffles toe en hij was een sterk man, wiens vuisten zeker kwaad genoeg konden aanrichten.

Maar de Groote Onbekende wist zich voortreffelijk aan de omstandigheden aan te passen, en hij werd op dat merkwaardige oogenblik tot stierenvechter.

Met een vlugge beweging had hij een van de groote lakens van de drooglijn getrokken en toen de inspecteur op hem toestormde liep hij als een snoek in de fuik, en zag zichzelf als het ware gevangen in de plooien van het beddelaken.

Hij struikelde er over, slaakte een vloek, die iedere kaaiwerker hem had moeten benijden, en een onderdeel van een seconde later had Raffles en Charly de punten van het laken kruiselings over den gevallen man heen geslagen en bakerden hem nu vliegensvlug in, alsof hij een zuigeling was.

„Het is verwonderlijk, welk een remmende kracht een nieuw sterk beddelaken kan hebben op de beweging van een krachtig man als gij zijt, mijnheer de inspecteur,” kwam Raffles glimlachend. „Men zou het niet gelooven, maar gij zoudt op zijn minst wel een kwartier noodig hebben, om u uit dit laken weder te bevrijden. Het schreeuwen zullen we u maar niet beletten, want dat heeft toch geen doel. Ik hoorde daar reeds voetstappen naderen, men heeft zeker het lawaai van het luik reeds vernomen. Kom mede, amice.”

Dit laatste was gericht tot Charly Brand, die de punten van het laken met een paar stevige knoopen had dicht gebonden, zoodat de inspecteur zich als in een dwangbuis bevond, dat ook zijn beenen tot onbewegelijkheid doemde.

Raffles snelde intusschen naar de zolderdeur en wist deze op behendige wijze af te sluiten met behulp van een zwaren droogstok, dien hij er schuin voor plaatste en schoor zette tegen een uitstekende plank in den vloer.

Daarop haalde hij zijn touw te voorschijn, ging op de vensterbank van de ramen staan, en sloeg den stalen haak om den sterken ring van het hijschblok.

Hij wierp het touw naar beneden, en liet zich aanstonds zakken, terwijl hij tot Charly riep:

„Volg mij. Er is niet veel tijd te verliezen.”

Een oogenblik later was zijn hoofd onder den rand van de vensterbank verdwenen, terwijl de inspecteur brulde op een wijze, zooals hij waarschijnlijk nog nimmer gebruld had.

Charly zwaaide zich op zijn beurt over de vensterbank en liet zich langs een touw naar beneden glijden.

Maar Raffles liet zich niet geheel en al naar omlaag glijden, zooals de jonge man gedacht had, maar sprong op het balkon van de bovenste verdieping, haalde snel de pennen uit de scharnieren van de eerste de beste deur, en duwde de helft van het raam voorzichtig open. Charly volgde hem op den voet.

„Groote hemel, welk een noodlottige vergissing,” zeide Raffles zachtjes, terwijl hij een spottenden blik in het rond wierp. „Het is niet onze eigen kamer.”

„Welke kamer is het dan?”

„De kamer van een dame, en nog wel van een dame, die zeer veel zorg aan haar uiterlijk besteed. Zie maar eens naar al die potjes, doosjes en flaconnetjes, naar het fijne ondergoed, en naar de zilveren toiletgarnituren. Charly, ik geloof, dat de voorzienigheid met me is. De vergissing is lang niet zoo noodlottig, als ik eerst dacht. Wij zijn hier in de kamer van een zeer rijke dame, en daar staat het kistje met juweelen, dat ons als het ware tegenlonkt.”

Juist toen Raffles het voorwerp greep en in zijn zak liet glijden, werd de dame wakker, richtte zich met een schreeuw in haar bed op, en riep:

„Wie zijt gij? Wat wilt gij?”

„Het is van weinig belang, madame, en uw laatste vraag komt te laat. Wat ik wilde heb ik reeds verricht. Het spijt mij, dat wij u in uw slaap hebben gestoord. Doe vooral geen moeite om ons uit te laten. We vinden den weg wel.”

En Raffles sprong op de deur toe, schoof de grendels terug, draaide den sleutel om en stond in de gang.

Snel als de wind liepen zij de gang teneinde, renden een kellner ondersteboven, die juist den hoek omkwam, stormden de trappen af en bereikten ongehinderd de vestibule.

Daar was alles in de meest volkomen rust, want het was onmogelijk hier iets te hooren van hetgeen er op het dak of de bovenste verdieping plaats vond. En zoo schreden Raffles en Charly heel kalm langs den slaperigen nachtportier en bereikten de straat. Geen volle vijf minuten, nadat voor het eerst de dreigende stem van den inspecteur in hun ooren had geklonken. [32]

Raffles zette twee vingers in den mond, en een schril gefluit klonk door de nachtelijke stilte.

Bijna aanstonds kwam er een auto aanrijden die bestuurd bleek te worden door Henderson, den geweldig sterken chauffeur van Lord Aberdeen.

„Waar gaan wij heen?” vroeg Charly.

„Naar het andere huis van Deary.”

„Om wat te doen?”

„Om de drie schelmen daar op te wachten.”

„Denk je dan dat ze daar heen zullen gaan?”

„Dat zou volstrekt niet verwonderlijk zijn. Zij hebben door het intermezzo op het dak begrepen, dat men hen in de kaart heeft gezien en daar zij vreezen dat men hen kent, zullen zij zich haasten te vluchten. Maar niet nadat zij den buit zijn gaan halen en ik denk wel haast, dat die in het oude huis van Deary verborgen is.

Hoe het ook zij, zij zullen ons niet meer ontsnappen, komen ze daar niet, dan vinden wij hen wel elders.”

Hij wendde zich tot Henderson en zeide:

„Rijd zoo snel als je kunt. Het adres heb ik je reeds gegeven. Bedenk dat we vijf minuten achter zijn.”

De reus knikte. Raffles en Charly sprongen in de auto, en deze zette zich in beweging, om na een zeer snellen rit van een half uur stil te staan voor het huis van Deary.

De twee vrienden stapten uit, Henderson ging de auto stallen in een nachtgarage op een dertig pas afstand en kwam zich toen bij de anderen voegen.

Reeds was op het schellen van Raffles de deur geopend door een slaperigen portier, die hem echter aanstonds binnen liet, toen Raffles hem zijn penning als detective toonde en hem een pond sterling in de hand had gedrukt.

Nadat de man bevel had gekregen, alle lichten weder te dooven, en zich te houden alsof hij sliep, begaven de drie mannen zich snel naar de woning van Deary, waar zij nadat Raffles de deur met zijn looper geopend had, binnentraden en zich verscholen achter de gordijnen en achter een zware boekenkast.

Zij behoefden niet lang te wachten, want een kwartier later klonken er schreden, de deur werd geopend, het electrische licht werd ontstoken, en Deary en zijn beide medeplichtigen traden binnen.

Zij schenen groote haast te hebben, want Deary verloor volstrekt geen tijd, maar liep op de boekenkast toe, opende ze, nam er een geweldig zwaar en dik boek uit, en toen hij dit openklapte, na de koperen sloten te hebben geopend, vertoonde zich een menigte sieraden, diamanten ringen, oorhangers, kostbare colliers, en ook eenige pakken bankbiljetten.

„Dat zou ik zonder uw hulp zeker zoo spoedig niet gevonden hebben!” liet eensklaps de stem van Raffles zich hooren, die met opgeheven revolver van achter zijn gordijn te voorschijn kwam.

Met een schreeuw van woede en wraakzucht wilden de drie hoteldieven zich op hem werpen, maar Henderson sprak een woordje mee, en in een ommezien was nu het pleit beslecht!

De drie kerels rolden als kegels door de kamer, en voor zij konden overeind krabbelen, waren zij al stevig gebonden en gekneveld.

Raffles stak den buit met een koel glimlachje bij zich, en zeide, met een blik op de drie gevangen bandieten:

„Het was een goede dag, mijne heeren! En nu zal ik u kans laten! Want ik ben van oordeel, dat men ook anderen gelegenheid moet geven om weg te loopen! Ik zal over een uur de politie waarschuwen, en hier heen zenden! Hebt gij u binnen dien tijd weten te bevrijden, des te beter voor u! Zijt gij er dan echter niet in geslaagd, het spijt mij, maar dan zal het uw eigen schuld zijn. Ik wensch u het beste toe, mijne heeren, ik geef u mijn oprechte bewondering te kennen over uw geniale vondst met die hoteldeuren, en ik heb de eer u te groeten!”

[Inhoud]

De volgende aflevering (No. 386) bevat:

DE GOUDEN SLEUTEL.

[33]

Inhoudsopgave

I. Raadselachtige diefstallen. 1
II. Raffles stelt belang in de zaak. 5
III. Op het spoor van de hotelratten. 10
IV. Licht in de duisternis. 15
V. De val wordt uitgezet. 21
VI. Op het dak. 26
VII. Wie het laatst lacht.... 30

Colofon

Beschikbaarheid

Dit eBoek is voor kosteloos gebruik door iedereen overal, met vrijwel geen beperkingen van welke soort dan ook. U mag het kopiëren, weggeven of hergebruiken onder de voorwaarden van de Project Gutenberg Licentie in dit eBoek of on-line op www.gutenberg.org.

Dit eBoek is geproduceerd door het on-line gedistribueerd correctieteam op www.pgdp.net.

Metadata

Codering

Dit boek is weergegeven in oorspronkelijke schrijfwijze. Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld. Kennelijke zetfouten in het origineel zijn verbeterd. Deze verbeteringen zijn aangegeven in de colofon aan het einde van dit boek.

Documentgeschiedenis

Externe Referenties

Dit Project Gutenberg eBoek bevat externe referenties. Het kan zijn dat deze links voor u niet werken.

Verbeteringen

De volgende verbeteringen zijn aangebracht in de tekst:

Bladzijde Bron Verbetering Bewerkingsafstand
1 [Niet in bron] , 1
1 diefstalen diefstallen 1
2 een het het een 4
4 billardlaken biljardlaken 1
6 Galische Galicische 2
7 bolkon balkon 1
7 dubbel dubbele 1
7 balkonraam balkondeur 4
8 buiten gesloten buitengesloten 1
8 allen alleen 1
10, 11, 19, 32 [Niet in bron] 1
11 rees reeds 1
12 poor door 1
13 Walltonstreet Waltonstreet 1
16 genoodwaren genood waren 1
22 bankbillet bankbiljet 1
24 geslapen geslepen 1
24 Vindt Vind 1
24 [Niet in bron] 1
27, 27 Galiciers Galiciërs 1 / 0
30 inspceteur inspecteur 2
30 de het 2
30 het [Verwijderd] 4
30 speodig spoedig 2
31 voor-plaatste voor plaatste 1
32 bankbilletten bankbiljetten 1
*** END OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK 67943 ***