Koud en zwaar hing de winter-mist over de groote, groote metropool.
Van de breede Koninginne-brug zag Paulus huiverend over de wijde, grijze rivier, die Leliënstad scheidt in twee helften, de oude stad en de nieuwe.—Wild voortgezweept door den snijdenden wind stroomde het water met schuimende golven onder hem door, waar hij peinzend gebogen stond over den natten, steenen wand.—Vóór hem zag hij het verre rivierverschiet, met hooge bruggen, en nóg eens bruggen, en bruggen.… en als hij éven omzag, waren het weêr bruggen, op groote afstanden, zonder eind.
Overal lagen kolossale, zwarte stoombooten, en zware zeilschepen, en donkere, lange nachtschuiten, vòlbeladen. Sommige dreven stil op het water met sombere drommen van loonslaven, zwoegend onder ruggen-krommende lasten; zij waren als monsters, die, onverzadiglijk, werden gevoederd. Andere stoomden hijgend en rook-wolkend de rivier op, met roode [2]lichten als vurige oogen, dreigend en onmeêdoogend. Een onheilspellend gegalm van geluiden hing boven het water, gestamp van machines, menschengevloek en gezang, gegil van hooge fluiten, en ratelend gerammel van kettingen. Het was als een donkere, veege vaart uit een heidensche hel, met zuchten, en steenen, en wanhoopsgeschreeuw. En woest-wreed viel de kille mist al zwaarder en zwaarder over dit duistere gebeuren.
De kaden aan weerszijden wemelden van wriemelende menigten, waar zwarte karren grommelden af en aan, en droef gegons ophing te trillen van zware stemmen.
De hooge stadsgebouwen stonden spookachtig in den nevel, met vage, reusachtige vormen, donker en dreigend, en als heel moede, uitgeweende oogen pinkten duizenden lichtjes, triestig en flauw.
Dicht op elkaar, zich verdringend, het een boven het ander, en weêr hooger en hooger, blokten zij op, de zware gevaarten, zwart en zwijgend, eindeloos in het rond …
Een sinister ruischen, vol verwarde, rustelooze geruchten, beefde óp van de groote stad, en het was als het zware, moeilijke ademhalen van een rochelend monster, dat daar lag, log en massaal, met zijn tallooze vurige bloed-oogen, onder den grijzen, duisteren hemel.
Paulus stond te rillen van angst. [3]
Het was alles zoo groot, en zoo zwart, en zoo genadeloos. Het leek onherroepelijk, zonder één glanzing van hoop, eeuwig en onverbiddelijk. Als een helsche creatie van ’t absolute kwaad lag de sombere metropool om hem heen, waar de donkere slaven zwoegden en zuchtten, voor altoos verdoemd, onder den strakken, hoogen hemel, waar geen erbarming woonde. En hij dacht met ontzetting, of dít nu misschien niet de Hel was, waar weening was en knarsing van tanden, dit ontzaglijke, wreede gevaarte van duistere huizingen, in bange benauwing op elkaar gekropen, waar de menschen woonden in weedom en zonde. —
Als dreigende armen staken heinde en ver de lange schoorsteenen van honderden fabrieken omhoog; hun dikke, zwarte rookwolken drongen door de grijze mist. En hij wist, daaronder sloofden duizenden van zijn broeders, hijgend en zwoegend, in onnoembaar, menschonteerend werk, afgebeuld als waardeloos vee, om niet van honger te sterven. —
Hij voelde een benauwing, alsof hij straks zou stikken. Overal stond het ontzaglijke monster om hem heen, van rechts en van links, van achteren en van voren; het leek hem te omvatten, en straks zou dat alles op hem af komen, en hem verpletteren. Daar was nu geen ontkomen meer aan, het was té groot en té almachtig, en het was onmógelijk, hier [4]ooit iets aan te veranderen, dat het nog eindelijk ten goede werd.
Een huiverige angst scheen over alles te broeien. Die schelle wanhoopsgeluiden, dat droef gegons van stemmen, dat akelig gegil van stoomfluiten, dat hol getoeter van horens, het leek wel een dolle jacht van den dood. Alle menschen op de brug liepen haastig, bang in de kragen van hun jassen gedoken, als durfden zij niet te zien; omnibussen vol zwarte wezens holden vooruit, als vluchtten zij voor een verschrikking, en alles haastte en repte zich zenuwachtig door elkaar. Zou dan eìndelijk straks de verdoemenis komen, en het àl verteerd worden in vlammen en vuur?.… Want zóó kon dit toch niet blijven, zoo duister en des doods, zoo vol slechtheid en wilden weedom, met dien zwaren vloek, die over alles heen hing wat bestond.…
Nergens, nergens was een uitkomst in die dreiging, die broeide over de stad. De mist wolkte al dichter en dichter op, en het was, of alles nu ging verstikken.
Opeens, dáár, in de hoogte, schitterden honderden felle, witte ballonnen op. De lichten in het koninklijke kasteel werden ontstoken, en als een mirakel, goddelijk en klaar, blonk óp een wit paleis, ver boven de duistere huizingen, waar de mist niet meer reikte. De intense, schitterende lichtbundels straalden maagdelijk [5]door het ruim, en in die reine glorie, op den hoogen berg, in een aparte atmosfeer, woonde de prinses Leliane, ongenaakbaar als een ster.
Toen voelde de jonge Paulus een gebed opstijgen uit zijn ziel, en aandachtig vouwde hij de handen, waar hij de oogen ophief naar het witte paleis daar boven.
„Leliane!” fluisterde hij. „Leliane!”
O! Dáár was het Licht, dáár woonde het Recht, dáár wachtte de Genade!.…
Zou zij nu eìndelijk komen, zou zij nu eìndelijk afdalen, dragend het zachte erbarmen in haar blanke handen, met het koninklijke medelijden in de kuische plooien van haar witte gewaad?.…
Het schitterende paleis leek wel de hemel-woning van een God den Vader boven de donkere, sombere stad van weedom en van zonde.…
En héél zijn ziel riep haar, om nu te komen, eìndelijk te komen, om genade en verlossing te brengen in de ellende van haar groote, groote stad.…
Toen voelde hij opeens een hand op zijn schouder, en een wèlbekende stem riep zijn naam.
„Paulus?… Maar, jongen, wat sta je hier te peinzen, op die brug?.…”
Maar Paulus durfde niets te zeggen van prinses Leliane aan zijn vriend. Dit was té heilig voor een [6]ander, dit leefde té voorzichtig, in een veiligen hoek van zijn ziel. Enkel dat andere kon hij zeggen.
—„Wat een ontzettend gezicht,” zeide hij, „hier op deze brug. Hoe verschrikkelijk toch, die rivier vol donkere booten, en aan weerszijden die hooge huizen van de stad, en dan die mist, die zoo dreigend opstijgt, en die ontzettende geluiden overal. Het werd me ineens zoo bang, Elias! En wat wordt het koud; ik ril er van!”
„Ja, mijn jongen,” antwoordde Elias, „nu breekt er een heel kwade tijd aan. We zijn nu al in ’t begin van den winter, en dan komen we in ’t hartje van de misère. Je weet nog niet, wat het zeggen wil, winter, mijn brave!.… Zie je hier wel goed al die bruggen?.… vooral de brug, waar we hier op staan?.… zie je die breede bogen en die zuilen van onderen, en dáár, die welvingen, aan den wal.… dat wordt nu het nachtleger van de ellendige proletariërs dezen winter.… daar slapen ze, om niet te bevriezen van de koû.… want nu is het uit met de bankjes in de plantsoenen, en de vrije velden buiten.… daar zouden ze bevriezen.… hier onder die bruggen, mijn brave, dicht op elkaar gekropen, als vee, waar ze ten minste beschut zijn tegen sneeuw en ijzigen wind, slapen ’s winters geen hónderden, maar duizenden menschen, onze broeders, onze zusters, en moeders met kinderen, zóó maar op den [7]harden grond.… o, als die bruggen er niet waren, die goede, wèldoende bruggen.… en vooràl deze, de Koninginnebrug.… hier slapen de proletariërs zóó maar voor niets, in de schaduw van háár koninklijken naam.… en zij zelve woont dan veilig in de warmte, in de zon.…”
Vragend keek Paulus hem aan.
—„In de zon?.… hoe bedoel je dat?”.…
—„Wel, in deze koude wintermaanden gaat de koninklijke prinses naar den eeuwigen zomer in Monte-Regina.… je weet toch wel, die groote badplaats aan de Middellandsche zee, waar die beroemde speelbank is?.… Haar Koninklijke Hoogheid kan toch niet haar teedere leden blootstellen aan de ijzige winden en de felle vorst van het Noorden, waar haar millioenen Leliënstadsche onderdanen goed voor zijn … zij brengt iederen winter een tijd in een of andere badplaats door in het Zuiden—en dit jaar zal het Monte-Regina zijn, dat stond vanavond in de courant … iedereen die het maar éénigszins doen kan van de wèlgestelden in de maatschappij gaat natuurlijk ’s winters naar het Zuiden, dat weet je toch wel.… de aristocratie, en de kapitalisten.… die kunnen toch niet met wintervoeten loopen, mijn beste jongen.… dat moet je toch vòelen.… dat is goed voor den proletariër en den kleinen man.…”
—„Gaan die naar ’t Zuiden.… naar de warme [8]zon?.…” vroeg Paulus, naïef.… „terwijl hier duizenden op den harden grond, onder de bruggen slapen, om niet te bevriezen?”.…
—„Ja, zéker, kereltje.… wat heeft dat met elkaar te maken.… daar hebben zij niets mee uit te staan, en het is hún schuld niet, zeggen ze.…”
„-Monte-Regina … ja, daar heb ik van gehoord en gelezen … moet daar niet enorm worden gespeeld?… en is het er zóó mooi?.…”
„Het is er een paradijs, Paulus. Ik ben er ééns geweest, toen ik nog héél jong was, en het onrecht nog niet wist … het is daar alles eeuwige lente en eeuwige jeugd … de zachte lucht is doordroomd van zoete bloemen-geuren, en de zee is er van het wondere-azuur, dat een weerschijn is van de allerheiligste hemelen.… en in die prachtige natuur, terwijl híer duizenden en duizenden wegteren van koude en gebrek, loopen dáár de pratte poenen van het parasitisme, en spelen er roekeloos met millioenen, die aan het proletariaat zijn onttrokken.… De bank alléén, Paulus, maakt er een netto winst elk jaar van zes en twintig millioen … denk eens, beste kerel, wat een schat dat is.… wat de arme bliksems, die hier ’s nachts onder de bruggen slapen, om niet te bevriezen, daaraan zouden hebben!”.…
Paulus zweeg. Hij zag over de grijze rivier, waar de zware, zwarte booten zuchtten en steenden, uitstootend [9]hun donkere wolken van rook.—Hij zag ook de hooge, dreigende schoorsteenen in ’t rond, en hoorde het dreunen van de zwoegende, slovende stad. Een benauwing kwam over hem, en hij greep Elias’ arm.
„O! Al die booten … al die schoorsteenen …” zeide hij toen.… „hoe vrééselijk lijkt me dat allemaal ineens.…”
„—Maar, jongen, die booten,” antwoordde Elias ironisch.… „dat is de hándel.… en die fabrieken ook … dat heet de wèlvaart van een land.… de industrie, de nijverheid.… daar wordt een land gróót van.… dat wil zeggen: daar wordt een kleine minderheid kapitalisten rijk van, en de groote meerderheid, die ’t eigenlijke werk doet, blijft er juíst nog door in leven, en verhongert niet.… Al die duizenden, die daar zwoegen in die booten en op die fabrieken, doen dat eigenlijk alléén om een paar honderd kapitalisten rijk te maken … Als één zoo’n rijke meneer in Monte-Regina zijn Havanah van vijf francs rookt na zijn diner van vijftig, moeten daar naar verhouding minstens een twintigtal andere menschen een heelen dag voor sjouwen, om het financiëele evenwicht te bewaren … en dat noemen ze dan de handel, de wèlvaart.… zóó zit dat in elkaar … al dat getob en gesloof hier om je heen is ten bate van énkelen, niet van allen … Kijk, daar gáát weer zoo’n boot … mooi hè?… volbeladen met goederen [10]die worden verkocht … zie je al die sjouwers daar aan de kaai, met hun zakken en hun kisten?… daar kan er weer een voor naar ’t Zuiden … Maar laten we hier nu niet blijven staan, loop mee een eindje op, ik moet naar een vergadering van de partij, bréng me zoo ver …”
Zwijgend liep Paulus naast hem mede.—De brug was vol voetgangers en rijtuigen. Alles holde heen en weer, zenuwachtig, gehaast.—Het werk van den avond begon.—Bleeke couranten-jongens renden vooruit met de nieuwe editie van den avond, om het eerst op de Boulevards te zijn, schreeuwend den naam van hun blad, met een eentonig-droef geluid.—Een paar prostituées uit de oude stad, zich reppend naar de nieuwe, waar de meeste vreemdelingen kwamen, gingen hem rakelings voorbij. Ééne, met een flets misère-gezicht, lonkte tegen hem, rillend onder haar versleten boa. En hij had haar kunnen zoenen, een heel zachte wanhoopskus van innig medelijden.
„—Ik moet naar die vergadering om te spreken over de aanstaande verkiezingen,” zeide Elias. „We moéten weer een paar zetels winnen dit jaar, en ik ben vol moed.”
Maar Paulus begreep niets van de hoop, die in Elias’ oogen blonk. Op vijfhonderd zetels in het Parlement had Elias’ partij van de sociaal-democraten [11]er nu nog geen honderd. En bóven dat Parlement stond het Hooge Huis, bijna geheel uit den voornaamsten adel en groote kapitalisten samengesteld, dat met één veto alle door dat Parlement aangenomen wetten kon vernietigen.
En ondertusschen bleef het onrecht, bleef de groote leugen van de christelijke maatschappij voortbestaan, ongestoord.
—„Heb je nu al véél in de boeken gelezen, die ik je gaf?” vroeg Elias weer.
„O ja!” zeide Paulus, „héél veel.… en ik dánk je er wèl voor.… ik ga nu al véél meer weten.… ik begrijp nu meér.…”
Maar de toon, waarop hij het zeide, was moedeloos. Ja, hij had veel gelezen; het was wáár. Maar de boeken hadden hem niet voldaan. Hij had gelezen de groote werken van sociaal-economen, véél over de economie, en de staathuishoudkunde, en vooral over de natuurlijke, sociale evolutie, waar Elias’ partij nu alle heil van verwachtte. Volgens die schrijvers was de sociale verbetering in den loop der tijden een absolute, logische noodzakelijkheid, die in de natuurlijke, onvermijdelijke orde der dingen lag, en met wiskunstige zekerheid was aan te geven, als het gevolg, dat uit een oorzaak moest voortkomen. Het was alles nog maar een kwestie van den tijd, die een onvermijdelijke overgang behoefde.— [12]
Maar uit géén dier boeken had gesproken het groote erbarmen, de goddelijke chariteit, die Paulus bij intuïtie het éénige geneesmiddel wist voor de universeele ellende. O! Dat placide geloof in de tijden, in de toekomst, waar de misère van nú dan toch reddeloos verloren voor bleef!.… En hij was altijd blijven droomen van een plotselinge revelatie, een wonder van ontzaglijke goedheid, een goddelijke genade, die opééns zegenend de handen uitbreidde over het wereld-leed.
Toen Elias hem, vóór de deur van het vergaderlokaal, de hand ten afscheid had gedrukt, keek Paulus hem mistroostig na.
Daar zou nu het gedelibereer weer beginnen, het organiseeren en propagandeeren, en wàt al niet meer, om eindelijk dan weer een paar sociaal-democraten in het Parlement te krijgen. Maar ondertusschen duurde de misère voort, en werden de ongelukkigen van nú er niet door geholpen. Al die duizenden, in het vuil en de modder van „De sloppen der verlorenen”, al die zwoegende slaven in de bedompte mijnen en fabrieken, al de jammerlijke vrouwen, veilende haar klagelijk lijf, zij zouden allen in het onrecht reeds lang ellendig zijn gestorven, vóór dat de meerderheid in het Parlement het goede zou willen. Wat hadden zij er aan, dat de sociale evolutie geleidelijk zou vooruitgaan, als zíj dan toch in déze tijden reddeloos waren verloren? [13]
En hij voelde het intuïtief, een stelsel, dat de Liefde niet erkende, en enkel op een koude noodzakelijkheid was gebaseerd, hoéveel heil het in een verre toekomst ook zou kunnen brengen, zou nooit het wonder kunnen doen, dat hij verwachtte.
Want een wonder verwachtte hij. Het kón zoo niet blijven, als het nú was. Niet honderden jaren later, maar nú moest het Recht al komen. Een groot licht zou over de wereld gaan, en een oneindige liefde, een goddelijke genade zou de eindelijke transformatie doen gebeuren. De reine, christelijke deernis, waarvan Jezus Christus had gesproken, zou dan de harten der menschen beroeren, en, door dit heilige gevoel geleid, zou alles van zélf geopenbaard zijn, en alle menschen zouden broeders worden, en als broeders alles deelen. En dit zou alles zóó simpel en natuurlijk zijn, zoo zonder éénige verwarring of complicatie, dat kinderen het begrijpen zouden, en ieder verbaasd zou staan, dat alles vroeger zóó duister had kunnen schijnen.
Langzaam was in de laatste tijden het denkbeeld in hem gerijpt, dat het wonder alléén maar van de prinses Leliane kon komen, de hoogste, de reinste, de heiligste uit het gansche land. Uit de verwarring van de vele geleerde lectuur, die hij doorworsteld had, was één simpele gedachte in hem opgekomen, die hem de éénige uitweg scheen uit dat droeve [14]doolhof van theorieën en systemen. Het was zoo heel eenvoudig, vond hij, in zijn groote naïeveteit. De prinses woonde daar zoo ver, zoo hoog verheven boven het weedom der wereld, in haar ongenaakbare, witte paleis, en de smartkreten der verdrukten, zij drongen niet tot haar door. Welnu, hij zou trachten toegang tot haar te krijgen, en haar te spreken. Marcelio had zooveel invloed, en zou hem zeker helpen. En als hij dan was toegelaten tot haar heilige presentie, dan zou hij eerbiedig op de knieën zinken, en haar vertellen van het leed, dat hij gezien had, en haar koninklijke ontferming afsmeeken over de verdrukten. Haar wezen was reinheid, en haar onschuldig aangezicht was liefde, en het zoete medelijden woonde in de plooien van haar witte gewaad. Haar heilig hart zou wijd opengaan, en het groote wonder zou uit haar gebeuren.—Over de dorre wetten en de constituties, en alles heen, zou haar groote liefde uitstralen en het volk bereiken, dat smachtend wachtte.
Als van háár koninklijke wezen de beweging uitging, zouden allen wel moeten volgen, en de rijken zouden liefderijk tot de armen komen, met bloemen in hun handen. Het was zoo heel eenvoudig, als je er over dacht. De liefde zou het wonder doen, door háár blanke ziel begonnen, en wie zou ééne bete broods nog kunnen genieten, als hij wist, dat een [15]ander van honger lag te sterven, en wie zou niet gaarne de helft van zijnen dronk willen missen, als hij zag, dat naast hem iemand versmachtte, en als de heilige prinses Leliane de moeder van al haar kinderen van het volk wilde zijn, wie zou dan niet zijns broeders hoeder willen wezen?.… [16]
Den volgenden morgen klopte hij aan bij Marcelio, vast besloten om zijn hulp te vragen voor het verkrijgen eener audiëntie bij de prinses.
De jonge huzaren-officier zat lui en gemakkelijk, in een zachten fauteuil, in een zijden kamerjasje, de voeten in goudleeren muilen, zijn chocolade te slurpen.
„—Zóó, waarde vriend!” zeide hij vroolijk tot Paulus, „kom je eíndelijk weer eens aanloopen?… Kan ik je met iets dienen?… wat chocolade?… een cigaret?… o neen: je rookt niet hè?… nog altijd even sober?… geen vleesch, geen alcohol, geen tabak … en tóch zie je er niet zoo heel florissant uit … je ziet bleek, kerel … nog altijd aan het tobben en het filosofeeren?… weer te veel bij je vriend Elias geweest, den sociaal-democraat?… dat zal ééns wel weer overgaan, dat hoofdbreken van je, als je hebt ingezien, dat er tóch niets aan te doen is …”
Paulus was te diep onder den indruk van zijn groote [17]plan, om op den lichten toon van die scherts te antwoorden.
„—Toe, Marcelio, spot nu eens niet … ik kom je iets heel ernstigs en gewichtigs vragen, iets, waar voor mij alles van afhangt … ik weet, dat je mijn vriend bent en mij graag helpen wilt, al spot je altijd met mijn liefste gevoelens … je moet mij niet vragen waaròm, en er niet op door willen gaan, maar enkel voor me doen, wat ik je hier kom afsmeeken, als een groote, groote gunst..”
„—Nu.… kom er gerust mee voor den dag, hoor … als het maar niet iets voor de sociaal-democraten is …”
„—Neen, Marcelio, iets voor míj alleen … ik wou … ik wou … nu, ik wou Haar Koninklijke Hoogheid spreken, en heel alleen, zonder anderen er bij … zou dat kunnen?…”
Marcelio zag hem verbaasd aan.
„—Het is nog al niets, wat je me daar vraagt … Haar Koninklijke Hoogheid spreken … een particuliere audiëntie dus … en maar eventjes heel alleen, zonder anderen … En wat wou jij daar bij Haar Koninklijke Hoogheid doen?… wat kan jij haar te vertellen hebben?…”
„—Dat moet je niet vragen, Marcelio … dat is mijn zaak … ik sméék je alleen, wil je me helpen?—zou het kúnnen?…” [18]
„—Kúnnen wèl … Haar Koninklijke Hoogheid heeft eenigszins verplichting aan je, er is, om zoo te zeggen, een geheimpje tusschen haar en jou … je bent een protégétje van haar, en ze vraagt dikwijls naar je … het zal niet zoo gemakkelijk gaan, maar het zóu toch wel te doen zijn met een beetje moeite … maar wat heb je haar in Godsnaam te zeggen?… toch geen dolle dingen, hoop ik?… toch niets over dat zoogenaamde onrecht, wat je tegenwoordig overal ziet, en al die dingen, die je vriend Elias je inblaast?…”
Zijn lichtelijk spottende toon irriteerde Paulus, in de spanning van het groote gevoel, dat in hem was. „Dat ónrecht is niet maar een zóógenaamd!” riep hij hartstochtelijk uit, „o, Marcelio, het brandt zoo in me, het is een verterend vuur in mijn borst, ik kán zoo niet langer leven.… en jíj zít daar maar, zoo kalm en behagelijkjes, en rookt je cigaret, en drinkt je fijne chocolade.… alles is hier zoo mooi en rijk en weelderig om je heen, maar buíten is de honger, en de zonde, en de schande.… nu, já, ik durf het wel te zeggen.… áls ik nu de prinses eens wou vertellen van de ellende, die ik gezien heb?… áls ik haar nu eens te voet wou vallen en haar biddend af wou smeeken, om genadig te zijn en haar koninklijke macht aan te wenden, voor het recht en de waarheid?… wat dan nóg?… zou je me dan niet willen helpen?… [19]Het kán toch zoo niet blijven alles, het onrecht schréeuwt om herstel, Marcelio …”
Een oogenblik was Marcelio getroffen door de warme uitdrukking van verontwaardiging op Paulus’ fraai, baardeloos knapengezicht. Wat een jong kereltje toch nog, hij leek wel een page, van honderden jaren geleden, uit de middeneeuwen! Die wou zoo maar inééns het onrecht in de wereld vernietigen, zooals ze vroeger een draak versloegen!
Hij keek hem aan met een medelijdenden blik. „Wat bèn je toch nog een broekie!” zei hij, glimlachend.
„—Waarom dan?” vroeg Paulus verwonderd.
„—Omdat je nog zoo hartstochtelijk praat van recht en waarheid en eerlijkheid, en al die dingen meer, mannetje. Dat zijn allemaal ideeën van je, die ficties zijn, en niet bestaan. En nu wou je aan Haar Koninklijke Hoogheid gaan vragen, om ze je te bezorgen. Maar het is absurd, en ’t zou zijn om te huilen, als ’t niet zoo om te lachen was!”
„—Ik begrijp je niet, Marcelio!”
„—Maar, kereltje, je hebt nu toch het laatste jaar zóóveel gelezen. Je hebt bleek gezien van ’t studeeren, ik weet, dat je nachten aan nachten niet geslapen hebt, om toch maar alles te kunnen lezen over de toestanden in de wereld. En wéét je dan nóg niet, dat we maar een akelig klein beetje vooruit [20]zijn gegaan, dat alles eigenlijk nog precies eender is, als vroeger in de oudheid? De uiterlijke vormen van de dingen en de menschen zijn veranderd, maar van binnen zijn ze toch vrij wel gelijk gebleven. De menschen zijn nog even dom en even wreed. Er zijn nú geen circussen meer, waar ellendige slaven en verdrukten door leeuwen en tijgers worden verscheurd, maar nú worden de misdeelden aan honger en misère overgeleverd. Dit is eigenlijk nóg verfijnder en wreeder. Ik weet wel, dat je gelijk hebt, kereltje, dat er zooveel onrecht bestaat, en dat de kleine minderheid leeft ten koste van het bloed en het zweet van de groote meerderheid. Dacht je dan, dat ik óók niet gelezen had en mijn gezond verstand niet bezat, om zooiets te begrijpen? Je behoeft maar een béétje de toestanden te kennen en eens behoorlijk om je heen te kijken, om dat te weten. Maar ik geloof niet, dat er wat aan te doen is, al spijt het me allemachtig. Als je nu eens bedenkt, Paulus, wat er al zoo is geschreven, van af de vroegste eeuwen, door de oude Brahmanen, door de Chineezen, als je die immense figuren voor je ziet van Shakyamuni, van Lao-Tsz’, van Plato, van Jezus, de schat van liefdevolle wijsheid, die over de menschen is uitgestort, rijk en overvloedig als reine regen, als je eens nagaat de ontzaglijke kunstwerken, die er alzoo geschapen zijn, de prachtige beelden, de schilderijen, de gebouwen, [21]zoo’n sublieme cathedraal bijvoorbeeld als in Leliënstad, de muziek, die bíjna het goddelijke Wezen zelf is, de stroom van poëzie, die de groote dichters door de eeuwen hebben doen vloeien, hoe er áltijd maar door met die kunst de reinste revelaties van dat goddelijke aan de menschen gedaan zijn … en als je dán eens kijkt, hoe beroerd en miserabel het er na ál die wonderen van schoonheid, waar toch al het edelste en beste en rechtvaardigste in werd geopenbaard, nog in de wereld uitziet, heusch kerel, dan ga je wanhopen, dan zie je, dat het tóch niet helpt en dat er niets meer aan te doen is, dan wasch je je handen in onschuld, en steek je er kalm een cigaret bij op.—Wáár je ook rondkijkt, overal zie je het grofste egoïsme er dik bovenop liggen, en al de mooie namen, waarmede ze het bedekken, naastenliefde, humaniteit, beschaving, wàt al niet meer, ze beletten toch niet, dat je het er onder uit ziet loeren, dat eigenbelang, waaraan ten slotte alles wordt opgeofferd.—Als dat egoïsme er niet was, kerel, wat zou de wereld gauw veranderd zijn. Als er maar enkel menschenliefde was, heel gewone huis-of-tuin menschenliefde, zooals Jezus die predikte, dan was alles inééns klaar. Dan waren er geen dikke boeken van sociologen en economen meer noodig, dan behoefden er geen congressen meer te worden gehouden, dan waren er geen liberalen en geen conservatieven [22]en geen sociaal-democraten en geen anarchisten meer, en dan ging alles van zelf. Dan bloeide ineens die mooie bloem van het Recht op, waar jij van droomt, Paulus, omdat het de Liefde was, die gezaaid had. Al die sociaal-economische wetenschap is alleen ontstaan, omdat de Liefde ontbreekt. En zonder die Liefde wordt het nooít wat.
„Ik heb er óók van gedroomd, Paulus, toen ik véél jonger was. Je zoudt het misschien niet zoo aan me zeggen, maar ik heb óók gehuild, net als jij, en ik ken óók de slapelooze nachten, en het pijnigen der droevige gedachten, en het tobben, het armzalige, zielige tobben, dat je kop er bijna van berst. Dat is gelukkig al héél lang geleden. Maar ik heb het ópgegeven. Het helpt tóch niet, Paulus, je maakt er je zelf maar beroerd mee, en de wereld komt er geen stáp verder door, weet dát wel.—En o, als je zoo die groote, eindelooze massa ziet, die zoo dom is en zoo bot, en die zoo alles met zich laat doen, in zijn bête, stupide logheid, dan denk je heusch óók wel eens, ze verdienen niet beter. Dat idiote, misselijke volk, dat zich door goud en wat geschitter laat verblinden, dat als een troep kalveren staat te gapen, als er een vorst of een vorstin voorbijkomt, dat nog uren staat te schreeuwen van hol enthousiasme, als er even een potentaat op een balcon heeft gestaan, dat zich door wat vlaggen en wat vuurwerk en wat [23]militair vertoon laat bedriegen, om van uit zijn misère nog „leve de koning!” of „leve de koningin!” te brullen; als je het op feestdagen zóó, half-dronken en als brute beesten, joelende en hossende over de straten ziet krioelen, heusch, dan ga je denken: dat tuig verdient niet beter. Dan denk je aan Napoleon. Dié wist dat het vee was, en hij gebruikte dat vee voor zijn eigen egoïsme, dat tenminste nog grandioos was, het egoïsme van een reus, of van een god. Zeg nu niet, dat zulk vee niet beter kan weten. Dat was misschien vroeger zoo, nú niet meer. Daar zorgen de sociaal-democraten wel voor met hun propaganda. Tegenwoordig kan bijna iedereen het weten, en als het egoïsme er niet was, het bange, grove eigenbelang, en de laffe vrees voor eigen have en goedje, dan lag de heele boel al lang overhoop, ondanks alle kanonnen en bajonetten. Ik zeg je nog eens, Paulus, het helpt geen stéék. Ik heb het opgegeven, ik ben blij, dat ik dan tenminste veilig aan den lekkeren schaduwkant van het brandende onrecht zit, dat ik het goed kan hebben, dat ik zuiver, fijn eten krijg, en schoon linnengoed heb om aan te doen, en goeie kleeren voor mijn lijf heb, zoodat ik niet in het vuil behoef te zitten. Dáár, nu wéét je het!.…”
Paulus stond verbaasd, zijn vriend zóó te hooren spreken. Hij trachtte nog iets te zeggen, dat hij van Elias had gehoord. [24]
„Maar de wetenschap dan?” vroeg hij. „Die is toch niet egoïstisch. Zou de wetenschap in de verre toekomst geen eindelijke redding brengen?”
„De wetenschap is práchtig” antwoordde Marcelio. „„o! De wereld is vèr vooruitgegaan” denken sommigen, als je maar eens bedenkt, wat de wetenschap al niet heeft tot stand gebracht. De stoom, de electriciteit, de telegrafen, de spoorwegen, en wàt al niet meer. En óók de medische wetenschap vooral! Wat al uitvindingen zijn er niet gedaan! En wat al rustelooze, heldhaftige studie! Als je dát beschouwt, zou je meenen, dat de wereld haar volmaking nadert. Maar het ééne, het vóór alles noodige, blijft toch ontbreken, zonder welk het toch nooit goed kan worden in de wereld: de liefde, de héél gewone menschenliefde. Aan den éénen kant doet de wetenschap alles, om het leven der menschen aangenaam te maken, in de gunstigste condities, aan den anderen kant doet het grove egoïsme van het kapitalisme alles om voor dat aangename leven van enkelen de groote meerderheid tot ellende te brengen. Wat hèb je aan de vorderingen der wetenschap, die de ziekten bestrijdt, als duizenden en duizenden ziek worden gemaakt door ellende en gebrek?—De ongelukkige misdeelden, die een ellendig bestaan voortzwoegen in de allerongunstigste condities van atmosfeer, en voeding, en woning, wat hebben ze aan de wetenschap [25]der hygiène, die enkel de bevoorrechten baat? Al die geleerden, die hun heldhaftig leven wijden aan de bestrijding van besmettelijke ziekten, zij werken tòch maar enkel voor de kapitalisten, want de misdeelden, die al die ziekten oploopen door slechte voeding en slechte lucht en slechte woning, zíj worden er niet door gebaat. Als er in plaats van al die wetenschap eens, al was het nog maar een heel klein beetje gewone menschenliefde kwam, dan zou er veel meer tot stand komen, dan door honderd groote uitvindingen en ontdekkingen, en er zouden ware wonderen gebeuren.
„Als een rijke zijn weelde eens niet meer genieten kon doordat de Liefde hem beving, en hij dacht om die anderen, die in ellende voor hèm werken, om hèm zijn genot te bezorgen, dan was opééns de groote sociale hervorming vervuld. Het heel gewone christendom, zooals Jezus dat predikte, de grootste sociaal-democraat die ooit bestaan heeft, dát zou de wereld redden. Maar juist, omdat die gewone, christelijke Liefde ontbreekt, is al die wetenschap van sociaal-economie, van staathuishoudkunde, en weet ik wàt al niet meer, er als surrogaat voor gekomen. De zaak zou héél eenvoudig blijken te zijn, als alle menschen ware christenen waren, als ze aan iedere bete voedsel, aan ieder stuk kleeren, aan ieder genoegen, dat zij zich kochten, het zweet en het bloed zagen kleven [26]van hun medemenschen in gebrek. Maar er is bijna niemand, die iéts zou willen veranderd zien aan de tegenwoordige maatschappij, als hij het er zelf wat minder door zou moeten hebben. Ze zijn allemaal voor verbetering, en geven toe, dàt er onrecht is, en roepen er wee en schande over, maar zoodrá er iets van hun eigen weelde af zou moeten, en ze hun eigen lekker leventje er door zouden verminderd zien, zijn ze doof geworden, of beroepen zich op het gezag en de wettigheid van de bestaande orde der dingen, en halen er God en Koning en Vaderland bij, in laatste instantie. Met dat gezag, en dien God, en dat Vaderland bedoelen ze dan eigenlijk niets dan de handhaving van hún parasietenleven ten koste der anderen. Er is voor die menschen geen God, en ook geen Koning, en evenmin een Vaderland, alleen hun eigen beurs en hun brandkast. Ik zeg dit niet met al te groote verachting voor de anderen, hoor! en wil er mij zelf niet mee verheffen. Want ik ben au fond misschien net eender. Ik ben eigenlijk geen haar beter, dan die anderen.—Maar daarom weet ik juist, wat ze waard zijn en heb ik geen aasje idee in de toekomst. Ze zullen altijd net zoo blijven als ze zijn, de menschen, met al hun idealen, en hun filosofie, en hun God. Zij zouden dien God, en al het andere smadelijk verloochenen, als zij er hun leven ook maar íets om moesten [27]verminderen.—De geheele maatschappij, zooals zij nu is, berust op het laagste eigenbelang, dat zich onder het masker christendom en liefde voor Koning en Vaderland verschuilt, om zijn afschuwelijk aanschijn te bedekken.”
Paulus keek hem in stomme verbazing aan.
Was dát Marcelio?.… Was dat de verfijnde, exquise aristocraat, de gedistingeerde huzaren-officier, die adjudant was van de koninklijke prinses? Zóó had hij hem nooit vermoed.
„Dus jij erkent, dat het onrecht bestaat?” riep hij uit, „jij wéét dat allemaal, net zoo goed als ik?”
„Wel natuurlijk, mijn beste mannetje. Ik ben toch geen idioot. Ik heb toch oogen om te kijken.…”
„—En je bent er kalm onder, en maakt er je niet dik meer over, dat er overal misère om je heen is?”
„—Neen, Paulus. Het hélpt toch niets.… er is al zóóveel gedaan, en ’t is allemaal ’t zelfde gebleven. Zoolang de menschen zulke pieterige, misselijke, krenterige kruipertjes blijven, zóólang is er niets aan te doen. Het kruipen zit er nu eenmaal in. Kijk me maar eens al die goede bourgeois aan, die je blij kunt maken met een lintje en een ordetje. Kijk ze eens náár leven, onbeschoft, en trappend naar beneden, serviel en honigsmerend naar boven! En als de groote massa, de arme stumperds en proletariërs [28]het een béétje beter krijgen, dan worden ze net eender, dan willen ze óók zulke bourgeois zijn, en zijn ze óók blij met een knikje van een baron, of een graaf, en zijn ze voor alles te krijg, voor een lintje, of een titel. Ik zie er geen gat meer in, Paulus, heusch niet, en ik bemoei me er ook niet meer mee, ik heb er genoeg van. Ik ben blij, dat ik met al dat vuil niet te maken heb, en dat ik door het toeval in een milieu ben geplaatst, waar de menschen óók wel niet zoo bizonder nobel zijn aangelegd, maar waar ze tenminste manieren hebben, en frissche kleeren aan hun lijf, die niet stinken, en waar ze gewoon zijn, zich behoorlijk te wasschen. Wat een broekie ben je toch nog, Paulus.… er iets aan te willen veranderen, aan dat logge, brute, door en door verrotte samenstel van menschen en dingen, dat de Maatschappij heet!”
„—Maar de prinses dan!” zeide Paulus, met een laatste hoop, „maar Haar Koninklijke Hoogheid! Die heeft toch invloed overal! Die zou toch zoo héél, héél veel kunnen doen, als zij wilde! Maar ze wéét het misschien niet! Ze leeft zoo hoog boven alles uit, in licht en glans, en kan de ellende beneden niet weten. Haar witte paleis praalt hoog boven de schamele hutten der armen, dicht bij de sterren. O! Als iemand haar eens alles vertelde! Als iemand haar eens heelemaal kon zeggen al de ellende en het onrecht, [29]die teisteren het volk, dat haar liefheeft. Zou dat haar groote hart dan niet ontroeren? Zij is zoo koninklijk en zoo rechtvaardig en zoo rein, en in de plooien van haar witte gewaad woont het medelijden, dat almachtig is, en wonderen kan doen!”
Marcelio had hem met een fijn glimlachje aangehoord, zooals men het wat onnoozel gepraat zou doen van een lief, naïef kind. Hij schudde bedenkelijk het hoofd.
„Nu, wat denk je?” vroeg Paulus, geagiteerd.
„Beste jongen,” zeide Marcelio, „je weet toch wel, dat de kroonprinses is gebonden door de constitutie, en dat ze zelf niet zoo heel veel kan doen. Maar, al kón ze.…”
„—Nu?”.…
„—Hm!.… ja.… zie je, Paulus.… het past me niet, een oordeel te vellen over Haar Koninklijke Hoogheid.… over wat ze doen zou, of niet doen zou.… maar ik geloof niet, dat de zaak haar nu zoo heel erg ter harte zou gaan.…”
„—Hè??”.…
„—Ze is nog erg jong, Paulus, en ze is in heel oude ideeën opgevoed.… zooiets van dat Onze Lieve Heertje den staat van zaken zoo gewild heeft, en dat zij vorstin is bij de gratie Gods, en het gezag moet hoog houden.… het gezag nu, dat is juist de handhaving van den tegenwoordigen staat van wreedheid en [30]onrecht.… de zoogenaamde maatschappelijke „orde”, dat is het parasietenleven van de minderheid op de misère der overgroote massa.… en zij, de kroonprinses Leliane, is de draagster van dat gezag, de handhaafster van die maatschappelijke orde.… daar heeft ze ook haar leger voor.…”
„Waartoe jíj ook behoort!”
„—Ja, waartoe ík ook behoor. En als het noodig was, zou ík er voor moeten vechten óók, voor de handhaving van die orde.…”
„Die onrecht en wanorde is!”
„—Mon Dieu, ja, dat weet ik wel … maar wat wil je er aan doen?.… ik zei ’t je toch al: ik ben geen haar beter.… ik zit nu eenmaal in ’t schuitje en heb het er altijd goed in gehad.…”
„—En ik gelóóf je niet, Marcelio … Je kènt de kroonprinses Leliane niet, als je zóó spreekt. Heb je wel eens goed haar goddelijke gezicht gezien? Dat is ál goedheid en gerechtigheid en genade. Als zij nadert fluisteren er zachte gebeden op in mijn ziel. Haar handen hebben het gebaar van zachte zegening en heeling van wonden. Haar stem is zoeter dan muziek. Omdat zij zoo hoog woont boven de huizen, en altijd in haar eigen sfeer van glans is, weet zij de ellende niet van beneden. Maar, als ze het weet! O! als ze het weet!… dan zal ze, als een zachte Samaritane, naar de smarten gaan en groote [31]wonderen doen.… Je moet mij helpen, Marcelio, om haar te spreken, alléén, met niemand er bij.… dan zal ik haar álles zeggen, wat ik gezien heb van misère en verschrikking, van het volk in verdierlijking en vervuiling, en van haar zusteren, die ’s avonds door de straten gaan, om uit honger haar schande te veilen!.… want het zijn toch háár zusteren, niet waar, Marcelio? Jezus zou ze toch óók háár zusteren hebben genoemd …”
Marcelio legde zijn hand medelijdend op Paulus’ schouder.
„Wat zal jíj nog een verdriet in je leven krijgen,” zeide hij waarschuwend. „Met zulke geëxalteerde ideeën kóm je er heúsch niet, kereltje.… ik voorzie niets dan beroerdigheid voor je.… en onmógelijk maken zal je je óók bij Haar Koninklijke Hoogheid.… dat kan niet uitblijven.…”
Paulus zag zijn aristocratischen vriend in verbazing aan, en kon maar niet begrijpen, hoe zijn fijne, gedistingeerde gezicht er zoo kalm en correct bij bleef. Alles, wat hij zelf in bangen twijfel en met tranen had bedacht, scheen Marcelio nu toch óók te weten. Dat ééne, dat vóór alle wetenschap, vóór alle bespiegelingen over sociale toestanden noodig was, het eenvoudige, christelijke erbarmen van den éénen mensch vóór den anderen, de deemoedige deernis, de goddelijke chariteit, zonder welke alle sociale [32]systemen leeg en dood zouden blijven, óók dát wist Marcelio, en hij had het zelf gevonden, en nergens in boeken gelezen, evenals Paulus het had moeten vinden. En tóch zat hij daar nu rustig, met wélbehagen aan zijn cigaret te trekken, alsof hij over doodgewone dingen sprak.
„Dus je wilt me niet helpen?” vroeg Paulus, met opkroppende verontwaardiging.
„Maar wel zéker, beste kerel.… zéker wil ik je helpen.… ik vind het idee véél te interessant—jíj daar met je dolle, jonge enthousiasme, tegenover Haar Koninklijke Hoogheid.… het geval is eenvoudig éénig.… en je weet, ik houd van alles wat interessant is en me aangename afleiding geeft in die vervelende komedie, die het leven heet.… maar ik woû je alleen waarschuwen, dat je je niet te hoog gespannen illusies moet maken. Er gebéuren geen wonderen meer in dezen tijd.… daar is hij misschien te beroerd voor.… Dus jij wilt à tout prix een audiëntie hebben bij Haar Koninklijke Hoogheid.… dan zullen we er ons best voor doen, al zal het niet zoo heel gemakkelijk gaan—ben je nu tevreden?.… als mijne tante, de hertogin Marcelia, mij helpen wil, zal het wel gaan.… Het treft, dat ik de volgende week dienst heb in Monte-Regina.… dan moet je maar met me meê, als een vriend van me, en dan vind ik nog wel ergens een kamer voor je in het Regina-Palace-Hôtel, [33]waar Haar Koninklijke Hoogheid apartementen heeft.… Ik waarschuw je vooruit, dat je je daar in álles te schikken hebt, en vooral geen revolutionair mag lijken, anders komt er niets van je audiëntie terecht.… je moet overal met mij meegaan, en je netjes houden in de omstandigheden, die je het meeste zullen ergeren.… het is daar het toppunt van weelde, in Monte-Regina, waar je zelfs hier, in Leliënstad, geen idee van kunt hebben.… het brandpunt van het kapitalisme, waar het geld geen waarde meer heeft.… je moet bij de hand zijn, omdat Haar Koninklijke Hoogheid nog al eens van idee verandert, en je dadelijk gebruik moet kunnen maken van haar goede gezindheid en ’t goede oogenblik niet voorbij moogt laten gaan.… Je moet me dus voorúit beloven, daar in Monte-Regina géén aanstoot te geven, en je voor te doen als een der onzen.… ze moeten je daar houden voor een aristocratischen auteur, mondain, en in de schaduw van het vorstenhuis.… Belóóf je me dat?.…”
Paulus voelde, dat het een harde strijd voor hem zou worden, zich kalm te houden in eene omgeving, die hem weer hevige pijn zou doen en wonden in ’t diepst van zijn ziel. Maar ’t einddoel zou wezen, dat hij haar zien zou van aangezicht tot aangezicht, de koninklijke prinses, die de genade zou brengen en het Recht … [34]
Eindelijk dan, eíndelijk naderde het wonder, dat zijn ziel had voorgevoeld …
„O! Marcelio! ik dánk je! ik dánk je!” riep hij enthousiast, „je wéét niet, hóe gelukkig je mij maakt!”
Marcelio keek hem medelijdend aan, en schudde onmerkbaar het hoofd, als over een kind, dat hij zijn zin maar had gegeven, om het stil te houden. [35]
Monte-Regina!
Paulus had het zich altijd voorgesteld, als een plaats van gruwel en verschrikking, een land van onheilige somberheid, van donkere zonde, droef, en des doods.
In waarheid vond hij er een lust-oord, doorwaaid van reine bloeme-aromen, waar alles blijheid leek, en het lichte geluk luwde in de lucht.
Hoe heerlijk was het, uit de zware winterregens en de donkere wolken-luchten, den vorigen dag in Leliënstad verlaten, één avond slechts daarnà, hier ineens in Monte-Regina te zijn, in de met rozen en seringengeuren beladen atmosfeer, met dat koele windje van het Zuiden om hem heen, dat zijn ziel deed rillen, of een jong geluk hem had beroerd!
Die fijne, zachte, doorzichtige luchten hier, die vage loomheid, die over hem kwam, zoodat hij wel eigenlijk had willen gaan liggen onder de palmen, de oogen vallend toe, om maar weer te droomen, als vroeger, te droomen … [36]
Somtijds, in den zomer, in het landschap buiten Leliënstad, na een warmen dag, was het al wel eens geweest, of dit zalige, mysterieus zachte van loomen droom, even door zou breken, maar dra werd het weer te scherp en te koud, en was het weer weg, voor goed. Maar hier bleef de droomstemming altijd door, en zijn ziel zag verwonderd op in al het mooie, vroeger in Leliënstad gedroomd, láng geleden in het Bosch al eens doorleefd, en nú weêr werkelijkheid geworden, in Monte-Regina.
En die werkelijkheid was transparante, April-teêre lucht, innig-azuren zee, bloemen-geuren, aanwaaiend op zoele koelten, en kalme, gelijkmatige rust, en zoet vergeten in lief-loomen droom.
Tevreden en rustig ligt Monte-Regina aan de wijde, breede baai tusschen twee uitstekende schiereilanden, Marano rechts, en links Cape de Lys. Langzaam stijgt het stadje met zijn leem-gele villa’s en huizen tegen de blauw-grijze rotsbergen van den achtergrond.
Rechts sluit de kolossale, machtige Alpen-keten het gezicht af, maar links verliest het oogen-gedroom zich in zacht-vervagende berglijnen, die in de verte vergaan in horizonnen van zee en lucht. Mooi en vreemd doet het leem-geel van de huizen der stad, met de roode daakjes, en daarachter die machtig-rijzende, lei-grijze rotsenwand, opstaande tegen den hemel. [37]
En hoog boven de lagere stad, tegen den bergmuur aan, het geheele landschap domineerend, praalde het witte hôtel-paleis „Regina-Palace,” dat als opgerezen scheen uit een feeërie, of een sprookje, uitziende op al het schoon van de boschjes en huizen en villa’s aan zijn voet. Beneden, lager, waren nog tientallen even grandiose hôtels, van een verfijnde luxe, ingericht voor koningen en grootvorsten en prinsen, maar géén, dat zoo hoog in ’t hooge over alles domineerde, zóó smetteloos-blank uitstaande boven al ’t andere.
Hier waren de appartementen voor prinses Leliane en haar gevolg gereserveerd, een geheele zijvleugel, waar ook graaf Marcelio zijn kamers had gekregen. In den anderen vleugel, op de bovenste verdieping, had deze voor zijn protégé een kamertje afgehuurd.
Als Paulus zoo tegen het vallen van den avond voor zijn balcon-venster zat uit te staren, zag hij met zacht-glooiende terrassen het landschap onder hem naar beneden dalen, glooiingen met lichte villa’s en huizen, met overal plekken van opstaande boomengroepen, als bouquetten tusschen het geel.
De zee, heel in de lage verte, was droomerig, van een vaag-roze tint, en dat roze van de eerste avondschemering was ook overal in de lucht, en beefde over het leem-geel van de villa’s, met een vreemd geheim. Dit was het oogenblik, dat alles inniger werd [38]dan overdag, alsof er iets openging, wat al den tijd beloofd was, en wat het intense azuur van de zee al lang had willen uiten, nú eerst, in de algemeene verzachting der dingen, eindelijk, teêr uitgefluisterd met die vaag-roze kleuren. Dit bleef dan zóó even, een kort kwartier, aan ’t schemeren, dán kwam violet over ’t roze, en langzaam vergingen alle tinten in ’t donker.
Zachter dan ’t geel der villa’s, kleurde in de verte het room-witte Casino—het speelhol, het monsterachtige gedrocht, zooals hij ’t in Leliënstad had hooren noemen—maar dat nú in de schemering oprees, als een droom-paleis, glanzende met zijn twee koepels, als een heilige, zachte tempel van heel fijn porselein „blanc de Chine.” Het was een wonder van heilige kleur, dit Casino, uit-schijnende boven al de andere huizingen in zijn roomen reinheid, crême-blank in de roze en violette tinten van den vallenden avond. Er was iets van de gewijde blankheid aan, van een Graal.
En als dan opeens de vesper begon te luiden van de cathedraal door de lucht, en in de verte gingen de witte, electrische lantaren-lichten aan om het crême paleis, was het waarlijk, of daar een mysterie werd gewijd, en een heilige ceremonie werd gevierd met gelui van klinkende klokken en witten brand van heilige kaarsen.… [39]
Afdalende van het met rijke bloem-bedden pralende terras van het Regina-Palace, langs de breede vijfhonderd treden van de steenen trappen, die leiden naar de laagte, kwam Paulus beneden in de stad, en langs een rij van weelde-winkels en luxueuse Hôtels, in de feeërieke palmen-avenue, die naar het Casino leidt. Dit was een breede, afdalende laan, met een plantsoen vol lachende lente-bloemen in het midden, en aan weerszijden statige, Californische palmen, met hun breede, zware waaier-kruinen plechtig-wijd uitgespreid, als een triomf-allée voor een Khalif uit de 1001 Nacht. De atmosfeer was hier ééne zoete mengeling van fijne bloeme-aromen, en het leken hier paradijs-regionen van engelen, ademend geuren van rozen en leliën en violen in plaats van lucht. Afwandelend langs die lange palmenlaan, kwam Paulus voor het blanke, prachtige Casino, in zijn kuische kleur van reine room.
Door de groote, glazen deuren—eerst een bordes op—stapte hij binnen, en deftige, militair uitgedoste suppoosten hielpen hem dadelijk met aanwijzingen, waar hij moest wezen om zijn entrée-kaart te krijgen.
Even bleef hij verontwaardigd staan voor een bordje, opgehangen aan een albasten pilaar.
„Toegang verboden aan slecht gekleede personen, aan werklieden en in ’t algemeen aan lieden in een staat van dienstbaarheid.” [40]
Hij had het willen uitschreeuwen van ergernis, maar herinnerde zich nog bijtijds zijn belofte aan Marcelio, om het decorum te bewaren, wát hij ook mocht zien.
Hij wilde nu verder doorloopen, maar een suppoost kwam op hem af, uiterst beleefd, en waarschuwde hem, dat er stof op zijn schoenen zat. Dat moest hij er eerst af laten wrijven in een cabinet de toilette, anders mocht hij niet binnen.
Door een statig atrium, rustende op porfieren en marmeren en albasten zuilen, kwam hij eindelijk in de speelzalen.
En Paulus verwonderde zich, dat het hier in ’t geheel niet leek op een hol van onheil en verschrikking, zooals hij had gedacht. De enorme zalen met haar geçireerde parketvloeren, haar prachtige pilaren, haar met lieflijke herder-en-herderinnen en liefde-godjes à la Watteau in lichte kleuren beschilderde wanden, haar rijk met goud-gedecoreerde plafonds, leken eerder groote receptie en balzalen uit een koninklijk paleis. De millioenen praalden en schitterden van de muren en van den vloer en van het plafond hem tegemoet.
Rijk gekleede grandes-dames en demi-mondaines, met lange slepen, schreden er, als plechtig, in het rond, en correcte heeren, in smokings en evening-dresses, stonden deftig om de tafels, of slenterden heen en [41]weer. Een zacht kletterend geluid van zilver-en-goudstukken-getink was nooit uit de lucht, alsof het regende edel metaal en daar doorheen knetterde tusschenbeide het geraas van de balletjes in de roulette. En monotoon dreunde daartusschen het geroep van de croupiers: „Messieurs faites vos jeux!” of: „Rien ne va plus!”
Paulus voelde, dat er hier heel erge dingen gebeurden voor zijn ziel, en dat hij al zijn wilskracht zou noodig hebben, om kalm te blijven. Hier werd gespééld, als kinderen gespééld met geld, het goud en het zilver hagelde hier als ’t ware door de zaal, en buiten was de misère en de leugen en het onrecht, buiten werd honger geleden en gebrek, en zwoegden honderdduizenden in kommer, in ’t zweet huns aanschijns, om nèt nog niet van ellende te sterven, hongerende honderdduizenden, die de onderdanen waren van Leliane!
O! Al die honderden rijke, wèlgevoede, wèlgekleede menschen hier in die zalen, wìsten zij dat dan niet? of waren het allen egoïste, gewetenlooze ellendelingen, die om het volk lachten, en gretig zoo doorleefden, als zij deden, van zijn misère?
Was al het egoïsme in de steden nog wat bedekt, onder den schijn van schoonklinkende leugens van godsdienst of nationaliteit of ’s lands belang, híer was het te zien, brutaal, zich gevend voor wat het [42]was, in al zijn naaktheid. Iedereen was het hier om geld te doen, en niets anders. Al die fijne, broze dametjes, in een droom van kant en ruischende zijde gehuld, met haar glanzende coiffures en languissante oogen, graaiden hier naar geld, en geld, en nog eens geld. Hij zag bevende vingeren, schitterend van brillanten, saamgeknepen lippen, van overspanning onnatuurlijk gloeiende wangen, en mooie oogen, bestemd als voor stil gedroom en liefdevol aanbidden, nú angstig starend naar een rondknikkerend balletje of een paar kaarten, of de ziel er van afhing. En het geld—het zoo zeldzame, dure geld, waar zóóveel voor te krijgen was, dat vertegenwoordigde zulk een enorme massa arbeidsvermogen van duizenden werklieden, zwoegende in hun zweet—het werd hier verknoeid, of het afval was. Op eene trente-et-quarante-tafel zag hij als een overstrooming van groote gouden „plaques” van honderd francs, waartusschen biljetten lagen van duizend, als eenvoudige lapjes vodden, zóó waardeloos schenen ze daar.
Dat was bloed, dat was zweet, dat was misère van duffe fabriekslucht en stikkende giftwalmen, dat was honger, en schande, en onrecht, wat daar op die tafel lag. Tienduizenden werden in enkele minuten door de croupiers achteloos ingeharkt met de lange râteau’s of het tíches waren.—Paulus zag een oude dame, met een collier van enorme paarlen [43]omhangen, die schudde van ’t lachen, omdat zij telkens stapeltjes „plaques” verloor op rood, terwijl zwart dertien keer achter elkaar uitkwam. Zij moest toen minstens dertienduizend francs hebben verloren, en scheen dit ijselijk koddig te vinden.
Dicht bij die oude vrouw, die al dicht bij den dood moest zijn, en zóó haar laatste levensdagen sleet, in roekeloos spel met wat toch ánderer ellende moest zijn, stond een dikke, rijke Amerikaan, die met de grootste onverschilligheid biljetten van duizend francs over verschillende vakken verspreidde, en evenveel schik had, als hij won, of als hij verloor. Men fluisterde om hem den naam van een bekend milliardair. Het was een bruut uitziende, grove man, dierlijk en sensueel. En Paulus dacht aan de duizenden en duizenden arbeiders, die een hard, ellendig leven voor dien éénen man dóórzwoegden, in mijnen, op fabrieken, op schepen, om hem in staat te stellen hier met die duizenden te spelen, als een roekeloos kind, dat er de waarde niet van kent.
Nergens, als hier in deze speelzalen, had Paulus de menschen zóó leelijk gezien. De van opwinding gloeiende gezichten, de begeerige blikken van de oogen, de zenuwachtige trekken om lippen en neus, maakten iets duivelachtigs van hen. En dan het walgelijke, om groote, ontwikkelde menschen, die toch al [44]veel van het leven moesten gezien hebben, daar, met de halzen uitgerekt, met roode ooren, te zien staren naar een ronddraaiend balletje, om misschien wat geld naar zich toe te kunnen graaien! Twee, drie rijen chic opgedirkte dames en heeren stonden achter de zittenden, om de tafels heen, elkaar verdringend, om toch óók maar eens op te kunnen zetten, puffend in de benauwde menschen-luchtatmosfeer van die slecht geventileerde zalen. Er hing een lucht van zweet en begeerte en lijkengeur van vermoorde bloemen.—Hier was zelfs de mooie schijn weg, waarmede de maatschappij zich gewoonlijk nog omhing, en alles toonde zich hier in bijna oprechte schaamteloosheid, ieder liet zijn grove egoïsme zien in volle naaktheid en kwam er voor uit, dat het hem te doen was om geld te graaien, geld en nog eens geld.
En Paulus zag, dat overal in de zalen cocottes liepen, die zich aanboden voor het geld, wat de spelers zouden winnen. Waar het geld was, daar was ook de dierlijke wellust, die het kon koopen.—De veile vrouwen schoven met haar afgetobde, bezoedelde lichamen, het fletse geel van haar teint verborgen onder kunstig opgelegde schmink, in prachtige Leliënstadsche robes van kant, den sleep ruischend achter zich aan, langzaam, lonkend over den parketvloer. Zij hielden de winners in het oog, en de prikkeling, die vrouwen straks misschien te kunnen [45]krijgen, exciteerde de spelers tot nóg grover spel.
Heerlijk was het voor Paulus, na de sluiting om elf uur, uit de bedompte, met verstikkende parfums verzadigde atmosfeer van de speelzalen, buiten te komen in de koele, van bloeme-aromen doortrokken avondlucht. Duizenden bloemen-zielen droomden haar fijnste essences uit in de atmosfeer. De statige palmen van de allée, over het Casino, stonden plechtig, vol geheim, met hun breede waaier-bladen onbeweeglijk uitgespreid. En al de blanke gebouwen stonden nu vreemd en mysterieus in het schijnsel van het witte electrische licht.
Eene verrukkelijke wandeling werd nu voor hem het stijgen in den nacht, tegen den rotswand op, naar het Regina-Palace-Hôtel. Eerst langs ópgaande straten, dan een paar bordessen op, en dan den grooten, breeden straatweg, die langzaam met wendingen en bochten naar boven klimt. Voor de vijfhonderd rechtopstijgende trappen naar boven was het nu te donker.
Hoe dan alles beneden wègzonk en eindelijk héél ver lag, met al de lantaren-lichtjes, klein als vonkjes! Bij een scherpe bocht naar links, dicht bij het Hôtel, lag het landschap steil beneden, met alle terrassen trapsgewijze boven elkaar, voor tuinbouw aangelegd, en heel van onderen ruischten watervalletjes en beekjes, en droomerig gedreun van kikvorschen-gekwaak beefde omhoog. De donkere omtrekken van de rots-bergen [46]stonden trotsch en vastberaden tegen de lucht, als wèlbewuste gedachten. Vèr uit lag de zee, waarin de mane-stralen weerspiegelden, zachtjes drijvend, wemelend van zilverig gerimpel, rustig en eindeloos. Dié ging maar áltijd door, kalm, wijs, en heel van-zelve, in de zegening van het licht.
De sterren fonkelden metaal-rein in den egaal-blauwen hemel. En de blanke maan stond helder en sereen, hoog in de hoogste sferen, als de ziel van den hemel, waaruit straalde het goddelijke, verreinende licht.
Vèr beneden lag nu Monte-Regina, laag en klein, met hier en daar een eenzaam lantaren-lichtje, een ópgeschemer van witte villa-kleuren.
En vlak tegenover het Hôtel, vèr, aan de zee, stond het Casino mysterieus te lumineeren, in den glans van al de ongeziene electrische lichten op het voorplein en van de omliggende restaurants. Het room-witte crême, met een licht gele tint, kwam nu heerlijk uit in het donker van den nacht, en het leek nu in de verte op een tempel van fijn porselein, lichtende met een eigen, innerlijken glans. Zóó stond het beruchte speelhol, dat nú een heilige tempel was, aan de zee, en rees in roomen reinheid smetteloos blank omhoog, in den van bloeme-aromen dronken nacht van het Zuiden.…
Het was hem, of de droeve werkelijkheid der aarde [47]nu vergleden was, en zijn ziel was opgeheven tot een andere, hoogere sfeer, op een geheel ander plan van wezen, in eene vergeestelijking van alles, wat materiëel was, tot eene hoogere orde van dingen. Al het harde was nu verzacht in den nacht, de bergen en de boomen lieten zien hun innigste ziel, des daags verborgen, en de stille schittering op de zee was als een goddelijke liefde, uitgespreid in het eindelooze.
Als een wit paleis van droom stond het reine Regina-Palace vóór hem, in de wonderbare blankheid van zijn marmeren pracht.
Het leek een gewijde woning van hooge, heilige wezens, een pralend Graal-paleis, waarin bewaard werd een ondoorgrondelijk, goddelijk wonder.
Dáár, bóven hem, waar die witte vensters glansden van een innerlijk, heilig licht, dáár woonde de blanke, de vlekkeloos reine, in wie geïncarneerd was de reinheid van de witte waterlelie en de gloed van de gouden zon; dáár troonde de verre, ongenaakbare vorstin van de volken en van zijn ziel, de kroonprinses Leliane.
En in dit nachtelijk uur, nu al de ellende en de ongerechtigheden van den dag waren verzonken in ’t alles vervagend niet, nu over de stille, slapende wereld en over de zacht-ademende zee de groote rust lag van het volle, verreinende maanlicht, nu was hij één oogenblik weer alles vergeten, wat zoo fel op zijn [48]gemoed had gebrand, en wist hij niets meer, dan dat dáár boven hem de prinses Leliane woonde, die hij ééns had gevonden in het Bosch, liefelijker en lichter dan de reine lelies, die de zusteren waren van zijn ziel.
Al het onrecht van zooeven, al het leelijke, afzichtelijke van menschen en dingen, zij waren slechts geweest een bedriegelijke schijn, een valsche spiegeling van onwerkelijkheden, want het éénige ware, het enkel ontwijfelbaar reëele, dat was die witte, blanke koningsmaagd, die daar rustte achter de rein-marmeren muren van dit hooge, heilige paleis van vrede.
Hij voelde een vrome ontroering opwellen naar zijn oogen, en in vervoering vouwde hij de handen, waar hij het hoofd biddend ophief naar omhoog.
„O! Blanke, heilige prinses,” fluisterde hij. „U heb ik lief tot in eeuwigheid.… Alle dingen zijn schijn, en de ongerechtigheden der wereld, zij mogen mijn ziel niet zoo deren, want is niet alle troost en alle vergoeding in uw begenadigd wezen, dat haar ééns zal geven de waarheid en het recht uit uw witte, heilige handen?.…”
En hij voelde als een gróóte zekerheid, dat ééns zijn wensch zou worden vervuld, en dat alles nog wel goed kon worden, als hij maar eenmaal voor prinses Leliane was nedergeknield, om haar bescherming [49]af te smeeken voor de ongelukkigen en verdrukten.
Dán zou het wonder gebeuren, dat de wereld transformeeren zou. Al het licht van goddelijke genade en mededoogen, dat in haar reine wezen was geconcentreerd, zou van haar uitstralen en wijd over de wereld gaan. Een ontzaglijke, transcendente kracht, zacht en machtig, zou van haar uitstroomen, en de harten der menschen zouden van deernis beven, als dat zalige licht hen beroerde. Die in overvloed leefden zouden vrijwillig afstaan van hun weelde, als een kind dat geeft aan een ander, en de rijke zou in den arme zijnen broeder herkennen, wiens goede hoeder hij zou zijn.
Maar van háár, van de koninklijke maagd van goedheid en genade, zou alles moeten uitgaan en uit háár geopend hart zou die groote liefde moeten uitvloeien over de menschen.—En al haar droeve zusteren, ontwijd in diepste ellende van duistere zonde, zij zouden biddend en deemoedig samenschuilen onder háár koninklijke bescherming, als de heilige maagden, die hij gezien had op een schilderij van van Eijck, veilig geborgen onder den wijden mantel der heilige Ursula.
Zóó stond hij te droomen, in biddend opzien naar haar venster, terwijl hij de handen onwillekeurig had gevouwen. En een groote rust legde zich over zijn [50]ziel, een rust, eindeloos en zacht, als die van de in ’t maanlicht verheerlijkte, transparante zee, die daar vèr onder hem onbewegelijk lag te glanzen. Hij verlangde niet om Leliane nu te zien; het heilige weten, dat zij dáár ergens ademde, in dat witte paleis, was al zoo oneindig veel aan hem gegeven, en zóó was het genoeg, méér durfde zijn deemoedige ziel niet droomen, dan zóó biddend te mogen opzien naar haar venster, en zacht te fluisteren, met van eerbied bevende lippen, háár zoeten, gebenedijden naam.… [51]
Vóór hij naar Monte-Regina vertrok, had Paulus zijnen vriend Elias verteld van het groote plan, dat hij volvoeren ging, om de hulp in te roepen van de kroonprinses Leliane. Met gloeiend enthousiasme had hij het alles aan Elias uit-gezegd, maar toen hij geëindigd had, zag hij denzelfden medelijdenden glimlach, als vroeger bij Marcelio.
„Prachtig, dat plan van je!” had Elias uitgeroepen, „magnifiek! Zoo iets voor in een roman in drie dikke deelen, of een groot spectakelstuk met een apotheose aan het slot, en engelen met vlammende zwaarden, en vooral veel bengaalsch vuur. Maar, kereltje, wat bezielt je, wil je nu heusch, in déze tijden, een modernen don Quichotte gaan spelen? De prinses zal je zien aankomen! Ze zal denken, dat je gek bent en je naar een gesticht verwijzen. Maar, al woú ze nu eens doen wat jij haar af komt smeeken.… want, ondanks de constitutie en de wetten, die haar macht beperken, kan zij onnoemelijk [52]veel doen, enkel door haar invloed, als zij het initiatief maar neemt … al hàd ze nu eens dat groote hart, dat jij in haar droomt, en ging ze al haar invloed eens ten goede aanwenden … dan nóg zou ik dat eerder een nadeel, dan een zegen vinden … onze partij zou haar tóch met al haar krachten bestrijden, omdat het véél te gevaarlijk is, zooveel macht in één persoon vertegenwoordigd … we wìllen geen verlicht despoot, al doet die nóg zooveel goed … wie zegt ons, dat die macht morgen ook niet ten kwade kan worden aangewend?… neen, hoor, je plan is ten eerste een hersenschim, en ten tweede, àls het eens gelukte, een groot gevaar voor onze partij …”
„Maar, als het nu de verdrukten en de misdeelden ten goede kwam?” had Paulus verwonderd gevraagd.
„Dat dóet er niet toe,” was het antwoord geweest. „Het zou een enorme slag zijn voor de partij, als één vorstelijk persoon het goede werk uit haar handen nam.”
Paulus, in zijn eenvoud, had het niet begrepen, dat de partij vóór alles ging, en de hulp aan de ellende in de tweede plaats zou komen, en Elias had het hem niet uit kunnen leggen, zoodat zij bijna in onmin van elkaar weg waren gegaan. Toch had Elias hem op het laatst nog de hand gedrukt en hem gezegd: [53]
„’t Is eigenlijk niet de moeite waard, om me zoo ongerust over te maken. Je „heilige” zending loopt toch op niet uit, mannetje, en met hangende pootjes zal je hier in Leliënstad terugkomen, dat is onvermijdelijk. Laten eerst al die jonge, dolle buien van je maar eens voorbijgaan, dan zal je later wel een kalm, bezadigd lid van onze partij worden, daar twijfel ik niet aan. En kijk nog maar eens goed uit je oogen in Monte-Regina, beste vriend! Het is daar een fraaie boel!”
Maar al de spot van Marcelio en van Elias hadden Paulus niet ontmoedigd. Hij hield vast in zijn binnenste het onwrikbare geloof in de genade en de piëteit van Leliane’s blanke ziel.
Ééns had hij haar gezien, toen zij met een groot gevolg het Regina-Palace-Hôtel uittrad. Met engelen-gratie, als een licht wonder-wezen uit hemelsche regionen, was zij, in een wuivend, wit gewaad, zachtkens langs hem geschreden, waar hij, diep gebogen, aan den ingang had gestaan. Haar reine, blauwe oogen hadden hem even aangezien, en hij had zich voelen duizelen van aandoening, als zou hij straks weg zwijmelen uit de werkelijkheid, waarin hij leefde, om óp te zweven tot de ijle sfeer van háár droom. Het ruischen van haar gewaad was als muziek over zijn ziel gegaan, en alle dingen lagen verheerlijkt, in een zeer zacht licht. [54]
Toen voelde hij, dat het wonder van liefde uit háár zou gebeuren, en toen de stoet van haar gevolg voorbij was, had hij geknield, en den grond gekust, dien haar heilige voeten hadden betreden.
In de altijd vóór hem lichtende hoop van haar eíndelijk te zien, liet hij zich gewillig door Marcelio mede nemen, overal waar het dien geliefde, hem te brengen.
Zóó had Marcelio hem ook medegetroond naar het groote restaurant van het Hôtel „Hermitage”, waar keizers en koningen logeerden.
Een groot, luchtig paviljoen was het, in rein, glanzend wit, met hoog plafond en hoog koepeldak, als van een kapel. De vensters in het rond, als in een pavillon Louis Seize, met kleine deurtjes en kleine ruitjes, elegant en coquet. Het lichte plafond had zijwanden, beschilderd met engelen en minnegodjes, in vroolijke kleuren, en Cupidootjes en relief. Aan den ronden muur, in plaats van gobelins, overal smalle, opstaande, langwerpige spiegels. Roodbruin marmeren pilaren droegen het koepeldak. Hier en daar stonden palmen in lichtblauwe potten, mooi in het witte en blanke alom. Het dikke, roode tapijt dempte het geluid, en ondanks het stemgerucht en het vorkgekletter, suisde toch een stemming van plechtige stilte door de zaal. [55]
Het binnenkomen, met de voetstappen geruischloos over het zachte tapijt, in het gedempte, witte licht, met al het blank, en het goud van dorures, opgewacht door buigende, correcte kellners, die plaatsen aanwezen, met reverent gebaar, had al iets van de inleiding tot een ceremonie.
Dan het zitten gaan, en het verschijnen van een dikken, dubbel-bekinden ober, gewichtig, corpulent, met een breed, rond, mislukt imperators-gezicht. De aanbieding van de spijskaart, als een heilig document, het eerbiedig opnoemen van een paar exquise gerechten, spécialités de la maison, het raadgeven omtrent wàt te nemen, serieus, of er wònder wat van afhing, bescheiden, en toch met aandrang, of de zorg voor de gasten dien kellner innig aan ’t hart ging. Dàn het bevel geven tot het bestellen van al die verfijnde schotels, en het terugtreden van den gewichtigen ober, overziende de zaal, als een generaal het slagveld, dàn weer loopend heen en weder, en met één allesomvattenden blik de tafeltjes inspecteerend. Overal zaten correcte, gedistingeerde heeren uit de „high life”, in uniform, of zwarten rok, of smoking, met glanzend overhemd en gefriseerd haar, de scheiding fijn en zuiver getrokken, als een lijn op een ets. Dames, gedécolleteerd, met blanke halzen, den sleep van haar rijke robes naast haar stoel op het tapijt, in kant en zijde, met geschitter van pailletten en edele [56]steenen, waren als feeën aangezeten tusschen de donker-zwarte figuren der heeren. De engelsche ladies waren hieronder dadelijk te herkennen, met het koude, passielooze van orchideeën, zonder geslacht, slank en rijzig, vergeestelijkt in haar smettelooze blankheid, met het rood-en-goud geglans van haar coiffures, waarin juweelen schitterden, als sterren in gulden avondhemel.
In dien blinkenden schijn van weelde, met al het wit, en het goud, en het geschitter, leek het eten als een ritueel, bijna vroom. De kellners droegen de schotels op, als kostbare geschenken, boden die eerst den gasten ter goedkeuring aan, eer zij er in trancheerden, voorzichtig en gewichtig, als een professor, die eene operatie gaat beginnen.
Toen weende een zachte, slepende walsmuziek op en Baldi’s Zigeuner-orchest vervulde de stilte met zijn droomerige rythmen.
Vage essence-geuren van fijn wildbraad en teere bloeme-aromen zweefden bijna onmerkbaar hier en daar in ’t rond, en verdroomden zich met het bouquet van oude, lang bewaarde wijnen. En in die mengeling van witte-en-gouden kleuren, en vage geuren, en teêre rythmen van languissante muziek, leek alles te vergeestelijken, en een lichte roes van verrukking steeg even op in Paulus’ hoofd, alsof deze glanzende schijn nu werkelijk geluk was, en al deze dingen nu ook dingen van goedheid waren, en van waarachtig schoon.… [57]
Hij voelde, hoe dat valsche, verleidelijke bien-être weer over hem kwam, met dat laf verlangen om maar te berusten in alles, omdat er tòch niets aan te doen was, met die vage troost, van zélf gelukkig geborgen te zijn aan den warmen, veiligen, zonnigen kant van het groote onrecht. Hij zag aan de wijze, waarop zijn aristocratische vriend na het diner een fijne Havannah opstak, en met een glimlach den rook wegblies, dat deze er zóó over dacht.
„Kijk eens,” zeide Marcelio opeens, „zie je dien kolossalen kerel, die daar binnenkomt?.… Je kent hem zeker al, hè?… Dat is prins Sergius Alexandrowitsch … Wat steekt hij uit boven de vrienden, die bij hem zijn!…”
Onder de vele hooge gasten van koninklijken bloede in Monte-Regina was ook een Moscovische prins, de jongste broeder van den keizer van Moscovië, prins Sergius Alexandrowitsch. Paulus had dikwijls in couranten over dezen prins gelezen, die in de geheele wereld bekend was om zijn woestheid en zijn dapperheid … Hij was berucht om zijne uitspattingen met vrouwen, en er gingen fabelachtige legenden omtrent hem rond over nachtelijke festijnen, die aan de orgieën der romeinsche keizers deden denken. Men fluisterde, dat de beruchte Leliënstadsche danseuse Wanda de Rosario eens door hem met een millioen aan diamanten betaald was voor één nacht van [58]wellust. Hij was ook beroemd als een hartstochtelijk jager. Eens, in de wilde wouden van Oost-Moscovië, moest hij een beer, die hem, toen hij ongewapend was, overviel, met zijn groote vuisten hebben geworgd.
Een Leliënstadsche journalist, die hem eens had mogen interviewen, vertelde in zijn blad, hoe de prins hem had medegedeeld, dat hij zich niet lekker voelde, als hij een dag had doorgebracht zonder dat hij een of ander dier gedood had, al was het maar een vogeltje. Het jagen zat hem in ’t bloed, had hij hem gezegd.
Door dat vele lezen over dien prins was Sergius Alexandrowitsch voor Paulus een schrikbeeld geworden, een soort legendarisch monster, te wreed, om eigenlijk anders te kunnen bestaan, dan in overgeleverde verhalen. Hij las van groote drijfjachten, waarin op éen dag honderden herten waren gedood, of meer dan duizend hazen, en in zijn oogen was die woeste jager niets meer dan een wreede moordenaar van onschuldige, zachtzinnige wezens.
Toen Marcelio en Paulus het restaurant uitgingen, moesten zij het tafeltje van den prins voorbij, dat dicht bij den ingang stond.
„Denk er om, dat je hem diep groet,” waarschuwde Marcelio hem. „Ik heb de eer gehad, aan hem te zijn voorgesteld. Hij is een prins van den bloede.”—
Toen Marcelio het tafeltje voorbijging, maakte hij [59]een diepe, eerbiedige reverentie, zooals hij aan het hof zou doen voor een vorst, maar Paulus was even recht blijven staan van schrik en had met groote oogen naar den grooten, zwaren man gezien, die daar opeens zwart en dreigend in zijn leven was verschenen.
Hij zag hem, als een donkeren, kwaadaardigen reus, véél grooter dan een gewone groote man, met een breeden, bruten kop, de echte raskop van de Moscovieten, die een nog maar weinige jaren wat beschaafd volk waren van woeste barbaren. Zijn grooten, wreeden mond met bloedroode lippen zag hij als een wonde uitkomend uit het dikke, borstelige haar van zijn zware snor en langen baard.
Paulus voelde opééns, dat hij dien man daar haatte, en tegelijk bang voor hem was. Hij stond even roerloos geslagen, vóór hij den prins voorbij kon gaan, en voelde als een heel teêr, fijn vogeltje, als het een wilde sperwer heeft gezien.
„Waarom groette je niet, toen je zag, dat ik boog?” vroeg Marcelio, boos. „Wat moet Zijn Keizerlijke Hoogheid wel denken? Hij kent mij en zag, dat je bij mij hoorde. Hij is toch prins Sergius Alexandrowitsch van Moscovië! Hij komt in den laatsten tijd veel bij Haar Koninklijke Hoogheid, die geparenteerd is aan het Moscovische Hof.”
„—Wàt?” zeide Paulus, verbluft. „Bij de kroonprinses [60]Leliane?… híj?… dat donkere, wreede mónster?… onmógelijk …”
En hij voelde een schrijnende pijn, dat dit wreede, dit bloeddorstige, dat leefde van moord en wellust, in dezelfde atmosfeer zou mogen ademen als het witte, het vlekkeloos onschuldige van de prinses, die uit de gouden zonnestralen en de blanke waterlelies was gesproten.
„—Wel zéker, droomertje,” zeide Marcelio, en lachte even medelijdend. „In de politiek zouden we met je ideeën niet ver komen; je moet niet vergeten, dat hij de broeder is van Zijne Majesteit den Keizer van Moscovië, en een van de rijkste prinsen van de wereld.”
„—Maar hij is een bruut, Marcelio, een laffe moordenaar van weerlooze dieren!”
„—Neen, Paulus, láf is hij niet. Dat heeft hij in zijne worsteling met den beer bewezen. Als er eens een oorlog kwam, zou hij een held zijn, daar ben ik zéker van.”
„—Maar waarom schiet hij dan reeën en vogels en hazen? Dat is toch moord, laffe moord op zachte, lieve beesten, die zich niet verdedigen.…”
„—Dat is sport, mijn beste jongen. Dat is heel wat anders. Edele sport noemen we dat.”
„—Laffe, ellendige moord is het! En dan al die andere gruwelen, die van hem bekend zijn, of is het [61]niet waar, wat ze zeggen van zijn woeste orgieën, zijn schanddaden met kinderen, zijn millioenen, weggesmeten aan veile vrouwen?.…”
„—Zeker is dat waar, Paulus. Maar je moet je eens in zíjn plaats denken. Zoo’n halve barbaar nog eigenlijk, waar het wilde beestenbloed in opbruist, en dan in ’t bezit van millioenen, en dan die verleiding overal.…”
„—Millioenen, waar duizenden en duizenden ellendige slaven voor zwoegen in de mijnen.… de Moscovische keizers trekken toch bijna al hun fortuin uit de mijnen, waar de gevangenen in moeten werken?.… en waar duizenden onschuldigen onder zijn, wier éénige misdaad hun liefde voor de vrijheid en voor hun medemenschen was.… daar leeft hij van, dat monster!—Ja, een monster is het, Marcelio, een wreed, bloeddorstig monster!.… Hij is niet waard denzelfden grond te betreden, waar Leliane’s heilige voeten over zijn gegaan.… Zijn enkele tegenwoordigheid bezoedelt haar toch al.…”
Marcelio wilde nog iets antwoorden, maar opeens bedacht hij zich, toen hij zag, hoe rood Paulus was geworden van verontwaardiging en opgewondenheid.
Zóó, als die „Hermitage”, in anderen uiterlijken vorm, maar op hetzelfde effect berekend, waren er nog tientallen van restaurants in Monte-Regina, de [62]groote Grill-Room van het café des Lys, de restauratie-zaal van het Grand-Hôtel, van de Métropole, en vooral het kleine, intieme zaaltje van Xiro, waar grootvorsten en prinsen kwamen met grandes cocottes. Overal was het dezelfde oogen-bedwelming door kleur en glans, het begeleiden van het eet-ritueel door langoureuse muziek, de vergulding van den uiterlijken glorieschijn om wat niets anders was dan de voldoening van het Beest. En Paulus voelde intuïtief, dat het genot van al die schitteringen, die tot het uiterste opgevoerde verfijning van exquise gerechten, als waren het kunstwerken, door culinaire artiesten gecreëerd, voor die menschen nog werd verhoogd door het aanbieden van de „addition,” waarop met rooverachtige onbeschaamdheid de meest exorbitante prijzen waren genoteerd.
Zóó als sommige fanatieke kerkvaders hadden gezegd, dat de zaligheden van het paradijs nog werden verhoogd door het neerzien op de pijnigingen der zondaars in de hel, zóó was misschien voor die correcte, met wèlgevulde portefeuilles voorziene smullers, in die peperdure restaurants, de idee, dat er op het oogenblik, dat zij zich te goed deden, honderdduizenden waren, die leefden in ellende van honger en gebrek. En zij allen, zij wisten, of kónden weten, welk een arbeidsprestatie het geld vertegenwoordigde, dat zij hier moedwillig verspilden. Met één, nog niet eens [63]zoo bijzonder fijn diner aan een paar vrienden, smeten zij roekeloos een bedrag weg, waar een afgejakkerde werkman een geheel jaar lang voor zwoegde in menschonteerenden arbeid, vèr van het zonlicht, diep in muffe mijnen, of in verpeste fabrieken. En voor één nacht van wellust met een veile vrouw uit de „haute demi-monde” werd een som betaald, waarvan honderd gezinnen een jaar lang in welvaart konden bestaan.
Paulus voelde, dat hij dit leven nog maar héél kort zou kunnen uithouden, en dat hij zijn aan Marcelio gegeven woord zou moeten breken, als hij hem nu niet spoedig de vergunning bracht voor de zoo vurig verlangde audiëntie bij prinses Leliane. Want hij voelde met de dagen een woede in zich opkomen, die hij moeite had, om te bedwingen.
Somtijds, als hij Marcelio lang gezelschap had gehouden in zoo’n restaurant, beving hem opeens als een dolle razernij, en kreeg hij een onweêrstaanbaren lust, om alles in ’t rond kort en klein te slaan, om de omzittende, rijke patsers op hun impassibele tronies te trommelen, en het hun toe te schreeuwen, uit al de kracht van zijn longen, hoe zij allen leefden van het bloed en het zweet hunner medemenschen, lafhartige, domme, wreede parasieten als zij waren van de verdorven maatschappij van onrecht en goddeloosheid. [64]
Het irriteerde hem elken dag meer en meer tot een staat van overprikkelde nervositeit, dat correcte, ongevoelige gedoe van al die kerels en vrouwen in hun mooie plunje, die daar in één maal voor honderden zaten te verzwelgen, en dit waarschijnlijk hun heele leven zoo dóór zouden doen, of er geen ellende en onrecht bestonden. Die kerels, met hun verwijfde airs, hun gesoigneerde handen, die nooit arbeid hadden gekend, hun met fijne essences doortrokken haren; die vrouwen, die met duizenden en duizenden aan paarlen en diamanten waren omhangen en bespeld, met haar geverfde en bepoederde gezichten, haar coquetterie en wulpsch geknoei met wat het heiligste in haar moest zijn!
Toen dit leven met Marcelio zoo een paar dagen had geduurd, werd zelfs de schijn van glorie óók hoe langer hoe fletser, het leelijke en bête brak door al die voorname, in valsche plooi getrokken gezichten heen, en uit het pseudo-eerbiedige en voorkomende van al de lakeien en keurige kellners kwam het ploertige en laag-slaafsche te voorschijn.
Eindelijk, op een avond, na het diner, verraste Marcelio hem met een blijde tijding.
„Als je morgen ochtend vroeg in de speelzaal komt,” zeide hij, „zal je me daar vinden, en dan heb ik misschien groot nieuws voor je. Ik heb er nu mijne tante, de hertogin Marcelia, voorgespannen, [65]en je weet, die heeft veel invloed op Haar Koninklijke Hoogheid. Ik kom tegen elf uur van haar af, en zal dan even in de speelzaal aanloopen, om je te vinden. O ja, dat moet je óók vooral eens gaan zien, die opening van de speelzaal ’s morgens. Dat is heel merkwaardig. En dan heb je weer iets, om je eens flink te ergeren …”
Den volgenden morgen was Paulus al vroeg in het Casino. Het was kwart vóór elven.
Het groote Atrium van het Casino lag in het gedempte, gouden morgen-licht, dat door den hoogen koepel zeefde. Met zijn marmeren Corinthische zuilen, zijn hooge gaanderijen en het donker-gulden licht leek het een tempel vol wijding, waar straks de eeredienst zou beginnen. Straks zou óp-galmen een ongezien koor van kuische knapen, ópjubelend door de gewelven …
En tóch was dit de Vóór-Hal van de luxueuse paleis-zalen, die niets dan speelholen waren.
Vóór de drie deuren, die naar de zalen leidden, was een dichte menigte bezig queue te maken.
Dociel, als lammeren, stonden zij daar, gehoorzaam in de rij, met zenuwachtige gezichten, in hun elegante kleêren, toch als armen, wachtend op de bedeeling. Suppoosten in blauwe jassen met gouden knoopen waakten bij de deur. [66]
Straks, om tien minuten vóór elven, moesten de deuren opengaan, en mochten die menschen binnen, die daar stonden te reikhalzen in grooten honger, in honger naar het goud. Ze hadden iets van beesten, wachtend op de voedering. Zóó hadden ze al langer dan een half uur gestaan, mannetje voor mannetje, vrouwtje voor vrouwtje, als kleine kinderen, die iets krijgen moeten. Er waren er, die stampvoetten, en zenuwachtig trokken met hun in spanning verwrongen gezichten.
Klein en miserabel was hun gedoe in het heilige, zacht-gouden licht …
Totdat opeens de deuren opengingen.
Nú was het decorum van zooeven verbroken. Als losgelaten runderen holden die menschen de zaal in, grof en onbehouwen. Ze vlogen af op de groene tafels, verdrongen elkaar, vochten bijna, om een stoel te krijgen. In een ommezien waren alle zetels bezet, als gold het hier een maal van uitgehongerden na een beleg.
Dán zaten ze weer gehoorzaam als kinderen in een school, knusjes-gezellig om één tafel, waaraan ze samen hopen te smullen, en waaraan ze toch wiskunstig-zéker allen geplunderd zouden worden. Kalmpjes-langzaam, zonder haast, ordenden de croupiers hun rolletjes goud en zilver en hun stapeltjes bankpapier. [67]
Precies om elf uur ging hun eentonig geroep op: „Messieurs, faites vos jeux!”
Ieder mannetje, ieder vrouwtje zette zijn goudstuk, zijn zilverstuk, een enkele zijn biljet op een nummertje, of een vak. Het leek onschuldig, als een avondpartijtje, waar de kinderen om een lange tafel aan ’t ganzeborden gaan. Maar Paulus wist, dat het hier ging om ’t bloed en ’t zweet van duizenden arbeiders, wier arbeidskrachten in dat schandelijke goud vertegenwoordigd waren. Die rijkgekleede dames en heeren, schijnbaar correct en fatsoenlijk, speelden hier met de misère en den honger en de langzame uitmoording van duizenden slaven en sloven, die de productie voor hen moesten voortbrengen in kommer en gebrek.
Dáár knetterde het ivoren balletje in de langzaam-draaiende roulette. De roode gezichten volgden in spanning het kleine, witte, ratelende knikkertje, of hun leven er van afhing. Onverschillig riep de croupier met zijn monotone stem:
„Treize! Noir, impair et manque!”
En het onzalige spel met duizenden en duizenden ging door, terwijl daar ginds, ver, in vele streken, over de gansche wereld armoê en gebrek woedden, en de proletariër vocht om zijn levensbehoud, voor zijn vrouw en kinderen, met den honger als wapen …
Een bittere verontwaardiging welde in Paulus op. O! Het onrecht! Het onrecht! Overal triomfeerde [68]het onrecht, en onder het masker van godsdienst en vaderland en welgeordende maatschappij leefde de minderheid, koud en onbewogen, met een stalen moordenaars-cynisme van het bloed en zweet der zwoegende massa’s.
Alléén in dit ééne, kleine plaatsje, Monte-Regina, werden voor honderden millioenen verspild en verbrast, in louter roekeloosheid, door hartelooze désoeuvrés en schaamtelooze patsers, millioenen, waar zoo onnoemelijk veel goeds en edels kon worden gedaan, om te lenigen den nood der misdeelden.
Het was, alsof er in de wereld té veel rijkdom was, of de welvaart en de weelde er geen uitweg konden vinden, en alsof dáárom dit Monte-Regina moest bestaan, om de overtollige luxe in te ledigen. Uit alle oorden van de wereld kwamen hier de rijken samengestroomd met hun geld, om het te vermorsen in kinderachtig spel en bont banket, alsof er anders geen uitweg was voor al die luxe, die toch érgens moest blijven. O! Als ze het niet konden weten, als het enkel maar onbenullige domheid was, dàn ware het nog wel onrecht, doch tóch nog te vergeven, omdat zij niet wisten wat zij deden, maar al die duizenden wreedaards hier, zij wísten en kónden weten; overal, over de geheele wereld waren boeken geschreven; om het hun uit te leggen, waren edele mannen opgestaan, die het hun hadden gepredikt, [69]hoe zij leefden van diefstal en onrecht en langzamen, gruwbaren moord. Zij wísten, zij allen wísten, en tóch liepen zij, koud en onbewogen, in hun rijke kleederen, met paarlen en diamanten omhangen, en vraten zich zat aan dure spijzen, met goud betaald, en dronken zich een roes aan kostbare wijnen en zwelgden weg in wellust met veile vrouwen, die zij kochten met hun uit onrecht verworven geld. En zij allen noemden zich Christenen, en waagden het, Gods heiligen naam aan te roepen in de kerken, en Gods zegen af te smeeken over hun onwaardig bestaan.—Om mogelijk te maken deze opeenhooping van weelde en overdaad, hier in dit kleine Monte-Regina, waren nu duizenden, honderdduizenden ongelukkige, onbewuste arbeiders bezig, hun leven te vernietigen in donkere, vunzige mijnschachten, in van giftige dampen doortrokken, fabrieken, in benauwde, rottende riolen, of sjouwend onder zware lasten, afgejakkerd als ellendige beesten in de felle koude, of in de brandende zon. Alles wat die rijke nietsdoeners aan hadden was door zwoegende medemenschen voor luttel hongerloon vervaardigd, hun hoeden, hun schoenen, de stof voor hun kleeren, hun ondergoed, de kanten, die zij aanhadden, de diamanten, die zij droegen, en er was niets om en aan hen, wat niet uit het zweet van arbeiders was gemaakt en uit den grond was voortgekomen, dien [70]God aan allen had gegeven. En zij droegen dit alles met een air van superioriteit, of de eminentie van hun ziel er hun het recht toe had gegeven, enkel, omdat zij zóó in het groote onrecht van de maatschappij waren geplaatst, meest door het bloote toeval van geboorte, of erfenis, of geluk, dat zíj aan den glanzenden, gouden kant stonden, waar het geld naar toe was gevloeid. Hoe meer weelde zij aan hun lijf hadden, hoe meer onrecht zij dus met zich omdroegen, des te uitmuntender menschen werden zij gevonden. Een Engelsche prins, die voor één hoed van fijn Panama-stroo in de beroemde magazijnen van Léoni vierduizend francs had betaald, zag deze heldendaad, waar zooveel bloed en zweet van arbeidskrachten door werd vertegenwoordigd, in alle Monte-Reginasche bladen vermeld, en voor eene Leliënstadsche danseuse, die, door het verkoopen van haar lijf tot veilen wellust, zich een onschatbaar fortuin had verworven, ging iedereen in de speelzalen eerbiedig op zij, omhangen als zij was door de millioenen waarde van haar beroemde diamanten.
Dit alles bedacht Paulus, toen hij in de speelzaal heen en weer liep, wachtende op Marcelio, die maar niet kwam. Het werd al voller en voller, een uur verliep, en nóg was hij niet gekomen. Een drukkende warmte begon in de zaal te broeien, een lucht van verhitte menschen, vermengd met geuren [71]van odeur en parfum. Paulus voelde zich benauwd worden, en vond het beter, even wat naar buiten te gaan in de heerlijk zoele zuiderlucht, om wat ruim adem te halen. Over een half uurtje zou hij dan nog wel eens komen kijken, of Marcelio er nog niet was.
Op het weelderige terras aan den zeekant, achter het Casino, ging hij op een bankje zitten.
Beneden lag een groen grasveld, als voor tennisspel. De zee was eindeloos ver, spiegelend in het zachte zonlicht, rustig en egaal, zonder rimpeling. Links naar den horizon wenkten verre omtrekken van bergen, zacht als in een droom. Op luchtige wuiving bewogen nu en dan héél even de stille palmen en varens, hier en daar verspreid, en trilde de puntige kruin van een cypres. Alles was zomersche zoelte, en tevredenheid, en rustig geluk.
En Paulus voelde al het leelijke van zooeven weer van zijn ziel wègglijden. O! Hoe innig waren die lijnen van de bergen daar in de verte, hoe gevoelig stonden daar die boomen, èven wuivende somtijds op zachten wind, hoe eerlijk spreidde zoo’n veêren varen haar pracht ganschelijk uit, hoe plechtig wezen de wijze cypressen ten hemel! En, weg uit de benauwing van al die verhitte menschen, opgesloten tusschen vier muren, was het hem, of zijn ziel zich langzaam, wijd uitbreidde over de eindelooze zee. [72]
Plotseling werd zijn stille mijmering afgebroken door een knal.
Eerst begreep hij niet goed, schrikte, dacht aan een ongeluk. Hij keek, en keek.… Eindelijk zag hij iets. Dáár, in de verte, op het groene grasveld, trilde en fladderde iets op den grond. Een groote, bruine jachthond holde aan, apporteerde iets van den grond, droeg het weg in zijn bek.
Nu zag hij op het veld, op afstanden van elkaar, vijf kleine, zwarte vallen, als voor vogels.
Één val ging open. Een vogel vloog er uit, een duif. Fladderde op, eerst verblind nog, uit het donker in dat plotselinge licht gekomen, vloog dàn weg, blij, om vrij te zijn in de mooie, blauwe, zonnige lucht.
Pang! Pang! Twee schoten. Het beestje viel, bleef liggen, angstig slaande met de vlerkjes.
De groote hond rende aan, rook even, pakte het spartelend vogeltje in zijn bek, holde weer weg.
Een nieuwe val open, een ander beestje, gelukkig met al die vrijheid, in al dat gouden licht. Daar vloog het, wit tegen het blauw, een blank gelukje, omhoog.…
Pang! Pang!
En klagelijk viel een bloedig lijkje neer. De groote hond holde aan, met opengesperden muil.…
Om het grasperk stonden heeren en dames te kijken, dronken champagne, aten gebak en vruchten [73]aan tafeltjes, lachten, hadden plezier, applaudisseerden de laffe moordenaars, die de mooie, weerlooze duiven schoten, uit pure pret in bloed en dood.…
En Paulus, met een schok van woede en verontwaardiging. Dit moest dan zijn de beroemde Tir aux Pigeons van Monte-Regina, de vogel-moord op groote schaal, waaraan de hooge adel deelnam, de fine fleur van de aristocratie, en waarvoor ze wedstrijden organiseerden, met prijzen van honderdduizend francs, voor wie de meeste koelbloedige moorden had gedaan.…
Het roekelooze spel met duizenden en duizenden aan goud was niet genoeg, en de dure demi-mondaines niet, en de met goud betaalde pasteien niet, en niet de dolle wedloopen met halfdood gemartelde paarden.…
Want nú zag hij hier de ijdele désoeuvrés, de pratte poenen van lediggang en parasitisme, zich laffelijk amuseerend met bloedigen moord op onnoozele duiven, waarvan er honderden vielen, tot hún leeg vermaak op éénen dag.…
Pang! Pang! knalden de schoten, onverbiddelijk, zonder ophouden. De witte duiven vlogen op, de een na de ander, en wiekten weg naar de lichte lucht, en vielen jammerlijk neer, bloedend en des doods, waar een roode muil met scherpe tanden dreigend werd opengesperd, ze wachtte.… [74]
En opeens hoorde Paulus weer het innig „roekoerekoe” van de houtduif in het bosch, neigend en neigend in liefde voor zijn wijfje.
Hij voelde een groote wanhoop over zich neerkomen, de tranen verduisterden zijn oogen, en met het hoofd op de armen snikte hij hartstochtelijk uit, terwijl beneden de geweerschoten onmeedoogend dóórknalden, en de duiven een voor een neêrdaalden ten droeven dood.
„Kom! kom!” zeide een vriendelijke stem achter hem, „wat is er nú weer, mijn brave? Kan ik je helpen?”
Paulus schrikte op.
Marcelio stond achter de bank, en klopte hem bemoedigend op den schouder. Zijn heldere oogen keken hem vriendelijk, maar toch een beetje medelijdend aan.
Paulus greep hem krampachtig bij den arm.
„Zie je dat dáár!” riep hij, verontwaardigd, door zijn snikken heen. „De ellendelingen! De lafaards! Daar vermoorden ze de arme, mooie, witte duiven, die hun niets hebben gedaan! Je moet die lieve vogels zien, Marcelio, in het bosch, hoe gelukkig ze daar zijn, hoe lief ze spelen, hoe ze buigen en trippelen, en elkaar het hof maken, als gracieuse riddertjes en edelvrouwen.… kijk, daar vallen ze, hun witte veertjes vol bloed, en dan zien hun brekende oogjes de [75]roode, opengesperde muil van dien grooten hond.… o! de lafaards, Marcelio, de lafaards!.… ze doen daar wreeden, laffen moord, als een spelletje, als een gewoon spelletje, voor tijdverdrijf!.…”
„—Kom, kerel,” zei Marcelio lachend. „Nog altijd zoo week?.… Maar dat is sport, wat ze daar doen, edele sport, en die duiven worden er expres voor gefokt.… als die sport er niet was, hadden ze heelemaal niet geleefd.… Het is vandaag Tir aux Pigeons om den Grand Prix.… de fine fleur van de aristocratie doet er aan mee.… prins Sergius is er ook bij, die wel weer zal winnen.… hij doet hors de concours mee, omdat hij tóch altijd wint.… en vanmiddag komt Haar Koninklijke Hoogheid, prinses Leliane, den wedstrijd even met haar bezoek vereeren.…”
Bij het hooren van háár gezegenden naam was Paulus opeens den jammer vergeten. Hij herinnerde zich, dat Marcelio eigenlijk was gekomen, om hem antwoord te brengen op zijn smeekschrift aan Háár. Zelfs het wreede van háár bezoek bij dien bloedigen moord van duiven ontging hem.
Hij hief zijn betraand gezicht tot Marcelio op, en een glans van hoopvolle verwachting bracht er een zacht licht over, als een doorbrekende zon doet door een regenlucht.
„Heeft Haar Koninklijke Hoogheid.…?” vroeg hij, stotterend. [76]
„—Wees nu maar eens héél gelukkig!” zeide Marcelio lachend. „Het heeft Haar Koninklijke Hoogheid behaagd, toestemmend op je smeekschrift te beschikken. Ze zal je audiëntie verleenen. En héél alleen nog wel. Ze zal dat wel gedaan hebben, omdat ze vreest, dat je over haar verdwalen in ’t Bosch zult spreken, waar niemand iets van weten mag. Er zal niet eens een hofdame bij zijn. Ze hebben er veel moeite voor moeten doen. Je moogt wèl dankbaar zijn aan mijne tante, de hertogin Marcelia, die al haar invloed er voor heeft gebruikt!”
Paulus was bleek geworden van ontroering. De groote blijdschap bracht tranen in zijn oogen. O! Eindelijk dan! Eindelijk! Nu zou álles dan toch goed worden! Zij zou de handen zegenend uitspreiden boven haar arm, lijdend volk, zij zou met haar zoete stem de woorden spreken van wijsheid en chariteit, en het wonder zou geschieden. Als zíj voorging in liefde zou niemand durven achterblijven.
„En.… wanneer?.…” stotterde hij.
„—Héél gauw.… morgen al.… om twee uur morgen middag word je verwacht, in de Vóór-hal, vóór haar apartementen in het Regina-Palace.… ik zelf heb morgen dienst en zal je binnenleiden.… dénk er nu om, dat je kalm blijft en vóór alles om de etiquette denkt.… je bent nú niet meer in het [77]Bosch met haar, en staat tegenover je aanstaande koningin.…”
„—Morgen al?.… morgen al?” riep Paulus jubelend uit.
Hij was alles vergeten, het menschonteerende tooneel in het atrium, den afschuwelijken moord op de duiven, alles. Hij wist nu nog maar alléén, dat hij morgen prinses Leliane zou zien, en dat dan alles goed zou worden, door het wonder van haar koninklijke wezen, dat liefde was en mededoogen. [78]
Paulus was den volgenden morgen al vroeg op. Hij had maar weinig geslapen. Den ganschen nacht had hij er over liggen denken, dat hij prinses Leliane zou zien. Hij was tusschenbeide even in slaap gevallen en had gedroomd van ééns, lang geleden, toen hij de wondere, witte maagd had gevonden, sluimerend onder de groene boomen. Het leek ongeloofelijk, dat zoo iets zaligs ooit weer terug kon komen, dat hij wérkelijk weer begenadigd zou worden door den ziele-zachten blik uit hare oogen, dat hij weer hooren zou de zoete muziek van haar stem. Hoe was zijn innigste wezen angstig verscholen gebleven voor de harde gelaten der menschen, hoe was het liefste in hem sidderend weggekropen voor het donderende lawaai van de straten der groote stad! Maar o! als maar éven het licht hem aanraakte, dat straalde van haar gebenedijde aangezicht, dan zou zijn ziel zich wel weer oprichten, en zich kuisch ontplooien, als de waterlelie, die zich keert naar de zon. [79]
Hij trachtte zich weer voor te stellen, hoe zij er uit had gezien, maar het was té schitterend, té grandioos van glorie, het heerlijke visioen, en de pracht verblindde hem. Hij zag alleen licht, véél licht, uit een groote blankheid rayonneerend.
Toen het dag was geworden, stond hij op, en deed het venster open. En wijd zag hij uit over de zee. De opgaande zon straalde een zacht-roze gloed uit over het water, dat langzaam lag te rillen van die liefde. Licht-roze lag ook over de wit-crême villa’s van de stad, vèr beneden, en als een roze tempel stond het roomen Casino nu in dien gloed van den, met vage tinten bevenden, morgen. De bergen in de verte, wèg-lijnend naar den horizon, waren omhangen van vluchtige, witte nevelen, waar óók teêr roze èven doorheen begon te glanzen, als liefde, die opdroomt door een blanke ziel. Hier en daar wuifden ze, wijde, witte gewaden, van de bergen op, en dreven langzaam, langzaam voort, de blauwe eindeloosheid in van de lucht, en het was, als zweefden daar blanke engelen, door eigen, innerlijken glans gedragen.
Paulus stond het zwijgend aan te zien, en voelde zich, of een groot, onuitsprekelijk geluk voor hem in aantocht was, en alles nu éindelijk goed zou worden.—
Straks zou hij prinses Leliane zien, Leliane, die schooner was dan de dageraad, van een licht, nóg zachter en nóg zaliger.… [80]
De roze tint begon nu te veranderen, met vage nuances van purper en violet. Het leek of al het licht begon te trillen en te beven, om zóó, verrillende en vervliedende, tot de diepste innigheid te komen, telkens droomende door een anderen staat van teederheid, en dàn fijner, en nóg weêr fijner, tot brekens toe. De oneindige zee onderging het alles rustig en gelaten, en haar klare spiegel kaatste al die gevoeligheid duidelijk terug op haar kalme, rimpellooze vlak.
Plechtig-stil spreidden de palmen beneden op den zee-boulevard hun breede waaier-kruinen uit, en de biddend-gebogen takken der olijven stonden teêr afgeteekend in de ijle lucht. Hier en daar, tegen de bergwanden op, stond, eenzaam, een cypres, apart en bijzonder, met zijn puntige spits óp naar den hemel. Paulus voelde een groote verwantschap met die fijne, kuische boomen, die een heilige treurenis in zich hadden, en toch zoo recht opgeheven stonden, als een ziel, die rijst in smarten. De lucht was vervuld van de geurige aromen der tallooze bloemen, die in de dalen groeiden, en hare harten openden in het jonge licht van den morgen. Monte-Regina was één paradijs van bloemen, waar de rozen en violen welig groeiden in het wild, en de geheele atmosfeer was doortrokken van haar innige essences.
In een dal in de verte zag Paulus een tuin vol [81]kleine amandelboomen in bloei staan. Die liefelijke boompjes stonden daar met hun lichtroze bloesems, onschuldig als jonge maagdekens in roze tooi.—
Paulus staarde in verrukking in het rond, over het land vol bloesemende boomen en bloeiende bloemen, over de vlakke, zacht-spiegelende zee. In de verte zweefde langzaam een schitterend, blank zeil over het wijde water, rustig en wèlbewust, als een ziel, weg-varend in het eindelooze.
Zóó stond Paulus aandachtig te staren in den jongen, reinen morgen van het Zuiden. En het was hem, of hij een glimlach had gevoeld van Gods aangezicht.…
Den verderen dag ging hij door, als een vrome een cathedraal. Over alle dingen òm hem lag schoonheid en devotie.—De harde gezichten der menschen waren verteederd, en wonderlijk zacht gebaarden de boomen en de bloemen. Hij wandelde droomend langs de zee, en over bergen, en door dalen, uren lang, tot de tijd zou zijn voldragen, en hij óp mocht gaan tot de sfeer van Leliane.
Iets van zijn zoet geheim lag over de wereld verspreid. Het was, of de boomen het wisten, de kuische palmen, met hun plechtige waaier-bladen, onbewegelijk in het licht, de teêre mimosa’s met hun broze loovertjes, die beefden van innigheid, de [82]roerlooze cypressen, recht oprijzende, als een stille vlam. Alles wachtte, wachtte op het wonder. En het werd vredig in Paulus’ ziel als in een kalme kapel, als het mis-mirakel staat te gebeuren en dra wordt de heilige hostie geheven boven de hoofden der biddend-gebogen schare.
Zóó ging de tijd voorbij, het licht van den dag werd klaarder, tot het dóór was gestraald tot de innigheid van den middag. Paulus was nu teruggegaan naar het witte Regina-paleis, en werktuigelijk deed hij de dingen, die zijn lichaam moest doen, het baden, het kleeden in den deftigen rok, dingen van heel beneden, waar hij zelf onwetend van bleef in de sfeer van zijn droom. Hij voelde enkel, dat ieder oogenblik hem nu zachtkens voortstuwde naar het wonder. In die uiterste spanning van zijn ziel was hij ganschelijk vergeten, wat hij zeggen zou, als hij straks zou nederknielen in de heilige presentie van prinses Leliane, en herinnerde hij zich niet eens meer, dat hij hier was gekomen, om hare genade af te smeeken voor de verdrukten. Want dit alles was weggezonken in een lagere bewustheid van zijn wezen, waarvan het innigste door alle andere dingen heen, tot den hoogen staat van gedachtelooze adoratie was gestegen. Eindelijk, om twee uur ’s middags, kwam Marcelio hem roepen. Hij was in de groote tenue van zijn huzaren-uniform, schitterend van goud, de borst blinkend van ridderorden, [83]en als een lichte bode uit een sfeer van glans en glorie zag Paulus hem binnenkomen.
„Houdt je nu goed,” zeide Marcelio, „denk er om, het is een héél groote gunst van Haar Koninklijke Hoogheid, dat zij je ontvangen wil … waardig zijn, hoor, en kalm …”
Toen voelde Paulus zich geleid worden door marmeren gangen, op zachte, donzen tapijten, die zijne voetstappen dempten. Aan weerszijden, in lange rijen, stonden porseleinen potten met rozen, en de lucht was vervuld van zoete, geurige aromen. Deftige lakeien in blauw en goud, met witte zijden kousen, liepen voor de deuren heen en weder. In een anti-chambre, die hij voorbij kwam, zag hij menschen in magnifieke staatsie-gewaden, met gepluimde steken, den degen op zijde. Toen deed Marcelio een deur open, duwde hem zachtjes naar binnen, en hij stond alleen.
Verbaasd keek hij om zich heen. Wit was alles, wit, van een sneeuwen, leliën witheid. De muren waren met witte zijde behangen, waarin groote waterlelies waren geweven, en beneden waren de wanden met een lambrizeering van wit, ivoorachtig hout. Het zware tapijt was van witte, glanzende stof. De meubelen waren van zacht ivoor met zilver, de tafels waren ingelegd met wazig parelmoer. Hier en daar stonden groote, broze vazen van transparant blanc de Chine, waaruit vreemde, witte orchideeën neêrhingen. [84]Op den wit marmeren schoorsteen stonden blanke beelden, goden uit verre, Oostersche landen, stralend van wonderen glans, de handen predikend geheven, de wijze gezichten in rustigen, sereenen droom van vrome meditatie.
Paulus voelde zich huiveren van eerbied voor al dat witte, dat reine, dat vlekkeloos pure, dat de sfeer was van de koninklijke prinses uit het geslacht der lichte water-lelies.
Zijn ziel ging óp tot een zóó hoogen staat van wijding, dat hij al den jammer van voorheen was vergeten en niet meer wist, dan dat hij begenadigd was om in dit allerheiligste der heiligen te treden. Hij wachtte en wachtte, hij wist niet hoe lang, zalig in die uiterste spanning.
Daar ruischte zachtjes een portière; een vaag gordijn van witte zijde wuifde èven weg, en vóór hem, blank en teeder, van een heiligen glans omgeven, verscheen de prinses.
Paulus voelde een groot licht, dat over zijn ziel ging, die beefde van zaligheid, tot in haar fijnste weefselen van droom.—Tranen jubelden óp naar zijn oogen, zijne handen vouwden zich onbewust tot gebed, en hij knielde ootmoedig voor hare voeten neder, het hoofd diep gebogen tot den grond. Zóó lag hij voor haar, zalig-vernederd, in gansche, devote overgave, als een zondaar in duister voor de blanke [85]Heilige, die hem barmhartig zal opheffen tot de sfeer des Lichts.
Toen zong de zoete muziek van haar stem boven hem. Zijn gansche ziel trilde van een zóó hevig genot, dat het bíjna pijn deed van zaligheid.
„Sta op, Paulus, en zeg ons, wat gij ons wilde vragen.… Wij zijn u niet vergeten en zijn u altijd dankbaar gebleven.… Wat kunnen wij voor u doen?.…”
Hij begreep nog niet den zin van hare woorden, en hoorde alleen de wondere muziek, als een, die in de hoogste extase het zingen hoort van engelen uit hemelsche sferen.
Langzaam stond hij op, maar spreken kon hij nog niet. Heel klein, heel nederig bleef hij voor haar staan, de handen nog altijd gevouwen, haar aanziende met biddende oogen, zooals een deemoedig zieltje opziet naar God.
Een zachte glimlach lichtte om haar fijnen mond. Zij dacht weer even aan vroeger, toen hij óók zóó voor haar had gestaan.—Géén hoveling was zóó eerbiedig, als die vreemde, dwaze jongen, géén harer kamerjonkers had die edele, simpele gratie. Hij was dan toch nog altijd dezelfde gebleven, met de ziel van een ridder, of een troubadour uit de middeneeuwen.—Zijn deemoedige adoratie streelde de maagd, die zij was. Toch begreep zij, dat dit zóó [86]niet duren kon, dit stille aanbidden zonder woorden.
„—Hebt ge ons nu niets te zeggen?” vroeg zij, vriendelijk bemoedigend. „Waarvoor hebt ge ons deze audiëntie aangevraagd? Kunnen wij u ook helpen met iets? Nu moet ge spreken.…”
Wit was ze, in het fijne, kanten gewaad, dat luchtig om haar heen hing, als een blanke droom.—Zijne oogen deden pijn van het licht, dat van haar afstraalde.—Goud was haar glanzende haar, goud als de zon en zóó zuiver. Een aureool van goud beefde om haar lelie-blanke hoofd. Wit, zacht, zijden wit wuifde om haar teêre leden. En alles om haar heen was wit, in deze sfeer van blankheid, was puur, en smetteloos rein.
„—Maar spréék dan toch.…” zong weer de muziek van haar stem.
Het duizelde nog om hem van ontroering. Hij trachtte zich te herinneren.… alles was zoo vèr beneden, nu hij was geheven tot dien hoogen staat.… hij moest nu spreken, zeide zij.… van wat?.… van wat?.… wat was er nu nog te spreken?.… hier was het hóógste, wat nu ooit nog komen kon.… het witte, het pure, het vlekkeloos blanke, waar de ziel van bidt.… hier was enkel het stille, rustige droomen, de handen gevouwen, diep het hoofd gebogen, als in een kerk … wat kon er nu nog anders komen, dan de zalige zegening van het licht uit haar heilige oogen?… [87]
Met groote inspanning trachtte hij zich te bezinnen, wat hij nu zeggen moest.… zij gebóód het, dus móest het wel.… er wàs wel iets, maar dat was zoo héél lang geleden.… wel eeuwen leek het.… uit een ander leven, in een gansch andere sfeer.… toen was het duister, zwart, droef duister, en nú was alles zoo licht.…
Zij zag zijne uiterste ontroering, en haar hart zwol van trots. In al den uiterlijken eerbied, dien men haar dagelijks betoonde met ceremonieele vormen, was niet de heilige reverentie, die zij raadde in dien deemoedigen jongen aan haar voeten. Glimlachend trachtte zij hem op dreef te brengen.
„—Komaan.…” zong haar stem weer. „U is hier toch niet voor niets gekomen.… zeg ons nu alles, zonder schromen.… onze tijd is kostbaar.… en wij hebben nog maar weinige minuten voor u … Spréék nu, wij wíllen het, wij gebíeden.…”
Zij zeide dit laatste zóó imperatief, dat hij er wakker van schrikte uit de spanning van zijn droom. En plotseling flitste het in hem op, dat hij alles verzaakt had in de extase van zijn eigen ziel. De armen, de ellendigen.… het onrecht, de verdrukking. Hier was alles wit, en rijk en rein; maar vèr, ginds in de stad, zwoegde het volk in rook en roet, veilden de droeve vrouwen haar lichamen in zonde en schande.… En hij had ze vergeten, lafhartig verzaakt, [88]in de verblinding van zijn droom. Toen kwam hij tot bewustzijn, wat hij zeggen moest. Hij trachtte kalm te blijven, om goed te formuleeren wat hij te uiten had en alles duidelijk voor zich uit een te zetten, maar onder het spreken werd de emotie hem te sterk, en hevige snikken onderbraken zijn stem.
„O! Koninklijke Prinses.…” zeide hij, „Koninklijke Hoogheid, die leeft in licht en glans, zoo heerlijk gehuld in Uwe heilige sfeer van reinheid en vrede, gij weet, ik ben U gevolgd uit de kalme rust van mijn stille woud, om Uw stad te zien, de Leliënstad, de lichte.… Het allerhóógste bestaan zou wezen in die stad.… heeft U het zélve mij niet gezegd: eerst Leliënstad zien en dán sterven!.… op Uw gebod heb ik het liefste van mijn ziel verlaten, omdat ik wist, dat het licht en vredig zijn zou in de sfeer, waar Uw heilig leven woonde.… omdat ik dacht, dat mijn ziel zou moeten bloeien in de glorie van Uw rijk.… toen heb ik ook Uwe blanke woning mogen zien, zoo hoog boven de huizingen der menschen.… schitterend wit, en veilig, op de heuvelen, waar de lucht rein is.… maar o, prinses Leliane, beneden heb ik de groote stad gezien, waar het volk woont, Uwe onderdanen, Uwe kinderen, zich koesterend aan Uwen voet.… en benéden woont het onrecht en de leugen en de donkere zonde, en is alles geworteld in het kwaad.… Ik heb gezien de duizenden arbeiders, mijn [89]broeders, die zwoegen in vunze, heete holen, en diep in donkere mijnen.… ik heb hun vrouwen gezien, hun kinderen, sjouwend als arme lastdieren, voor luttel hongerloon.… ik heb gezien de ellende, het grondeloos slechte onrecht, en de verschrikkelijke zonde heb ik gezien, waar de armoede toe dwingt. Uwe zusteren, o, Koninklijke Prinses, Uwe droeve, geschandvlekte zusteren, zij zwerven langs boulevards en kaden om te veilen haar klagelijk lijf.… de vuile wellust, zij huurt de zusteren van Uwe Koninklijke Majesteit, als redeloos vee.… ik weet de honderdduizenden, die wegteren in misère, in grenzelooze misère van honger en gebrek.… en o, ik heb gezien het pratte poenendom, dat leeft het wreede parasietenleven van den langzamen moord, hun broederen aangedaan.… Zij zwelgen in festijnen, zij zwijmen weg in wellust en roes, en de werkers, de onontbeerlijke arbeiders, die alles voortbrengen, en zonder wie niets bestaan kan, zij sloven hun leven moeizaam door, om juist nog niet van honger om te komen.… en de bestbetaalden, in de gunstigste omstandigheden, ontberen tóch het licht van wetenschap en kunst, dat óns het leven enkel waard maakt.… Die groote, lichte Leliënstad, die de glorie heet van de wereld, zij is de stad van zonde, van wreed, gruwbaar onrecht, van leugen en bederf.… en áltijd troont prinses Leliane in haar witte paleis, zoo hoog boven al de [90]ellende, en zij ziet enkel glans en glorie, niet het onrecht, dat geschiedt in haren, koninklijken naam … En hier, in dit vloekwaardig Monte-Regina, waar al de parasieten rondkrioelen in feesten en banketten, met het bloed en zweet van hun broederen betaald, hier klinkt niet dóór de jammerkreet der verdrukten.… O, Koninklijke Prinses, waarom hebt Gij mij geboden U te volgen naar de verdoemde stad van wellust en van weedom? Nu heb ik de gruwbare leugen van de wereld gezien, en nooit kan mijn ziel nu weer rustig zijn, zoolang het onrecht er zoo brandend schrijnt.… O, Prinses Leliane, ik heb Uwe stad gezien tot in haar duisterste krochten, en de hel kan niet verschrikkelijker zijn.… Gij hebt mij beloofd, dat ik er het Licht zou vinden, en in het donkerste duister ben ik afgedaald.… ik heb gedacht, ik heb gedroomd, en ik heb gelezen.… in véél doorwaakte nachten heb ik gelezen, hoe het wee der wereld zou te stillen zijn.… maar nergens heb ik de uitkomst gevonden, en áltijd duurt het onrecht voort, dat dóórwoekert, door niets te stuiten.… De menschen gaan met harde gezichten en weenen niet … zij leven van het bloed hunner broederen, en zien niet om, als koude wreedaards onbewogen.… en God heeft toch de schoone wereld gelijkelijk aan alle menschen gegeven, niet aan enkelen, om te leven ten koste van de anderen, die lastdieren moeten [91]zijn.… maar in de menschen woont de Liefde niet.…”
Luide snikken maakten zijn stem èven onverstaanbaar. Met moeite bracht hij de korte zinnetjes er uit, zenuwachtig, onsamenhangend, in zijn groote verwarring.
Toen werd de ontroering hem te machtig, zijn knieën knikten, en, in zijn uiterste wanhoop, viel hij als een slaaf aan hare voeten. Zijn hoofd bonsde op den grond, maar hij voelde het niet.
Fier en onbewogen stond de prinses vóór hem opgericht. Er was een harde trek gekomen om haar anders zoo zachten mond. Zij had niet begrepen wat hij bedoelde, maar er schemerde een vaag bewustzijn in haar op, dat zijn hartstochtelijke aanklacht vijandig was aan de onschendbaarheid van het koningschap bij de gratie Gods. Men had haar nu en dan, voorzichtig, in vage, bedekte termen, verteld van het groote gevaar, van de sociaal-democraten en de anarchisten, die God noch Koning eerden, die de geheele maatschappij wilden omverwerpen, en durfden zeggen, dat de bestaande orde der dingen niets dan leugen was en onrecht. Dat was de ontheiliging van háár koninklijke wezen, van de Kerk, van den Staat, dat was het oproer, de roode revolutie.… Had die jonge ridder van haar zich laten bederven door de vijanden van haar geslacht?.… Was hij zóó weinig dankbaar voor haar koninklijke gunsten?.… [92]
IJzig-koud zag zij op hem neêr. En tòch streelden haar zijn hartstochtelijke adoratie en de diepe deemoed, waarin hij, als een vernederde slaaf, op den grond voor haar nederlag. Zij vond hem mooi, met die biddende oogen in zijn fijn, bleek gezicht; zij zag hoe glanzend zijn zacht, zijden haar was, als van een edelknaap uit de riddertijden. Zij wist, dat niemand uit haar omgeving haar ooit zóó had bekoord, door haar koninklijkheid héén, tot in haar innigste, maagdelijke wezen.
Aan hare voeten, door zijn snikken heen, klaagde hij door.
„—Genade,” smeekte hij, „genade voor de armen en verdrukten.… de menschen, die U dienen, en het volk regeeren, kúnnen niet helpen, want zij kennen de Liefde niet, en zonder Liefde kan het onrecht nooit genezen.… daal áf van Uwe koninklijke hoogte, o, prinses, verlaat dat lichte, blinkende paleis, dat daar zoo wreed en koud in de hoogte staat, en verwaardig U, in de woningen der armen te treden, en hun grooten nood te zien … Zie de zwoegende, tobbende werkers in de gruwelijke fabrieken en diep in het donker der mijnen, en zie dan de feestende, hartlooze lediggangers, die zwelgen van hún zweet … zie de vrouwen, Uwe zusteren, die klagelijk haar lijf moeten veilen voor het dagelijksch brood, waar de pratte poenen hier zwijmelen in orgieën … [93]wees een troost der verdrukten, een reddende engel, een genius van genade … en stoot de leugen omver met Uwe koninklijke hand … als gíj voorgaat, moeten de anderen vanzelf wel volgen, die al het onrecht deden in Uwen naam … Uw woord zal allen bezielen, Uw hand zal afnemen van het onrechtmatig bezit en geven de goede gaven aan de behoeftigen en beroofden … Uwe geheele lichte Leliënstad is een poel van leugen en zonde, een duister oord van verschrikking, een hel.…”
„—Zwijg!” zeide een harde stem boven hem, snijdend, gebiedend.
Verschrikt keek hij op.
De prinses zag op hem neer, een kouden, verachtelijken blik. Met een superbe gebaar trok zij de plooien van haar wijd-uit vallende gewaad om zich heen, dat geen zoom zou besmet worden door zijn aanraking. Een wreede, minachtende trek kwam om haar mond.
„—Ga!” zeide zij, streng, en wees naar de deur, terwijl zij tikte op een schel. „Gij zijt een ondankbare, een oproerling, niet waard onzen drempel te betreden … onder slaven hoort gij, met uw onwaardige taal … ga heen, en kom tot inkeer … verbeter u, als gij ooit weer in onze genade wilt komen …”
Bevend stond hij op. Hij kromp ineen onder haar vernietigenden blik. Hij dacht een oogenblik, [94]dat hij slecht was, een ondankbare, een nieteling, die de sfeer ontheiligd had waarin zij ademde. Al het onrecht, waarvoor hij was opgekomen, leek hem nú een schijn, een verblinding, die zijn eerbied voor háár had geschonden. Het éénige reëele, waar al het andere bij in ’t niet verzonk, was de koninklijke waardigheid van haar vlekkelooze wezen, de majesteit, die straalde van haar af. Hij was niet waard, nog langer in háár heilige tegenwoordigheid te toeven, een ellendeling was hij, die haar met een enkelen blik al ontwijdde. Nog éénmaal zag hij haar staan, ongenaakbaar, hoog opgericht, in sneeuwen blankheid, het witte gewaad in wijde plooien om haar heen. Toen kroop hij weg, neigende, diep vernederd, of hij een zware misdaad had begaan.
Een lakei schoot op hem af, deed de deur voor hem open, neigende. En hij stond weer in de gang van waar hij gekomen was. Als wezenloos ging hij door. Uit de open anti-chambre kwam Marcelio aanloopen. Vriendelijk legde hij een hand op Paulus’ schouder.
„—Ik zie het al,” zeide hij. „Het is mis, hè?… Dat kon ook niet anders … mijn beste jongen, je hadt ook niet zoo lang in dat bosch moeten blijven … je bent véél te naïef, een miniatuur editie van don Quichotte … maar je hebt het zélf gewild … en door al die dingen moet jij nu eenmaal eerst heengaan, vóór je een practisch mensch kunt worden …” [95]
Paulus kon nog niets terugzeggen. De woorden stokten hem in de keel. Hij liet zich zwijgend medevoeren naar zijn eigen kamer op de bovenste verdieping. Dáár viel hij snikkend op zijn bed neer. Marcelio kwam naast hem zitten, op den rand van het bed, en zag medelijdend op hem neer, als op een kind. Het interessante „geval” deed hem, zijns ondanks, aan, met een zacht medegevoel.
„—Kom … vertel me nu eens …” vroeg hij, toen hij zag, dat het snikken wat bedaarde.
„—Ik heb het haar gezegd, Marcelio … van al de ellende … van het onrecht … van haar droeve zusteren, levend van haar lijf … en ze heeft me aangezien, o! met haar reine, blauwe oogen heeft ze me aangezien … mijn ziel kromp inéén … ze veracht me, nooit zal ik dien vrééselijken, vernietigenden blik vergeten, die brándt in mijn ziel … Nú weet ik pas, wat majesteit is, Marcelio … o! hoe zij daar stond, zoo hoog, zoo edel, zoo trots … als zij mij lang zóó had aangezien, zou ik gestorven zijn … maar zij wees mij weg, met een zóó fier gebaar, dat ik ben teruggekropen, bang als een slaaf …”
Marcelio lachte medelijdend.
„—En het onrecht dan, Paulus … de groote zaak van het volk, waar je voor kwam?… was die dan inééns verbleekt in je?… alléén door dien blik?… heb je toen alles inééns verzaakt?…” [96]
Paulus keek hem aan, en bloosde.
„—O! Marcelio … ik wéét het niet meer … ik weet niets meer, dan dat ze me aankeek … zóó … vanuit haar sneeuwen, leliën reinheid … zoo hoog was ze, zoo ongenaakbaar … en ík was zoo klein, zoo nietig, zoo verachtelijk … ik was niet waard, den zoom aan te raken van haar gewaad …”
Weêr lachte Marcelio, en schudde het hoofd, bedenkelijk. Toen, als iemand die een besluit neemt om eindelijk iets te zeggen, wat hij eerst had willen verzwijgen, vroeg hij, bruusk:
„—Kom, kom, Paulus.… weet je, wie dan wèl waard is, dien zoom van haar gewaad aan te raken?.… en niet alleen dien zoom, maar haar zelve, haar héélemaal.… weet je dan wel, dat de prinses.… gauw.… hm … moet gaan trouwen, vóór zij koningin wordt?…”
Paulus staarde hem aan, verbluft, nog niet begrijpend.
„—Hè?.… Wat?.…”
Hij begon weer te beven, vaag voorgevoelend iets verschrikkelijks, nóg ontzettender dan het eerst gebeurde.
Marcelio wachtte nog even, durfde niet goed, bang voor de pijn, die hij Paulus ging doen. Toen, inééns:
„Haar Koninklijke Hoogheid is verloofd met prins Sergius Alexandrowitsch van Moscovië.… morgen wordt het bekend gemaakt.…” [97]
Paulus werd doodsbleek. Hij stotterde:
„—Dat mag je niet zeggen, Marcelio.… met zúlke dingen mag je niet spotten.… wat héb je er aan, mij zoo voor den gek te houden?.…”
„—Maar het is wáár, kerel.… ik spot héusch niet.…”
„—Och.… dat kán toch niet.… de prinses kán toch niet houden van zoo’n bruut.…”
„—O! Wat een broekie ben je, Paulusje.… hóuden.… alsof een koningin zou behoeven te hóuden.… dat is goed voor het volk.… bij een koningin geldt alleen het zoogenaamde belang van het volk en van het vorstenhuis.… het is héusch, héusch waar, Paulus.… Maar wat schéélt je, kerel?.…”
Paulus, doodsbleek, wankelde, en zijn handen zochten steun op de tafel. Marcelio hoorde hem stamelen:
„Dus dan zou de prinses.… als al die vrouwen van de straat.… zónder liefde.… alléén voor eene belooning van glorie of belang.… een veile vrouw zijn, als de anderen.… Het is niet waar, hé, Marcelio.… het was maar een grap.… en je hebt gelogen, hè, gelogen …?”
Zijn stem stokte, en hij kon nog alleen maar enkele schorre geluiden uitbrengen. Een rilling vertrok zijn gezicht, en krampachtig sloeg hij de vuisten in de lucht.
Marcelio snelde op hem toe. [98]
En nog juist had hij den tijd, om Paulus op te vangen, die, doodelijk bleek, even wankelde en toen bewusteloos neêrviel, alsof hij een doodelijken slag had gekregen, waaronder hij wègkromp.…
Drie weken lag Paulus met zware hersenkoortsen in het hospitaal in Monte-Regina. Hij ijlde gansche lange nachten over een prinses, die hij verlossen moest van een monster, dat haar wilde overweldigen, en met moeite werd hij in bedwang gehouden, om niet uit zijn bed te stormen, en haar ter hulp te snellen. Hij smeekte den geneesheer en zijne verpleegsters, om hem toch in Godsnaam te laten gaan, want een doodsgevaar bedreigde de prinses. Het Beest naderde, het ruige, zwarte Beest, dat zijn groote klauwen uitstrekte naar haar blankheid, en niemand kon haar redden dan híj. O! Hij moést weg, hij moést, anders was zij verloren.… Het Monster kwam al nader en nader.…
En vier sterke mannen moesten hem in bedwang houden, dat hij niet in zijn nachtgewaad weg zou ijlen naar buiten, om het Monster te bevechten.
Toen hij eindelijk beter was, en weer op kon staan, was de dokter verbaasd over zijn kalmte. Hij sprak heelemaal niet meer over de nachtmerrie, die hem zoo benauwd had. Ook tegen Marcelio zeide hij niets meer over de prinses. Er scheen een groote leegte [99]in hem te zijn, waardoor hij het vergeten was. Het was, of de hevige koortsen het beeld van prinses Leliane hadden weggedrongen, ergens vèr achter, in onbewustheden van zijn ziel.
Hij wilde enkel maar wèg uit Monte-Regina, en terug naar Leliënstad, dat was het éénige, waar hij om vroeg.
Marcelio schrikte toen zijn vriendje afscheid bij hem kwam nemen. Wat was hij bleek geworden, en wat een oudachtige trek was er om zijn mond gekomen. Er was iets over Paulus, alsof hij nu niets meer hoopte of verwachtte, en zóó maar het leven verder inging, overwonnen, verslagen voor altijd. Hij had nog willen vragen, willen troosten, maar Paulus uitte geen enkele klacht, en hij durfde niet het eerst beginnen over wat de oorzaak van zijn ziekte was geweest. Toen redeneerde hij voor zichzelf, dat het wel over zou gaan. De tijd, die goede tijd, die alles op den duur toch wel geneest.… En hij begreep absoluut niet, wat het voor Paulus geweest was, toen hij hem de aetherische prinses uit zijn droomen had doen zien in de droeve realiteit van het leven, als een Vrouw, een jonge, rijpe vrouw, naar wie de Man zijn roode, ruige handen uitstrekt in bloedgierig begeer.… [100]
Nu waren maanden en maanden daarna verloopen.…
Toen Paulus eenmaal terug was in Leliënstad begreep hij, dat er nu een groote verandering in zijn bestaan moest komen. Hij kon zóó niet meer blijven doorleven, als vroeger, op kosten van de prinses.… In ’t begin, nauwelijks beseffende wat geld eigenlijk was, had hij er nooit over gedacht, wat het beteekende, het van een ander aan te nemen, en alles, wat van de prinses kwam, had hij voor bijna heilig gehouden. Maar nu, na zijne bittere teleurstelling, voelde hij, dat hij niets meer van haar zou kunnen aannemen, en schaamde hij zich, ooit van háár aalmoes te hebben geleefd. Hij begreep, dat hij probeeren moest, van de opbrengst van eigen arbeid te leven. Maar wàt kon hij doen, dat loon waard was?
Toen herinnerde hij zich, dat Marcelio hem altijd gevraagd had, waarom hij niet schreef, of zijn verzen van vroeger, uit het Bosch, niet wilde uitgeven. [101]Hoe dikwijls had hij al niet den drang in zich gevoeld, te gaan schrijven van zijn heerlijke eenzaamheid, vroeger, in het Bosch, van zijn jonge, mooie droomen, als hij, hoog in den top van een boom naar de sterren staarde, of van de sprookjes van toen hij klein was, die Willebrordus en de oude Mareta hem hadden verteld! Maar nooit was hij er toe gekomen. Het leek hem zoo onbestaanbaar dat alles, in het lawaaiende leven van de stad. Het was iets, om heel zorgvuldig te bewaren, veilig achter in je ziel, er nooit iemand iets van te zeggen, een licht geheim, dat je stilletjes met je omdraagt van binnen, door de duistere menschen heen. En bijna alles, wat de Leliënstadsche literatuur van tegenwoordig uitmaakte, voelde hij er vijandig aan.—
Als hij het nu tóch eens doen ging, en het uitgaf, in een boek? Dan zou hij misschien genoeg verdienen, om eenvoudig te leven, en was hij onafhankelijk van de prinses. Hij zou dan een andere kamer huren, zoo goedkoop, als maar te vinden was, en zoo sober mogelijk zijn in zijne uitgaven voor voeding en kleeding. Het leven zóó, onder de hoede van Marcelio, was hem tóch al lang gaan tegenstaan door de weelderigheid die om hem heen bleef, al was híj altijd matig geweest in eten en drinken.
Den volgenden morgen vertelde hij aan Elias zijn plan, om zich aan de literatuur te wijden, en [102]voortaan, zooals men dat noemde, van zijn pen te leven. Hij zou dan geen geld meer behoeven aan te nemen, dat van prinses Leliane kwam, en eerlijk zijn eigen brood kunnen verdienen.
Maar Elias was er lang niet zoo enthousiast over, als hij wel verwacht had.
„Zóó zóó,” zeide hij, „wou jij in de literatuur gaan, baasje? Dan kom je in een maatschappijtje apart, maar heusch niet mooier en beter dan de gewone maatschappij hoor! Dat moet je vooral niet denken. Die heeren artiesten, die heeten te leven in de sfeer van de verhevenste en goddelijkste dingen der wereld, zijn heusch niet zooveel beter dan de gewone bourgeois, en au fond komt al hun gedoe op hetzelfde neer. Mooie schilderijen maken, mooie boeken schrijven,—o jee!—met het beste uit hun ziel er in, als het kan. Prachtig! Maar die dan toch zoo duur mogelijk verkoopen, zooals handelslui hun artikelen, om dan later óók een weelderig huis te kunnen hebben, met véél luxe, en lekker te kunnen eten, en geëerd en beroemd te zijn, en een lintje te krijgen in hun knoopsgat. Denk eens aan den schilder van de armoede, Larivois, en de dichteres Dolorosa! Hun eigen ik-je is dan het artikel, waarin zij doen in plaats van koffie, of thee, of tabak, sóms ook wel het zoogenaamde medelijden met de verdrukten; en de concurrentie bestrijden zij met even veel unfaire middelen [103]als de anderen, hoor! Er is nijd, er is jaloezie, er is laster, even fel, als in de bourgeois-maatschappij, misschien nóg wel een tikje venijniger. Zoo, beste Paulus, wou jij in je eigen Ik-heidje gaan doen? En dacht je, dat je dat op den duur kon volhouden, zonder het artikel te vervalschen? Ik vréés er voor.…”
„—Maar, Elias, wat bèn je weer scherp. Je weet toch wel, dat ik altijd zuiver zou blijven.—Ik vind het juist heel mooi, het innigste van je ziel uit te zeggen, en dat den menschen te geven.…”
„—Te géven, Paulus?.… ja, dat zou ik óók wel mooi vinden.… als het werkelijk te geven wás.… Maar dat ís niet zoo. Het is te verkoopen, en wel aan een klein deel van de menschheid alleen, dat het geld er voor betalen kan.…”
„—Maar het is toch véél beter, dan geld aan te nemen, waar ik niets voor doe, zooals nú … het geld van de prinses, dat mij nu verder zou bránden in mijn handen …”
„—Dát is het, Paulus … maar vergeet dan niet, dat je van twee kwaden het minst erge kiest, wat dan nog lang niet het goede is … al is het een groote vooruitgang voor je, als je heelemaal los bent van de weldaden van het hof, en voor je eigen onderhoud kunt zorgen … met wat je verdient; áls je wat verdient, kan je blijven bestaan en verder studeeren in wat je studeeren wilt … en als je de [104]kerel wordt, die ik hoop, dat je zúlt worden, dan eindig je tóch met je nuttig te maken voor onze partij … daar ontkóm je op den langen duur toch niet aan … maar dan moet je heelemaal áfleeren dat droomen, en véél studeeren, altijd door studeeren, om te komen tot de nuchtere werkelijkheid der dingen, die wíj durven aanzien … Dan zal je ook zien, hoe weinig je eigen, misschien heel mooie, maar toch onreëele droomen beteekenen bij het universeele leed van de menschheid, bij den ontzaglijk hoogen ernst van deze tijden, en de geweldige wereld-dingen, die te gebeuren staan … je wordt pas een ménsch, Paulus, als je je eigen Ik-je heelemaal daarbij kunt wegcijferen …”
Maar Paulus begreep zijn vriend nog niet goed. Hij was alleen blij, dat Elias hem voorloopig gelijk gaf, en het óók beter vond, met schrijven zijn geld te verdienen, dan het als een gift te blijven aannemen van de prinses.
Een paar dagen weifelde hij nog. Zou hij het wel kúnnen doen? Het heiligste, wat hij nog gaaf over had, na zijn verschrikkelijke teleurstelling over de prinses, en dat hij als een lief geheim binnen in zich bewaarde, de heerlijke herinneringen aan zijn leven in het Bosch, nu vóór te zetten aan de duistere menschen van de stad, en het te verkoopen, voor wat geld, om te kunnen leven! [105]
Hij kón er in ’t eerst maar niet toe komen … Maar waar zou hij dan van moeten leven later? Altijd maar dat koninklijke geld van de prinses aannemen, als een aalmoes? Toen voelde hij, dat hij het doen moést, en zette hij zich aan den arbeid.
Het was een teêr en heel pijnlijk werk, al dat lieve uit zijn ziel voorzichtig naar buiten te brengen, en te bewaren in zachte, broze woorden. Het was zóó fijn alles, en uit zoo’n ijle sfeer gekomen, dat hij ieder oogenblik bang was, het te breken, als het rythme te brusk leek, of de klank te hard. Hij schreef het in de stilte neêr, of hij het aan zichzelf vertelde, en niemand behoefde het te hooren, dan hij, in de heilige stemming, die over hem kwam, als hij zich terugdacht in het Bosch. De vrije vogels zongen in zijn boek, de bladeren ruischten, de hooge kruinen stonden zachtjes te wuiven tegen den hemel vol sterren. En de witte waterlelies lagen roerloos op den vlakken vijver, door geen rimpeling verstoord.
Als hij dan, moe van ’t schrijven, buiten kwam, om zich door een wandeling wat beweging te geven, schrikte hij van wat hij doen ging. Dan zag hij de harde gezichten van de menschen, hun breed gebaar, en den hoon in hunne oogen. Het brute, bruyante stads-lawaai kwam brutaal over de stille stemming van zijn ziel. Al het teedere leek hier weg, in die drukke straten, en de mooie, zachte dingen, [106]die hij in zijn boek gezegd had, leken onbestaanbaar in dit grof gedoe. Als het eenmaal onder die donkere, onbehouwen menschen kwam, zouden ze het begichelen en bekwijlen en vermorselen van louter kwaadaardigheid. Hij zag een troepje menschen voor een grooten boekwinkel staan. Er lagen allerlei boeken, en fotografieën, en gravures van naakte vrouwen in wellustige houdingen. Hij keek naar de gezichten van al die menschen, die er naar zagen. Hard, en onverschillig, koud, of brutaal waren ze. Zóó zouden ze kijken, als zíjn boek daar in de vitrine lag, met het liefste en teederste uit zijn ziel er in. En iedereen zou het kunnen koopen voor wat geld, en er over lachen met hoonenden, schennenden lach.
Dan kreeg hij wel eens eene opwelling, om gauw naar zijn kamer terug te loopen en alles te verscheuren, dat niemand het ooit ontwijden kon.
Maar als hij dan later thuis weer voor zijn tafel zat, en de zinnen vanzelf op het papier stonden, zóó dat hij van den klank en het rythme genoot, vond hij weer een groot geluk in zijn schrijven. Totnutoe had hij al het mooie onbewust ondergaan, nú werd het hem bewust, hoé en waarom iets mooi was, en hoe hij het uiten kon, zóó, dat de emotie er zuiver door bewaard bleef. Buiten hoorde hij soms èven vaag het groote stads-leven nog druischen, maar in zijn ziel werd het plechtig stil, en zijne [107]woorden rezen er van zélf uit op, als bloemen uit den grond.
En hij schreef een sprookje, dat de oude Mareta hem eens verteld had, van een bloemen-prins en een sterren-fee, die elkaar liefhadden, en elkaar nooit konden krijgen, tot ze van liefde stierven, omdat zij niet langer konden leven zonder elkaar. Om die teêre idylle heen was de omgeving van het bosch met zijn boomen en bloemen, en den eindeloozen hemel met de tallooze sterren en de maan. En al die bloemen en al die sterren wisten van de ongelukkige liefde der twee en konden spreken en klaagden er over, in weenende klanken van melodieuse reien, die het noodlot der gelieven bezongen.
Als Paulus dan wel eens de nieuwe boeken las, die uitkwamen, meestal over echtbreuken, en huwelijksbedrog, en sensueele schande-dingen, in de keurige, precieuse woordkunst-taal, die toen in de mode was, dan voelde hij wel eens angst, dat hij niet schrijven kon, en zijn werk, vergeleken dáármede, maar kinderachtig was. Die kunstige woord-combinaties, die onverwachte wendingen, die handige manier om lang-ademende zinnen van gehééle bladzijden aaneen te smeden! En híj met zijn heel eenvoudige, onversierde taal, die juist zóó was, als zijn gevoel noodig had, om zich naar buiten te uiten!
Zijn sprookje leek hem dan onder al die keurig [108]geschreven boeken met hun verdorven inhoud als een heel eenvoudig, arm landmeisje onder een troep wèlgekleede, gedegenereerde menschen. Hoe zouden zij lachen om dat simpele, naïeve kind, en het voor den gek houden, en er zich vroolijk over maken! Het wist niets van decadentie en degeneratie, niets van echtbreuk en vuiligheid en trouweloosheid, en het kende zelfs niet eens hartstocht, dan bij vaag voorgevoel. Het wist alleen maar van de zachte, vrome adoratie, en het smachtend, kuisch verlangen van een bloemen-prins naar een verre sterren-fee, van droomende boomen aan stille vijvers, waar de witte water-lelies haar blanke bladen ontvouwden, in groote eerwaardigheid. En er kwamen niet eens groote, verstandige menschen in zijn sprookje voor, alleen maar elfen, en kabouters, en dwaallichtjes, en geesten van bloemen en sterren. Als hij aan ’t schrijven was, eenzaam in zijn kamertje, aandachtig over zijn manuscript gebogen, was al het andere leven van buiten als een booze droom, en voelde hij zich somtijds zóó reëel terug in het Bosch, dat hij de sensatie kreeg, of hij jong eikenloof rook, en den zoeten geur der linde, en de bedwelming van meidoorn en seringen. En het was hem, of hij weer in de toppen zat der hooge beuken, en hijzelf de prins was, die daar, hoog in ’t groen, zat te verlangen, o! zoo innig met zacht bidden van [109]zijne gansche ziel, naar de vage, verre sterrenfee, die hem zegende met haar wondere, goudenen stralen. Dan voelde hij: „dít is mijn eigen, innigste leven, dít ben ik, en niemand anders, en alles wat nog meer gebeurt, buiten deze teêre sfeer, waarin ik nu leef, is leege schijn en waan, en kan mijn binnenste niet raken.”
En omdat hij in zijn jeugd zoo jaren en jaren lang heel alleen met zijn ziel geleefd had, en haar taal van absoluten eenvoud grondiglijk had leeren verstaan, was het schrijven eigenlijk niets anders voor hem dan een getrouwelijk neerzetten van alles, wat die innerlijke stem hem vóórfluisterde. Hij behoefde niet te zoeken naar zijne woorden, niet te wikken en te wegen over kunstige wendingen, of effectvolle accenten, want alles vloeide heel van zelf uit hem, bijna zonder dat hij iets anders te doen had, dan op te schrijven, wat hij binnen in zich hoorde ópklinken.
Maar als hij buiten was, op straat, tusschen de woelende, luidruchtige menschen, en het scherpe ratelen van wagens, het triestige getoet van automobiel-horens, en het schelle geschreeuw van venters, kwam dikwijls een wreede twijfel in hem op, of al het fijne en teêre in hem wel bestaanbaar was in al dat ruwe en harde, en of het misschien niet ziekelijk en decadent was, wat hij had neergeschreven. Als [110]hij de koude, onverschillige gezichten der menschen zag, hun schennende lachen, hun breed, grof gebaar, en als hij voelde al die brute kracht van enkel physiek, machtig leven om hem heen, dan leek zijn droomerige sprookjes-prins zoo klein en zwak en minderwaardig daar tusschen, en wíst hij, dat ze hem genadeloos vertrappen zouden, als hij ooit onder hen kwam. In een groote koffiehuis-zaal, waar hij at, of de couranten las, voelde hij zich klein en verwerpelijk onder al die groote, zware mannen, die niet voelden en niet droomden, maar diepe, geweldige stemmen hadden, waarmede zij harde, grove dingen zeiden, en dan kwam het hem onmogelijk voor, dat hij ooit het liefste en fijnste uit zijn ziel aan die menschen zou kunnen prijs geven. Dan dacht hij om Marcelio’s medelijdend gezegde: „Wat ben je toch nog een broekie, Paulus”, en schaamde hij zich bijna over al de lieve, teedere woorden in zijn boek, vergeleken met het zware, harde basgeluid dier logge, breed-geschouderde kerels, waarmede ze hun gevoellooze, dreunende grofheden uitten.
Hij las opzettelijk weinig, terwijl hij aan zijn boek bezig was, bang, dat er onwillekeurig iets van het vreemde van anderen in zijn werk zou komen. De éénigen, die hij in contact met zijn ziel durfde laten, waren Wederich en Lavelane, de oprichters van den Lotuskrans. Wèl bedierf bij het lezen van Wederich’s [111]subliemen eersten bundel „Gedichten” het denken aan zijn ridderorde en het ignobele diner, dat hij eens had bijgewoond, altijd nog iets van den indruk, maar toch kwam telkens de oude bekoring, die hij in het Bosch voor hem gevoeld had, weer terug. Aan Lavelane voelde hij zich nog het meest verwant, om den bundel „Eenzaamheid,” waarin hij van zijn stille peinzen vertelde op de eenzame heide, waarin hij eens een jaar alleen, in een klein huisje, had gewoond. Dan was het hem een groote troost te denken: „die twee, Wederich en Lavelane, zullen in elk geval mijn boek toch begrijpen.” En een stille hoop, waarin ook trots was, kwam dan in hem op, dat hij door zijn werk, misschien later, hun vriendschap zou kunnen winnen, en dat hij dan misschien invloed op Wederich zou kunnen aanwenden, om hem weer zuiver te doen worden als vroeger. Ook hún teêre, gevoelige kunst was toch wel onder de menschen gekomen, en al de hardheid der wereld had haar niet kunnen verpletteren. Zij was opgebloeid, sterk en rustig, eerst door véél spot en verguizing heen, en stond nu toch rotsvast, onvernietigbaar in de literatuur. Dus mocht hij niet al te zeer vreezen, maar vol goeden moed zijn werk voltooien, en het dan vreezeloos, zonder beven, onder de menschen brengen, wetende, dat zijn schijnbaar zwakke teederheid tóch op den duur veel sterker zijn zou, dan de [112]hardheid van het publiek. Want het zachte is sterker dan het harde, en het fijne overwint het grove, zooals de ijle geest machtiger is dan de harde materie.
Zóó leefde hij drie maanden in de innigheid van zijn droom over den smachtenden bloemen-prins en de verre fee der sterren. Een zachte trots, een gevoel van voldaanheid welde in hem op, als hij zijn werk overlas, dat met den dag groeide. Als hij er maar weer alleen mede was, voelde hij zich sterk en rustig, en wíst hij, dat al de grofheid van het leven buiten, zijn innerlijke ziel niet had gedeerd.—Het harde wás dus toch zoo sterk niet, als het buiten wel leek, als het om je heen lawaaide, en toeterde, en hoonde, en lachte. Want het mooie was toch altijd èven veilig in je bewaard van binnen en bleef er altijd verre van, ongenaakbaar in eigen, heilige sfeer. Dan voelde hij zich ook gelukkig, dat hij in al dat harde iets zachts kwam brengen, dat hij in de literatuur van grove realiteit en scherp sensualisme iets aparts en bijzonders ging geven van sprookje en droom, en hij bedacht met groote vreugde, dat zijn ziel nu wellicht ging aanraken de zielen van anderen, verwánten, die er toch óók moesten zijn onder al die duizenden, verwanten die hij nú nog niet kende, en die dan toch omgang zouden hebben met het liefste uit zijn ziel. Dan zou hij toch óók iets, al was het nog maar héél weinig, goeds gedaan hebben in de wereld; [113]misschien kon hij iets van den weedom er door verzachten, wat troost brengen aan weifelende harten, en zacht licht doen schijnen, waar droef duister was.
Maar dan kwam ook de droeve gedachte in hem op, dat hij de groote ellende van de honderdduizenden verdrukten er niet mede zou baten. De zwoegende slaven in de mijnen en fabrieken, de verdierlijkte proletariërs in de „Sloppen der Verlorenen”, en zijn jammerlijke zusteren, die van de schande harer lichamen moesten leven, wat hadden zij aan zíjn subtiel, teêr gedroom van bloemen en van sterren? Was het nú wel een tijd, om over sprookjes en schoone droomen te schrijven en zich te verschuilen in stil, eenzaam verkeer met eigen ziel? En hij dacht er aan, hoe hij eens in een sociaal-democratisch tijdschrift had gelezen, bij de beoordeeling van een nieuw boek van den dichter Wartenau:
„Het ís nu geen tijd voor de literatuur van de zoogenaamde mooie Ik-heid en de eigen mooie ziel, zoolang het meerendeel der menschen nog in onrecht en ellende leeft. Wat beteekenen eigen vreugde en eigen leed bij het eindelooze wee der onbewuste massa’s?”
Dan was het hem, of hij eigenlijk een verfijnd, egoïstisch werk deed door zich zoo weg te droomen in eigen, teêre ziele-sferen, terwijl buiten zijn broederen en zusteren bleven zwoegen in het zweet huns aanschijns, om de kleine minderheid te dienen. [114]
Eíndelijk was zijn sprookje dan klaar. Toen hij de eindstreep er onder zette, en wist, dat het nu onherroepelijk was, wat hij zou gaan doen, schrikte hij, en voelde hij pijn aan zijn hart. Want nu was het, of er iets uit hem weg was gegaan, wat hem vroeger rijk en verheerlijkt maakte, en of het nu daar binnen leeger zou worden. Dat mooie, warme gevoel, dat in hèm alléén was geconcentreerd, was nu uit hem gevloeid, en zou zich over de groote massa verspreiden. Tóch was hierin ook iets vertroostends: hij had nu toch iets, al was het nog zoo weinig, aan zijn medemenschen gegeven, al konden de misdeelden onder hen er nog niets aan hebben. Al moest hij voor zijn werk geld aannemen, om te kunnen leven, tóch was er iets als offering in, het liefste en teêrste in je, weg te geven, opdat het ook anderen kon beroeren, onbevreesd voor spot en hoon en verguizing.
En héél achter in zijn peinzen, te bang nog, om [115]bewust tot een gedachte te worden, fluisterde iets, dat ééns misschien prinses Leliane zijn boek zou lezen, en iets van zijn ziel háár ziel zou kunnen beroeren. Immers het teêre droomen van den bloemenprins over de fee der sterren, het stil-biddend verlangen, waar de reien elfen en nimfen van zongen, wat was het eigenlijk anders, dan het kuische gebeuren in zijn eigen ziel, toen hij, simpele, onwetende jongen nog, was neêrgelegen aan den roerloozen vijver, waar de witte waterlelies woonden, en het vage voorgevoel van de verre prinses Leliane hem beroerde?
Nu de zware en toch zalige taak van het schrijven af was, moest hij voor de uitgave gaan zorgen. Hij wist nog zoo goed als niets van zulke dingen, en vond het beter, eerst Marcelio er over te raadplegen, en te vragen, om hem met het uitgeven te helpen.
Marcelio was bereidvaardig, als altijd.
„Ik wil je wel helpen, om je boekje uit te geven,” zeide hij.… „Ik heb nog al veel connecties. Je moest het eerst in een tijdschrift zien te publiceeren, en dàn apart bij een uitgever. Het is nu maar de kwestie wáár. En tot welke partij je zult behooren. Je moet natuurlijk kleur bekennen!”
Dat begreep Paulus niet al te best.
„Kleur bekennen?” vroeg hij. „Hoe bedoél je dat?” [116]
„—Wèl, bekennen tot welke groep van schrijvers je wilt behooren, en welke richting je bent toegedaan.”
„—Maar ik behoor nérgens toe, Marcelio, ik bén geen richting toegedaan. Ik probeer alleen het allermooiste in me uit te zeggen, zoo wáár en zoo eenvoudig mogelijk!”
„Nu ja, alles heel wel, maar toch moet je eindigen, je ergens bij aan te sluiten. Anders maak je je onmogelijk en vallen ze allemaal tegelijk op je aan. Alléén staan is de grootste misdaad, die je tegenwoordig in de literatuur begaan kunt. Dàt vergeven ze je nooit. Als je alléén wilt staan, houd dan al je moois voor je zelven, en lees het desnoods zoo tusschenbeide eens voor aan een paar vrienden. Maar zoodra je iets uitgeeft, moét je je bij een of andere groep aansluiten. Laat m’s kijken. Waar zou je je stuk nu naar toe sturen?.… Het beste is nog naar Duval, den hoofdredacteur van het oudste tijdschrift, „Het Morgenrood”.…”
„—Duval, Jacob Duval, die altijd al wat nieuw en jong was? heeft tegengewerkt?.… die de dichters van „De Lotus” heeft belachelijk gemaakt … die Wederich’s beste, onsterfelijke sonnet „De Nachtegaal” indertijd heeft geweigerd?.…”
„—Dezelfde. Maar je moet niet vergeten, baasje, dat de Lotus-dichters, op een enkele na, hem weer [117]vergeven hebben, en dat hij zelf behendig is bijgedraaid … dat Wederich nu zelf een tamelijk loftuitende studie heeft geschreven over Duval’s prullenwerk … en dat, après tout, het „Morgenrood” het meest gelezen tijdschrift is gebleven. Kijk eens, àls je eenmaal uitgeeft, wil je ook gelezen worden, nietwaar?… anders gééf je eenvoudig niet uit. Je dweepte vroeger met de schrijvers van den Lotuskrans.… maar nú, nu ze bijna allen water in hun wijn hebben gedaan, en zoo langzamerhand bij hun vroegere vijanden in ’t gevlei komen, zal daar de aardigheid toch wel voor je af zijn.… Bovendien wil je nu, wat men noemt, van je pen gaan leven.… het is er dus vooral om te doen, dat je werk zooveel mogelijk verspreid wordt en door zooveel mogelijk menschen wordt gelezen … en om dat doel te bereiken, moet je een beetje inschikkelijk zijn, baasje, anders kóm je er niet.…”
Paulus begreep het nog niet goed.
„—Hoe bedoél je dat?” vroeg hij.
„—Wel, ik bedoel, dat je onder alles kalm blijft en voorál je mond weet dicht te houden. Je zult nu waarschijnlijk in wat je noemt literaire kringen verzeild raken, kennismaken met artiesten, enz., enz. Die zullen je uitvragen, je meeningen willen weten, en al die dingen meer. Je leeft nu in een tijd, dat de jongere, eerst revolutionnaire literatuur zich met de oude verzoent en aan ’t schipperen is gegaan. De [118]heeren zijn den ernst van het leven gaan inzien en moeten er nu zien te komen, nu ze huisgezinnen hebben en weten, wat dat kost. Wees dus in Godsnaam voorzichtig, houd je meeningen vóór je, en zorg, dat je niet in ’t gedrang komt. Denk aan wat je me ééns vertelde van Wederich met zijn mooie ridderorde, die op dat groote diner tusschen zijn vroegere doodsvijanden zat. Díe heeft den ernst van het leven óók begrepen, en is er wèl bij gevaren, al heeft hij zijn vriend Lavelane er om verloochend. Die Lavelane is tegenwoordig de zondebok, omdat hij niet transigeeren wil. Maar dat zal óók wel komen, als je maar geduld hebt. De tijd doet véél.… Je moet zien, dat je vooruitkomt en je pousseert, in de literatuur even goed als in de gewone maatschappij.… Het beste is, dat je werk het eerst in het meest gelezen tijdschrift uitkomt, en dat is nu ongetwijfeld „het Morgenrood.” Heb je eenmaal naam gemaakt en word je gelezen, dan heb je zoo’n tijdschrift niet meer noodig.… stap dus over dat idee heen, dat Duval altijd een reactionnair was, en stuur hem je werk. Gelóóf me, het is een verstandige raad, dien ik je geef.… ik ken Duval persoonlijk, en ik zal een goed woordje voor je doen.… als de jongere auteurs naar hém toekomen, en een goed voorspraakje hebben, is hij heel schikkelijk.… dan vindt hij zich zoo de welwillende protector van de nieuwere literatuur, die de jongelui wel een handje [119]zal helpen.… als ze hèm maar erkennen, en niets buiten hem om doen.… en je bent daar in het „Morgenrood” in elk geval in goed gezelschap van menschen met fatsoen, die wèl de mooie, rythmische woorden niet weten, maar toch óók geen gemeene gebruiken.… heusch, „het Morgenrood” is nog het beste.… pak jij je manuscriptje nu maar netjes in, en stuur het aan Duval.… ik zal hem dan vanavond te spreken zien te krijgen in de societeit en je aanbevelen.…”
Dien avond pakte Paulus zijn sprookje zorgvuldig in blank, schoon papier, en bond er een touwtje om, dat hij dichtlakte met een zegel.
Een oogenblik twijfelde hij.
Dáár lag nu het liefste en intiemste uit zijn ziel, dat hij gekweekt had in de reine eenzaamheid van het Bosch. En nu zou dit gaan onder de menschen met hun harde gezichten en hun hoonenden blik, in die duistere stad, vol zonde en misère, zou het overal ten toon gesteld liggen, en ieder zou voor wat geld zijn fijne ziele-dingen kunnen koopen. Grove handen zouden zijn boekje omvatten, roode tronies zouden er dom en wreed boven lachen. Was het niet als een witte duif, die hij uitzond in een woestenij vol roofvogels en gevaren? En waarom deed hij het eigenlijk? Om met zijn eigen schoonheid zijn [120]medemenschen te verblijden? Of ook—in een duister hoekje van zijn ziel—om groot en mooi te worden gevonden door het grauwe gemeen? Een rilling van walging doorbeefde hem bij die gedachte.—Zóu het leven in de groote stad hem dan tóch al hebben besmet?.… Als hij het pakje nu tóch wegstuurde, was het met een kwalijk verholen gevoel, dat hij een slechte daad ging doen, die hij eigenlijk niet kon verantwoorden.
Een paar dagen nadat Paulus zijn sprookje had verzonden, kwam er al een brief van Jacob Duval.
Onwillekeurig schrikte hij van blijdschap op bij het lezen. „De Prins en de Fee” werd een „juweeltje” gevonden, en Duval twijfelde niet, of zijne mede-redactieleden zouden ook die meening zijn toegedaan. Ofschoon „Het Morgenrood” overladen was met copie, en vele bijdragen al maanden op plaatsing wachtten, zou er voor hèm eene uitzondering worden gemaakt, en in het eerstvolgend nummer zou zijn sprookje verschijnen.
Zonder erg voelde Paulus de vreugde in hem opstijgen. Er was dus nog wel degelijk erkenning. Zóó bar waren ze dan toch niet, die heeren van „Het Morgenrood,” die de sublieme verzen in de eerste afleveringen van „De Lotus” hadden bespot. Dadelijk liep hij naar Marcelio, om hem het heugelijke nieuws te vertellen. [121]
„—Ja ja,” zeide zijn vriend, glimlachend. „Ik dácht het wel.… als je die heeren maar op de juiste manier weet aan te pakken, zijn ze heel schappelijk.… ik ken Duval al zoo lang.… en ik heb hem verteld, dat je een protégétje bent van Haar Koninklijke Hoogheid.… van die scène in Monte-Regina behoeft hij natuurlijk niets te weten.… zoo héél in vertrouwen zei ik hem dat.… nu, en dát was genoeg.… voor Haar Koninklijke Hoogheid doet Duval álles.… en het was je beste voorspraak, béter nog dan je boek zélf.…”
„—Maar dat heeft toch niets met de literatuur te maken,” merkte Paulus op, naïef.
„—Niet?” zeide Marcelio, fijntjes lachend. „Méér dan je denkt.… o! wat ben jij nog een broekie.… Maar weet je, wat je nu doen moest?.… nu moest je eens naar Jacob Duval gaan.… hij woont in de Marmerstraat, 64.… en hem bedanken.… dat zal hij erg appreciëeren.…”
Toen is dat vreemde met Paulus gebeurd, waar hij later met ongeloof aan zou terugdenken, als kón hij zóóiets nooit hebben gedaan, dat hij, klein en nederig, naar een groot, weelderig huis is gegaan, waar woonde Jacob Duval, de groote, officiëele machthebber van de literatuur. Het was een huis als van een beursman, met marmeren gangen, en dikke tapijten, en hij werd in een kamer gelaten, die hem [122]imponeerde door pracht en luxe. Toen kwam een klein, mager mannetje, met een droog, strak gezicht en lange, grijze bakkebaarden, een gouden bril op den neus.
Het mannetje was erg vriendelijk tegen hem, en klopte hem op den schouder en zei „mijn beste jongen.” Zijn sprookje was werkelijk „charmant,” zeide het mannetje, „het was een trouvaille … zoo weer eens iets héél nieuws … en de redactie was er erg blij mede geweest … hij hoopte nu op Paulus te kunnen rekenen als vàst medewerker … het was uitstekend, dat hij zich tot hèm had gewend … er was zooveel slecht gezelschap in de literatuur voor jongelui … maar nu had hij geen tijd meer … een redactievergadering … je begrijpt, er komt heel wat kijken aan zoo’n tijdschrift … Paulus moest nog maar eens terugkomen …”
En toen Paulus weer op straat stond, vroeg hij zich verbaasd af, welk contact er ooit kon wezen tusschen zijn ziel en dit gewichtig doende, uitgedroogde, oude heertje. Hoe was het mogelijk, dat hij zijn sprookje had gezonden aan dát menschje!
Hij schrikte van zichzelf, toen hij er over dacht. Wat was hij gaan beginnen? Waar was hij nú in verzeild geraakt? Intuïtief voelde hij, dat er nooit voeling had kunnen zijn tusschen het innigste uit zijn sprookje en dat mannetje van zooeven. Dat kón [123]niet. Dan had Duval héél anders gesproken, en niet dien quasi-welwillenden, beschermenden toon aangenomen. Hij dacht, aan wat Elias gezegd had. Hij voelde een opwelling, om zijn sprookje terug te vragen, en er mee te vluchten, vèr weg, terug naar de eenzaamheid van vroeger, om het enkel zélf te kunnen lezen, heel alleen onder de stille boomen van het woud. Maar nu was het te laat. Er was niets meer aan te doen. Hij moest nu maar afwachten, wat er van komen zou.
Toen vier weken daarna zijn sprookje in „Het Morgenrood” verscheen, kende Paulus voor het eerst de sensatie van zijn eigen ziele-mooi te hooren naar hem toe klinken, van buiten naar binnen. Hij las nu zijn sprookje, vaag-verbaasd, bijna alsof het van een ander was, terwijl het toch ééns vanuit zijn binnenste naar buiten was geuit. Zoo vreemd, dat alles, wat je vroeger alleen vanbinnen voélde, nu van buiten op je aan te hooren komen, opstijgend uit de harde, zwarte letters. Somtijds was het èven, of dat mooi werkelijk uit hem wèg was gegaan, en het nu, als ’t ware apart van hem, een eigen leven had gekregen, zóó, dat hij er zelf armer door was geworden.
Een paar dagen daarna, in de maandelijksche overzichten van de tijdschriften in couranten, werd zijn sprookje gesignaleerd. Er verschenen al korte entrefilets met aanprijzingen. Een bekend uitgever [124]vroeg belet, om hem te komen spreken over eene aparte uitgave in boekvorm. In de literaire wereld begon men te vragen, wie dat toch zijn kon, die Paulus, die dat vreemde, dichterlijke sprookje had geschreven in „Het Morgenrood.” Niemand kende hem, nog niemand had persoonlijke grieven tegen hem, en daar bovendien zijn werk in „Het Morgenrood” was verschenen, voelde de critiek zich verantwoord, het mooi te vinden en den auteur te roemen. Eenige recensenten van de oude school gebruikten het sprookje, om aan te toonen, hoe het idealisme weer boven kwam als reactie tegen de realistische vuiligheden van de decadente schrijvers in „De Lotus.” Zoo werd „De Prins en de Fee” al dadelijk bij de verschijning in „Het Morgenrood” een soort évenement in de literatuur.
Nu volgden de besprekingen met den uitgever. Paulus, onhandig, en onbekend met het industriëele gedeelte van het literator-zijn, verkocht zijn auteursrecht voor den eersten druk voor een som, die hij buitengewoon groot vond, en waar hij wel een jaar van kon leven, zooals hij deed. Later vertelde Elias hem, dat hij het dubbele had moeten vragen, maar hij vond zich nú al bijzonder fortuinlijk er mede.
Op een goeden morgen, toen hij aan de ontbijttafel kwam, vond hij een groot pak aan zijn adres, met [125]den naam van zijn uitgever er op, in dikke letters. Haastig sneed hij het open, en daar lagen de twintig present-exemplaren van zijn boek, keurig gebonden, in een band, door een superieur teekenaar ontworpen, met een stillen, kalmen vijver, waar donkere boomen om stonden te droomen. Wat was alles mooi uitgevoerd! Het zachte papier, de pagina’s met breede marge, de heldere, zwarte letters!
Hij nam voorzichtig een exemplaar op, en bladerde er in, voelde de blanke vellen papier, als van fijne zijde, door zijne vingers glijden. Dit was nu iets van hèm, apart, uit zijn eigen ziel gekomen!
Maar èven voelde hij iets van pijn binnen in zich, toen hij bedacht, dat dit boekje een ding van luxe was, voor in weelderige boudoirs van dames, en in dure boekenkasten van eikenhout met glas; iets, waar de meerderheid van de menschen, die slaafden en sloofden, tòch niets aan hebben zou. De duistere ellendigen in de „Sloppen der Verlorenen”, de afgejakkerde arbeiders in mijnen en fabrieken, met hun vrouwen en kinderen, de jammerlijke zonde-schepselen, die te huur liepen in de straten, wat hadden zíj aan zijn teêr gedroom? Dit boekje was tòch enkel voor de bevoorrechten,—die het voor vijf francs konden koopen, en den tijd hadden het op hun gemak te lezen, veilig in een fauteuil, in een omgeving van comfort en overdaad. [126]
Tóch was het een streelend gevoel voor hem, dat het boek er zoo voornaam uitzag. Zijn naam stond er op, in sierlijke letters: „Paulus,” zooals hij vroeger op de titelbladen andere had gezien, „Wederich,” en „Lavelane.” O! Zouden er nu menschen zijn, die evenveel van hèm gingen houden als híj van zijn twee lievelingsschrijvers in de eenzaamheid van het Bosch? Zouden er zijn, die zóó, even aandachtig over zíjn boekje zouden gebogen zitten, en zouden er misschien zulke innige tranen op vallen, als hij over hén had geschreid? Dan zou hij vrienden krijgen, die om hem dachten, al kende hij hen niet, en zijn ziel zou voeling hebben met andere zielen door dat boekje, waarin hij het liefste en mooiste had neêrgelegd.
O! Het was tòch wel mooi, als je er eens over nadacht, het uitgeven van een boek. Want dan ging je ziel toch rond onder de zielen van zóóveel van je medemenschen, die je anders nooit zoudt bereiken; en alléén het beste en innigste van je kregen ze, want het andere, mindere, van je lijf, zooals je alledag was met je kleinheden en gewoonheidjes, bleef er buiten.
’s Middags liep hij de Boulevards op, om te zien, of zijn boek nog niet in de vitrines was uitgestald bij de groote boekhandelaars, maar er lag nog niets. De uitgever had hèm dus zeker het eerste van allen bedacht, nog vóór hij aan de expeditie [127]begon. Hij keek nu aandachtig naar al de boeken, die er lagen. Wat was er véél minderwaardigs bij, als je eens goed rondzag! Al die boeken over grove, harde dingen, met zulke ruwe, sensueele titels! Hij had er veel van gelezen, om op de hoogte te zijn, maar de meeste hadden hem met walging vervuld. Hoe klein, al die listige, pieterige intrigetjes, van mannen en vrouwen, die elkaar bedrogen, om hun lage lustjes en grove instincten te kunnen botvieren. Kijk, daar lag het laatste werk van Wartenau, die vroeger in den Lotuskrans gedebuteerd had met zulke innige, droeve verzen van liefde, en die nú succes had met scabreuse tooneelstukken. Het was een komedie, waarin de zoon gaat trouwen met de vroegere maîtresse van zijn vader, door toedoen van zijn eigen ouders, die er alles van wisten, en dit de beste uitkomst vonden. Men sprak er van, dat Wartenau door dit stuk, dat zoo bijzonder geestig was, een opengevallen zetel in de groote Leliënstadsche Academie voor Schoone Kunsten zou krijgen.—Bij dat denkbeeld voelde Paulus, dat het hem pijn zou doen, als zíjn boek eens naast dat van Wartenau zou komen te liggen. Maar kijk! Daar lagen toch óók de werken van Lavelane, en dáárnaast de mooie, in rood marokijn gebonden deeltjes van dien Duitschen dichter, Heinrich Heine, dien hij als een heilige vereerde om zijn „Buch der Lieder.” [128]
En daar, op een standaard met een gouden kroon, stond een groot portret van prinses Leliane, in een wit gewaad vol bloemen, als een wondere verschijning van fee.…
Hoe was het mogelijk! Dat heilige beeld, daar tusschen zóóveel profane boeken! Hij had het willen plaatsen tusschen het allermooiste van de allerbeste dichters en schrijvers, en hij zou er vazen bij gezet hebben met bloemen, lichte leliën, als bij het Madonnabeeld op oude schilderijen.…
Twee dagen daarna, toen hij weêr op de Boulevards wandelde, zag hij opééns vlak voor zijn oogen, vóór in de uitstalling, zijn boek liggen:
„De Prins en de Fee”
Een sprookje
door
Paulus.
Er was een groot etiket bij, met „Pas Verschenen” er op.
Dáár lag het nu! Tusschen al die andere boeken. Alle menschen konden het nu zien. Al die voorbijgangers, die daar nu op straat liepen met hun harde gezichten en hun breed gebaar.… En zij konden staren met hun koude oogen naar dat fijne teekeningetje op den band, dien vijver, waarin de witte waterlelies dreven, met de droomende boomen in het rond.
Hij keek angstig naar de menschen, die voor de [129]vitrine stonden te kijken. Zoo groot leken die allemaal, zoo sterk en bestand tegen ’t leven. Twee jonge luitenants, met lange snorren, die zij brutaal met de gehandschoende vingers opstreken, grinnikten over een fotografie met een naakte vrouwenfiguur. Een paar oude heeren stonden gewichtig te kijken naar den titel van een groot werk over crimineele anthropologie. Anderen gluurden van hier naar daar, zoekend. Naast hem stond een jong meisje met een oude dame. Er was een gratie over haar van jeugd en onschuld. Hij zag, dat ze naar zíjn boek keken. Toen hoorde hij het meisje zeggen:
„O, kijk, mama! Daar ligt dat mooie sprookje, dat in „Het Morgenrood” heeft gestaan. Wat heerlijk, dat het nu apart uit is. Toe, mama, laten we het dadelijk gaan koopen!”
Haar stem was liefelijk en streelend, en er was een zacht licht in haar oogen. Toen voelde hij zich gelukkig, dat dit lieve wezen omgang zou hebben met zijn ziel, en de harde gezichten der andere menschen boezemden hem geen vrees meer in. Hij liep onbezorgd door, en zag zijn boek nu in nog meer winkels uitgestald, als een ding van luxe, dat iedereen kon koopen die het geld er voor had. En hij voelde weer vaag, hoe er toch iets bij bleef dat niet in den haak was; dat liefste uit zijn ziel, voor zóóveel francs te koop, maar ontoegankelijk [130]voor wie die som niet kon betalen.…
Den eersten tijd, na het verschijnen van zijn sprookje, hield hij zich schuil en ontweek hij zijn kennissen. Zelfs bij Marcelio en zijn vriend Elias vertoonde hij zich niet. Hij vond het pijnlijk, als zij over zijn boek zouden beginnen, en tegenover Elias was het eigenlijk een zekere schaamte, die hem terughield. Maar op een goeden dag kwam hij Marcelio op straat tegen, die hem bij een arm nam en hem meêtroonde naar zijn eigen appartementen in de Koninginnestraat.
„Kerel, waar heb je toch gezeten?” vroeg hij verwonderd. „Er zijn allerlei brieven en couranten voor je gekomen aan je oude adres bij mij, over je boek, en ik dacht, dat je toch wel eens áán zoudt komen. Weet je wel, dat je een succès fou hebt met je sprookje? Als je nog een béétje geduld hebt, ben je een beroemd man! Dat boek van je heeft ingeslagen, hoor! Mon Dieu, wat word jij in de hoogte gestoken, en dát in onzen materialistischen tijd! Hoe is ’t mógelijk!”
En Paulus moest mede, of hij wilde of niet, naar de luxe-woning van Marcelio, waar hij al de papieren en stukken door moest lezen, die voor hem gekomen waren. Het waren meest alle brieven en recensies over zijn boek, die zijn uitgever voor hem had verzameld. In de uiterste verbazing zette hij zich aan ’t lezen, en een blos kwam over zijn gezicht, naarmate hij er mede vorderde. [131]
Bijna alle recensies waren eenstemmig in haar lof, en al het schrijven kwam neer op dezelfde verklaring, dat er een fenomeen was verschenen in de hedendaagsche literatuur. Verbeeld je, in déze tijden, in de zóóveelste eeuw, de eeuw van het realisme en het materialisme, nu de geheele letterkunde zoowat liep over echtbreuk en overspel, en grof sensualisme, nu had iemand het gewaagd nog eens aan een sprookje te beginnen van prinsen en bloemen, en sterren en feeën. Stel je vóór, een prins uit een sprookje, die sprak de taal van Romeo, die van een Danteske vereering gloeide, en zoowaar van liefde stierf, als in de vroegste tijden. Die jonge, nog onbekende schrijver, Paulus, van wien nooit iemand gehoord had, die durfde, naïef als een kind, te gaan verhalen van een liefde zonder verlangen, een liefde, die enkel maar kon droomen en nóg eens droomen, van heel verre af, en zachte gebeden fluisteren naar een fee, eindeloos weg, die woonde op een onbereikbare ster. Het zou ridicuul zijn, zeide de critiek, als het niet zoo subliem was. Het onmógelijke was dan toch gebeurd, en de wonderen waren de wereld niet uit, want te midden van de hurry en het lawaai van een groote stad, in deze eeuw van koopmansgeest en uiterst realisme, was daar een droomer opgestaan, die vertelde van de lichte visioenen der oude voorvaderen, toen de ridders nog ronddoolden [132]om draken te verslaan, en de blonde troubadours zingend stierven voor één lach van hun Lief. Men kende den jongen schrijver niet, maar men riep hem een hartelijk welkom toe, en verzekerde hem, dat hij zich met zijn boek een eereplaats had veroverd in de hedendaagsche literatuur. Als er ooit een school door hem gesticht zou worden, zou dat wezen de hernieuwde school van het romantische idealisme. Apart en bijzonder stond Paulus’ boek in deze tijden, en men wist niet, waaronder men hem moest rangschikken, zóó gehéél verschillend was hij van alle andere schrijvers, die thans leefden. Zelfs van Wederich was er eene korte bespreking, waarin hij zijne bewondering uitte, en die hij liet volgen door een sonnet „aan Paulus” gewijd, en getiteld „Reinheid.”
Bij den stapel recensies lagen ook een paar brieven. Zij kwamen alle van jonge meisjes, die hem bedankten voor het mooie, dat hij in haar ziel had gewekt, en hem vertelden van de tranen, die zij hadden geschreid over zijn boek. Er was er één bij van een vrouw, die haar naam niet noemde en die hem vertelde, hoe zij getrouwd was, en ongelukkig was geworden omdat zij had gedacht dat de teêre dingen van droom tóch niet bestonden, en ze alle maar vage schijnbeelden waren geweest van haar fantasie. In haar jeugd had zij óók zoo verlangd, als de prins, [133]naar het verre en onbereikbare, dat glansde aan den horizon van haar ziel, maar het harde leven had haar mooie droomen vernield, als een wilde wind een zeepbel, en toen had zij gedaan, wat alle andere meisjes deden, en haar lichaam gegeven aan een man met geld en positie. Maar toen zij Paulus’ boek had gelezen, was zij, voor de éérste maal na lange, lange jaren, in zeer hevig snikken uitgebarsten, en had dat o! zoo droeve, maar uiterst zalige berouw gekend, dat de oude kerkvaders „compunctio” noemen. En nu dankte zij hem voor de vrome daad, dat hij haar door zijn boek haar ziel weer èven had doen zien.
In een anderen brief vond hij niets dan een witte, zachte bloem Edelweiss, met een groet, „van de ziel van een zuster,” „aan Paulus.”
Toen hij die lieve, simpele brieven had gelezen, stonden de tranen in zijn oogen, en een blos van geluk kwam over zijn gezicht.
Marcelio begreep niet, wat er in hem omging, en zeide medelijdend:
„Zóó … heeft het succes je zóó van streek gebracht, Paulus?…”
Toen antwoordde Paulus niet, maar hij pakte de papieren zorgvuldig bijeen en ging heen, zonder iets te zeggen, naar zijn eigen, stille kamer.
Dáár bleef hij een langen tijd zitten peinzen over [134]dat onverwachte en zoo bijna onmogelijk vreemde, hoe het boek, dat de teêre droomen bevatte van zijn ziel, zoo geloofd en geprezen werd door het volk van de duistere stad vol onrecht en zonde.
Hij las ze nog eens goed, aandachtig over, die vleiende beoordeelingen van zijn sprookje, door de literaire mannen van het vak, dat zij letterkunde noemen, en met de hem eigen intuïtie raadde hij, dat het grootste deel van dien lof niet uit een zuivere emotie was gekomen, en onwezenlijk was bij de diepgevoelde uitingen in de simpele brieven, die persoonlijk aan hem waren gericht, in een spontane opwelling van dankbaarheid en liefde. Die hoog verheffende aanprijzingen van zíjn kunst, had hij ze óók niet gelezen over boeken, die antipathiek waren aan het innigste van zijn ziel, over het infame tooneelstuk van Wartenau, over al de scabreuse, grof sensueele komedies, die voor een ontaard publiek werden vertoond op de Boulevards? Was het eigenlijk niet een degradatie nu óók een „artiest”, nogwel „in de voorste rij der literatoren”, te worden genoemd, tegelijk met de gedegenereerde decadenten, die hun heiligste goed hadden verloochend voor den groven smaak van het publiek? En wat was hem het kunstige, brillante sonnet van Wederich eigenlijk waard; van hem, die met de Fariseeërs had aangezeten, op zijn borst het schandelijke, blinkende schitter-ding, [135]dat óók nietswaardige en laffe kruipers sierde?
Maar met een afgrijzen, als zag hij diep in zich onrein gedierte rondkruipen, voelde hij tegelijkertijd, dat ondanks die duidelijke gedachten daarover, toch oók een zachte, laffe genoegdoening over het succes hem heimelijk had gestreeld bij de eerste lezing. En nú nog, al vocht hij er tegen, voelde hij dat gevlei weekelijk in hem bewegen. Het was iets verwant aan de charme van Rosita, die hij verwerpelijk wist, en die tóch somtijds weer over hem kwam, zóó sterk, dat hij wel eens bang was te bezwijken en duizelend naar de weeë bekoring te loopen van haar geurige, warme lichaam. Zonder zich bewust te zijn waarom, ontweek hij in den laatsten tijd Elias, eigenlijk omdat hij zich schaamde over den roem en de glorie, die om hem heen waren gekomen. Maar op een goeden dag, midden op een boulevard, kwam hij hem tegen, zoodat hij hem niet meer ontloopen kon.
„—Wel, Paulus,” riep Elias, „heb ik je daar eindelijk weer eens?.… Waarom ben je niet weer eens aangekomen?.… Maar dat is waar, je bent nu de beroemde schrijver, hè.… je bent nu in de vóórste rij der literatoren, enzoovoorts, enzoovoorts.… en nu ben je je oude vrienden maar zoo’n beetje aan ’t vergeten.…”
„Neen, dat weet je wel beter,” zeide Paulus, tóch bewust van schuld. „Maar ik had zooveel [136]te doen.… en ik ben aan iets nieuws bezig.…”
„—Je hebt een kolossale veine gehad, kerel,” ging Elias door,—„maar kom, loop een eindje meê op.… als je je nu maar goed houdt, dan bèn je er.… een beetje politiek zijn, natuurlijk.…”
„—Goed houden.… politiek zijn?.…” vroeg Paulus.
„—Nu ja.… je wéét wel.… dat zal je vriend Marcelio je toch óók al wel gezegd hebben—bij de heeren in een goed blaadje blijven.… geen aanstoot geven.… in ’t kort, een fatsoenlijk mensch zijn.… meehuilen met de wolven, en meelachen met de babytjes … Nú, tegenwoordig gáát dat nogal, want er is toch bijna geen strijd meer, en de partijen hebben zich toch zoowat verzoend.… nu maar héél netjes, en dociel, en in den vorm blijven.… dan kòm je er wel.… voorál geen heilige huisjes aantasten, maar je hoed afnemen, als je er voorbijgaat.… op geen verboden plaatsen komen, hoor!.… en liefst de héérschende meeningen zijn toegedaan over dingen van kunst.…”
Nú begon Paulus de ironie te voelen in Elias’ stem, en spijtig, bijna boos antwoordde hij:
„—Maar Elias.… hoe kán je zoo spotten?.…. je wéét toch wel, dat ik altijd mijzelf zal blijven, dat ik nooit, voor wien of wàt ook, zal buigen, en altijd eerlijk hardop zeggen, of in ’t openbaar schrijven, [137]wat ik meen?.… Waarom spreek je zoo.… Heb je mijn sprookje gelezen?.… Vind je er iets valsch of onecht in?.…”
„Neen, Paulus, dát niet.… ja, ik héb je boek gelezen, bij uitzondering, omdat het van jóu was … ik geloof, dat het heel zuiver is en echt.… zóó uit je ziel.… en ik voel het wel mooi óók, als literatuur.… al vind ik het in déze tijden nutteloos, omdat de groote gemeenschap tóch niets heeft aan zulk gedroom.… Maar ik denk niet, dat je ’t altijd zóó zuiver zult kunnen bewaren, tenminste zéker niet als die glorie en die roem óm je blijven.… Die bederven op ’t laatst den beste.… Kijk eens naar Wederich, naar Wartenau, die toch óók ééns zuiver zijn geweest … als je in den smaak wílt blijven, móet je eindigen met water in je wijn te doen.…”
„—En als ík het nu eens niet doe.… als ik bij een of andere gelegenheid eens tegen den stroom zou ingaan?.…”
„—Wél kereltje, dan zouden diezelfde menschen, die je nú huldigen en je lof zingen, zich niet schamen om, tegen al hun vroeger schrijven in, je voor het grootste prul uit te maken, dat ooit heeft bestaan.… Gebéurde het maar eens, dat zou wel goed voor je zijn.… Dan zou je metéén eens zien, wat een vuile, vooze dingen roem en glorie zijn, en je zoudt je schamen, dat ze ééns je hart hebben gestreeld.… [138]Nú, kijk nu maar niet zoo, gestrééld hebben ze je, dat móet, al is het ook nóg zoo’n beetje geweest.… íets werkt het verraderlijke gif altijd wel uit … Denk nu eens aan Lavelane.… maakt híj zuivere, mooie gedichten.… ja, hé?.… duizendmaal mooier dan ál wat Wederich en Wartenau nu prutselen.… en heeft díe roem of glorie?.… Het ééne tijdschrift scheldt al harder op hem, dan het andere … er is pas weer een artikel tegen hem uitgekomen, in het Zondagsnummer van „De Zon” van gisteren.… het is van professor Lucianus.… den vriend van Duval, een van de redacteuren van „Het Morgenrood,” waar jíj nu eigenlijk óók toe behoort.… een meer perfide en stupide stuk over verzen heb ik zelden gelezen.… Nu, beste vrind, als jij iets doet wat den heeren niet bevalt, gaat het met joú denzelfden kant op.… ze zouden je wel krijgen, al hebben ze je nú ook nog zoo opgehemeld, en ze zouden er wel een draai aan geven, om hun vroeger oordeel van mooi vinden te loochenen of te herroepen.” [139]
Gedurende de eerste maanden, die voorbijgingen, kreeg Paulus telkens nieuwe verrassingen over zijn boek, couranten-artikelen, stukken in tijdschriften, particuliere brieven.—
Op een avond kwam Marcelio hem een invitatie brengen van den hoofdredacteur Duval, van „Het Morgenrood”, om deel te nemen aan een der beroemde maandelijksche diners van de redactie. Dit was een groote onderscheiding, zeide Marcelio, want die redactie van „Het Morgenrood”, het eerste en oudste literaire tijdschrift van Leliënstad, was zeer exclusief, en het was een bijzondere eer, in haar kring te mogen aanzitten.
Paulus wilde eerst voor de uitnoodiging bedanken, maar Marcelio zeide hem, dat zijn geheele positie van schrijver er mede gemoeid was. Het zou gelijk staan met zich voor goed onmogelijk te maken, als hij zulk eene invitatie afsloeg. Paulus wilde toch immers van zijn werk leven, en van niemand afhangen? [140]Dan moest hij ook zorgen, dat hij bestaan kon, en de machthebbers niet noodeloos tegen zich maken.—
Er was niets aan te doen, hij móest gaan, als hij niet alles weer wilde bederven. Met een gevoel van zelfverwijt in het hart, alsof hij iets prijs ging geven, schreef Paulus, dat hij vereerd was, van Duval’s vriendelijke uitnoodiging gebruik te maken.
Den volgenden avond kwam hij, deftig gerokt, het haar gefriseerd door een bekwamen kapper, in het groote Restaurant des Princes, in de Koninginnestraat, waar het redactie-diner van „Het Morgenrood” zou plaats hebben. Hij werd door een buigenden kellner in het gereserveerde zaaltje gelaten, waar hij opeens tusschen een achttal serieuse oude heeren stond. Zij imponeerden hem met grijze haren en baarden, met gouden brillen, en het air van geposeerde gewichtigheid, dat hen omgaf.
„Aha! Daar hebben we onzen jongen prins der droomen,” riep Jacob Duval vroolijk uit, en nam Paulus beschermend bij de hand. „Heeren, mag ik u voorstellen.… Paulus.… den schrijver van het charmante sprookje „De Prins en de Fee”, die ons het genoegen zal doen heden avond met ons aan te zitten.”
Paulus boog.
Hij hoorde een paar bekende namen op het gebied van kunst en wetenschap, met doctors- en professorentitels [141]er voor. Die mannen waren allen grooter van gestalte dan hij, waardoor ze op hem neerzagen, beschermend, vriendelijk, vooral zíj die hem aankeken van achter hun gouden brillen.—En weêr voelde hij zich klein, en minderwaardig, bij zooveel officiëel gewichtigs.
Héél achter zijne verwarring bleef nog een flauw bewustzijn: „Dit zijn de mannen, die Wederich en Lavelane hebben bespot, die gehoond en geschimpt hebben het mooiste en zuiverste,” maar, als om die gedachte onwerkelijk te maken, hoorde hij opeens Duval zeggen: „Nu wachten we nog alléén maar op Wederich, onzen nieuwen mede-redacteur.”—
En juist kwam een bleeke, magere man binnen, onhandig en verlegen, besluiteloos staanblijvend, of hij eigenlijk niet goed verder durfde.
Paulus voelde de tranen in zijn oogen komen van teleurstelling en medelijden. Dit was dan de ideale held van zijn jonge droomen in het Bosch, dien hij had vereerd als een heilige, en nù was hij hier gekomen, om de handen te drukken van de vijanden van het mooiste en innigste uit zijn ziel. Het violette lintje van de orde van de Diamanten Ster was in zijn knoopsgat.
Wederich liep nu schoorvoetend, schuchter als een schooljongen, op al de heeren toe, onderdanig buigend, met iets van een lakei in zijne bewegingen. [142]Toen hij aan Paulus werd voorgesteld, kwam hij meer op zijn gemak, alsof hij voelde, dat hij voor het fijne en teêre in hèm niet bang behoefde te zijn. En hij keek hem vriendelijk, ietwat beschermend aan. Paulus dacht opeens aan al het wondere mooi, dat die man ééns aan zijn ziel had gegeven, en de herinnering aan dat zuivere genot deed hem al het latere vergeten. Eerbiedig boog hij voor de ziel, die altijd nog in dien man moest zijn, en stamelde ontroerd een paar warme woorden van vereering en dank.
Toen gingen de heeren aan een prachtige, van zilver en kristal schitterende tafel zitten, waar achter lakeien in blauw en goud statig wachtten. Paulus werd een plaats aangewezen tusschen Wederich en Duval. Hij voelde zich nog altijd klein en nietig, tusschen al die geleerde, beroemde heeren, maar met een sluimerend bewustzijn, dat er tóch iets in hem was, beter misschien, dan zij allen te samen. Hun stemmen klonken luid en gezaghebbend, en als vuurwerk schitterden hun gesprekken vol geest en gloed. Er werd gesproken over oude wijsheid, die hij niet kende, over boeken, waar hij nooit de titels van had gehoord, over uitvindingen van groote geleerden, die hij niet begreep. Hij was daar maar heel onbeduidend en onwetend bij. Het was allemaal zoo verschrikkelijk deftig en officiëel. Die menschen hadden zulke wijze, [143]overtuigde gezichten, en wisten zoo onnoemelijk veel. En onder al die ontzaglijke dingen van wetenschap en kunst zaten zij als deskundigen met groote kennis van zaken de fijne gerechten te proeven, en ledigden zij gretig de kristallen kelken met fonkelenden wijn. De atmosfeer was zwaar van de geuren van vleesch en wildbraad, en het werd drukkend warm in het zaaltje. De vorken tikkelden voortdurend met een irriteerend geluid op de borden. Rood werden de gezichten der etende geleerden.
Toen dacht Paulus ineens: „Wat heeft dit met mijn ziel te maken?… Wat kan er ooit voor moois uit deze menschen komen, dat mijn ziel kan aandoen?…”
En opeens vond hij het onbegrijpelijk dwaas, dat hij daar zat, hij, met zijn jonge, warme hart, die de grandiose schoonheid had aanschouwd van het Bosch, dáár, tusschen die deftige, gewichtige meneeren, die zoo genoeglijk hun eten zaten te kauwen, pratende over allerlei hooge, edele dingen, die onbestaanbaar leken in dit warme, bedompte zaaltje vol etensgeuren en heete gaslucht. Waar was hij dan toch in Godsnaam toe gekomen?
Er werd weinig acht op hem geslagen. Nu en dan zeide een van de heeren even iets tegen hem, minzaam, uit beleefdheid. Het was al een heele eer, dat hij mede mocht aanzitten. Wàt zij zeiden, waren banaliteiten [144]over het eten en het weer, buiten de sfeer van zijn ziel.
Eindelijk zeide ook Wederich iets, die zwijgend naast hem had gezeten.
„—Ik heb dat sprookje van u zoo mooi gevonden, meneer Paulus.… het heeft me tot een sonnet gebracht.… u heeft dat zeker gelezen …?”
„—Ik dánk u er voor,” antwoordde Paulus zonder warmte, want hij had het vers niet mooi gevonden. Maar inééns dacht hij ook weer aan al het mooie van vroeger, en hartstochtelijk zeide hij, hem ontroerd aanziende:
„Maar nog véél meer dank ik u voor uw eersten bundel „Gedichten” van vroeger.… U wéét niet wat uwe verzen in mijn leven geweest zijn.… hoe ik er over gehuild heb, en hoe ik uw boek altijd bij mij droeg en het ’s nachts zorgvuldig bewaarde onder mijn kussen.… o! en al het mooie toen, in uw tijdschrift „De Lotus”, samen met Lavelane …!”
„Sstt! Sstt!” zeide Wederich. „Dien naam moogt u híer vooral niet uitspreken.… Dat is zijn eigen schuld, hij wil niet met zijn tijd meegaan, Lavelane, en staat nu moederziel alleen, in zijn belachelijk isolement.… Zóó, vondt u mijn eersten bundel „Gedichten” zoo mooi?.… zóó, zóó.… wat wild en wat naïef toch nog.… mijn „Jugendsünden” noem ik ze nu.… iedereen heeft nu eenmaal zoo’n zwarten tijd doorgemaakt.…” [145]
Paulus keek hem aan, sprakeloos van verbazing. Hij kon niets meer antwoorden. „Jugendsünden”… „zwarten tijd”.… het gaafste en zuiverste, dat ooit uit die dichterziel was opgeklonken!.… Er was iets hoekigs en straks in Wederich’s gezicht. Het leek Paulus, of er iets in hem dood was. Zijn bleek, tragisch-leelijk hoofd kwam bijna ridicuul uit den hoogen boord op, en zijn magere lichaam deed potsierlijk in den rok.… Het was om te lachen en tegelijk om heel erg te huilen, het vruchtelooze pogen van den eenvoudigen, gewonen man uit het volk om een verfijnde meneer te schijnen.
Naarmate het diner vorderde, werd de stemming onder de heeren vroolijker. Een deftige professor zeide een woordspeling over geslachtelijke dingen, die luid werd toegejuicht. Een ander vertelde iets over de liefde van twee beruchte actrices, die onafscheidelijk waren, en niets van mannen wilden weten. De gesprekken kleurden zich lichtelijk obsceen.
Toen begon Jacob Duval over een nieuw op te richten Academie, waarin enkel poëten zitting zouden hebben, en geen prozaschrijvers of historici. Dit zou iets eenigs zijn in de geheele wereld, een academie van enkel zuivere dichters, uit tien leden hóógstens bestaande. Een luidruchtig debat ontstond over de vraag, wie de tien uitverkorenen zouden zijn. Géén der geleerde mannen was het met een ander [146]eens, wie het eerst van allen in aanmerking zou komen.
Eindelijk zeide Jacob Duval, een ingeving krijgend:
„En u, meneer Paulus, wat denkt ú er van?… U staat nog zoo heelemaal buiten de partijen … en uw oordeel is nog door niets geïnfluenceerd … wie vindt ú nu wel, dat allereerst in aanmerking zou komen van de echte, zuivere dichters?…”
Paulus dacht aan zijn heerlijke avonden in het Bosch, toen hij lag te droomen over de verzen van zijn liefste dichters. En naïef, zonder erg, zeide hij:
„Lavelane!”
Wederich trapte hem waarschuwend op den voet, maar het was te laat. Al de deftige heeren keken, als waren zij beleedigd, vóór zich. Het was of iets onheiligs was opgeklonken tusschen hun heilige eet-ceremonie.
„Bah!… Lavelane,” zei een lange, magere professor verachtelijk.
Jacob Duval trachtte het nog zoo goed mogelijk te maken, en zeide schertsend:
„Maar meneer Paulus … wat is u nog naïef!… weet u wel, dat u een „enfant terrible” bent!…”
Paulus begreep het nog niet goed, en antwoordde zonder erg:
„Lavelane is toch een groot dichter!”
Toen zeide een oude professor, lang-gebaard, met een grimmige uitdrukking op zijn gezicht: [147]
„Lavelane moge een dichter zijn, hij is een man zonder principes, zonder piëteit, die geen eerbied heeft voor wat zijn voorgangers gedaan hebben, en zonder égards, voor wien of wat ook, alles neerhaalt wat officiëel erkend is tot de literatuur te behooren. Er is voor dien man niets heilig.”
„—En bovendien,” zeide Jacob Duval, als om het láátste, dóóddoende argument te geven, „Lavelane is geen heer, geen gentleman, en is niet iemand met wien je bijvoorbeeld aan tafel zoudt kunnen zitten, en dien je in gezelschap zoudt kunnen presenteeren.”
Paulus zweeg, verbaasd, tè overweldigd door zooveel onrechtvaardigheid, om nog iets te kunnen zeggen. Geen heer, geen gentleman voor dat gezelschap van oude, wijze geleerden, die zich amuseerden met schuine, obsceen getinte anecdotes over geslachtelijke dingen!
En Wederich, ééns Lavelane’s beste vriend, hij bleef zitten of er niets gebeurd was, en uitte géén enkel ridderlijk woord om hem te verdedigen! Hij zat daar, „heer” geworden jongen uit het volk, potsierlijk in zijn veel te wijden rok, het lintje glimmend in zijn knoopsgat, heulend met zijn vroegere vijanden, waar zijn groote, beste vriend werd beschimpt.
En hier, in déze bende zou híj nu óók moeten treden; met déze menschen zou hij óók moeten [148]omgaan, nederig en onderdanig, om óók te mogen behooren tot de officiëele letterkunde van beschaafde, erkende schrijvers, en er geld mede verdienen, om te kunnen bestaan? Hij vergat alles, wat Elias hem gezegd had, en voelde een onweêrstaanbaren drang in zich opkomen, om zijne verontwaardiging te uiten. Het kropte nog te veel in hem op, en het duurde geruimen tijd eer hij iets zeggen kon.
Totdat een van de professoren opstond, en met hoog-geheven champagnekelk een toast uitsprak op Wederich, den nieuwbenoemden redacteur van „Het Morgenrood.” Hij wees er op, hoe Wederich in den loop der tijden zijn vroegere onrecht had leeren inzien, en zich thans ridderlijk verzoend had met wie vroeger zijn vijanden waren, zóó oprecht zelfs, dat hij nu het redacteurschap had aanvaard van hetzelfde tijdschrift, dat hij vroeger zoo fel had bestreden. Thans, nu hij zich bevrijd had van den verderfelijken invloed, dien de literaire anarchist op hem had uitgeoefend, die zich Lavelane noemde.…
Hier kon Paulus zich niet langer bedwingen. Bevend van verontwaardiging stond hij op, en riep met luide stem over de tafel:
„—Zeg liever, thans, nu hij zijn besten vriend en zijn heiligste gevoelens heeft verraden, professor!.… Lavelane is de grootste dichter dien wij bezitten, en hij staat dáárom alléén, omdat hij niet mede wil [149]knoeien met de groote, officiëele bende.… Wat heeft dit eet- en drinkgelag met de literatuur te maken, dit vráág ik u …? ik scháám mij hier aan te zitten met mannen, die het heiligste, wat de literatuur bezit, durven beschimpen!.…”
Hij gooide het glas, dat vóór hem stond, aan stukken, en liep ziedend van drift de zaal uit, terwijl de deftige geleerden van de officiëele literatuur, als door den bliksem getroffen, bleven zitten, en elkaar wezenloos aanstaarden van opperste verbazing over zóó iets fabelachtigs en ongehoords.…
Buiten gekomen, haalde Paulus diep adem. Dat deed goed, die frissche, koude avondlucht na de bedompte eet-atmosfeer van de zaal. Hij voelde zich van een grooten druk bevrijd, nu hij het eindelijk gezegd had, en hij schaamde zich diep, dat hij werkelijk een tijd had kunnen buigen voor de onwaardige bende, uit klein, benepen eigenbelang. Hij had geld verdiend met zijn boek, en hij zou nóg meer geld verdienen, naarmate het meer verkocht werd. Hij was nu ook beroemd, en ieder kende zijn naam. Maar gebógen had hij; en al had hij positief niets slechts gedaan, negatief had hij gehuicheld, door onderdanig te wezen tegenover de machthebbers en het poenendom.
Maar nú was hij dan vrij, eíndelijk, eíndelijk vrij! [150]Nu zouden ze hem beschimpen, en bekladden en uitstooten, maar vríj wás hij. Zijn werk zou nu wel worden afgebroken, het debiet van zijn boeken zou dalen, en dan zou hij misschien wel ééns moeten hongerlijden, .… maar o! vríj zou hij toch zijn en blijven! Was het dan niet beter en heerlijker, om ellendig te zijn mèt de verdrukten, mèt de verworpenen, en de afgetobde hoeren van de straat, dan rijk en beroemd te wezen met de onwaardige usurpateurs van de literatuur, die het heiligste goed verzaken voor wat glorie en wat geld?
Op zijn kamer teruggekomen zocht hij al de critieken en besprekingen over zijn boek bij elkaar, verscheurde ze alle, maakte er een grooten hoop papier van, en wierp het pak in den haard. Met een innig genoegen zag hij de mooie vlammen er uit opslaan. Daar gingen de lof en het opgehemel en het gevlei van de verdorven, vijandige bende, die hem bíjna vergiftigd had door haar zoet gefluit. Wát kon het waard zijn geweest, het kunstige sonnet van Wederich „Aan de Reinheid,” het lange, geleerde artikel van Jacob Duval, die hem met Dante had vergeleken, en al die andere prullen van de officiëele machthebbers méér, als niet één van hen in staat was, het valsche van het echte te onderscheiden? Wederich, de verrader, de kunstige rijmelaar van nú, gevierd en geëerd, en Lavelane, de éénige die [151]zijn ziel had rein gehouden, beschimpt en gehoond! En hoe had hij, Paulus, dan den lof van die schennende bende kunnen aanvaarden? Hij rilde van schaamte over dit denkbeeld.
Toen voelde hij een onweêrstaanbaren aandrang, om eíndelijk toch eens Lavelane te zien, en hem op te zoeken in de misère, waarin hij moest leven.—Elias, die op alle officiëele grootheden neerzag, maar eene groote bewondering voor Lavelane had, omdat hij zuiver was gebleven en liever eerlijke armoede leed, dan een rijkdom te zoeken als die van Wederich, had hem veel van den uitgestooten dichter verteld.—Lavelane was voor velen een soort legendarische figuur geworden, die beurtelings het leven leidde van een heilige en van een ontaarden wellusteling. Hij was te vinden in de duistere krochten van Leliënstad, omringd door een troepje décadenten, die zich hadden meester gemaakt van het, na Wederich’s vertrek uiteengespatte, tijdschrift „De Lotus”.—Hij leefde met een afzichtelijke negerin, die een demonisch-sensueelen invloed op hem uitoefende, en aan wie hij de prachtigste sonnetten wijdde, waarin hij haar vergeleek met den nacht, die zijn ziel verborgen hield voor het gemeen. In een roes van bijna altijddurende dronkenschap zwijnde hij het leven door in orgieën van het laagste allooi, waarin geen champagne, maar enkel absinth en jenever vloeiden. In plotselinge opflikkeringen van [152]luciditeit schreef hij dan onverwacht, op een hoekje van een vuile tafel, een vers, dat zijn vrienden gauw moesten wegnemen, omdat hij het anders tóch weer zou verscheuren, en dat later klassiek zou worden. Dán was hij weer in eens verdwenen, zonder dat iemand wist waar hij was, en later bleek, dat hij ergens vèr op de heide had gezeten, in een hut, waar hij een bundel sonnetten had geschreven: „Van Eenzaamheid”, in stil verkeer met zijn onsterfelijke ziel.—En daarna dook hij weer onverwacht op in de stad, altijd weer ergens anders, om zijn schuldeischers te ontloopen, zonder vaste woning, zonder adres, overal gevolgd door de afzichtelijke, zwarte vrouw, die als een dreigende schaduw achter hem was.—In den laatsten tijd werd hij veel gezien in de Martelaarssteeg, een zijstraat van een buiten-boulevard, in het „Café Dufour”, een rendez-vous van schooiers en mislukte artiesten.—
Het was al laat, tien uur, maar Paulus kon zijne opwelling niet bedwingen, om nú, vanavond nog, Lavelane te zien. Hij trok zijn rok uit, deed een halfgekleed avondcostuum aan, en nam de electrische tram naar den buiten-boulevard, waar hij naar de Martelaarssteeg ging zoeken. Na veel vragen aan voorbijgangers kwam hij eindelijk terecht. Het was een donkere, armoedige buurt, louche en verdacht, waar de vierde rangs prostitutie rondwoekerde, [153]voor verloopen studenten, en râtés, en verongelukte artiesten. Bijna ieder huis was een hol van ontucht, of een kroeg. Verdacht uitziende kerels liepen voor de deuren heen en weer, kwartjesvinders, of gidsen naar infame gelegenheden, of souteneurs. Agenten liepen hier en daar rond, om vreemde voorbijgangers te waarschuwen. Meiden met poneyhaar, in havelooze kleeren, slenterden lonkend heen en weer.
Paulus vroeg een agent naar het „Café Dufour” en trad, half-bang, schoorvoetend het kroegje binnen, waar hij den dichter zou zien, die zijn onsterfelijke ziel had uitgezongen in onsterfelijke liederen. Een dikke walm van tabaksrook kwam hem tegemoet, en in het eerst kon hij menschen en dingen moeilijk onderscheiden door dat vunzige, blauwe waas.
Aan eenvoudige, wit-geschuurde tafeltjes zaten groepjes mannen en vrouwen bijeen, luidruchtig pratende en zingende. De meeste mannen hadden het haar lang, op de schouders hangende, het hoofd bedekt door een breeden, slappen flambard.
Zijn binnenkomen van net, jong heertje in fijne kleeren, wekte al dadelijk opschudding. Spottende gezichten keken naar hem, grijnzend, een paar meiden knipoogden, en een kerel, die bij de deur zat, nam grinnikend zijn hoed af, en boog tot op den grond.
Een gemeen uitziende kellnerin, met vette, geplakte [154]haren en half-open borst kwam op hem af en vroeg, schijnbaar onderdanig: „wat zal meneer de graaf gebruiken?… Champagne hebben we hier niet!”
Een ruw gelach ging op na deze woorden, en aller blikken waren op hem gericht.
„Geef me een glas bier,” antwoordde hij beleefd, en ging kalm in een hoekje zitten, waar een leege stoel stond. Hij begon nu te begrijpen, dat het verkeerd van hem was geweest, hier in dit costuum van heer te komen, in plaats van zich als een verloopen artiest voor te doen. Hij voelde zich weer klein en nietig in al dat grove, bruyante om hem heen. Al die mannen hier hadden zware stemmen en breede gebaren. Zij hadden groote snorren en baarden, en wilde, roode gezichten. Een hard, scherp gelach klonk uit hen op, en zij zetten hun glazen neer met een woesten slag op de tafel. Hij voelde, dat het enkele feit van zijn hier binnen komen, als wèlgekleed, beschaafd heertje, hun vijandig moest zijn.
Het leken allen zoowat mislukte artiesten, zooals hij er wel eens in illustraties had gezien, en op spotprenten bij Marcelio.
Hij keek aandachtig rond, of hij ergens iemand zien zou, die Lavelane kon zijn, maar geen der gezichten, die hij een voor een bekeek, leek hem toe, dat van den grooten dichter te kunnen zijn.
„O hé, meneer de graaf!” riep er een, spottend, [155]„waar kijk je toch zoo naar, mooie meneer?.… zoek je hier wat?… je bent zeker verkeerd … wat kom je hier eigenlijk doen, monsieur le capitaliste?…”
Maar Paulus liet zich niet overweldigen door de harde stem, die hem dat toeschreeuwde.
„—Dat wil ik u wel zeggen, wat ik hier kom doen,” antwoordde hij kalm. „Ik kom hier enkel, omdat ze mij verteld hebben, dat ik hier Lavelane kon zien, den grootsten dichter van Leliënstad, en ik zou gelukkig zijn, als ik hem de hand mocht drukken.”
Een stomme verbazing kwam over de grove gezichten van de mannen, die aan het tafeltje zaten, vanwaar de spottende stem was gekomen. Een jonge, bleek uitziende kerel, mager, eenigszins beschonken, stond op, en kwam op hem toe. Zijn gezicht was vol harde trekken, woest van hartstocht en wellust, maar met een prachtigen mond, als van een Griekschen god, en een nobel, hoog voorhoofd.
„—En wie bén jij dan wel?” vroeg hij uitdagend, „dat jij het wagen durft, zoo’n groote gunst te komen vragen? Het zijn gewoonlijk niet de mooie meneeren met fijne manieren en elegante mode-pakjes aan, die ooit de eer hebben, de hand te drukken van onzen godbegenadigden dichter.”
„—Dat doet er weinig toe, wie ik ben,” antwoordde Paulus, zijn best doende om rustig te blijven. „Ik [156]heb Lavelane’s verzen gelezen, en ik houd van hem en vereer hem. Dat moet genoeg zijn.”
Juist wilde het bleeke jongemensch nog wat zeggen, toen de deur openging, en van het tafeltje, van waar hij gekomen was, de kreet opging: „De Meester!… de Meester!”
En Paulus zag een groote, zware gestalte, ietwat waggelend, gebogen van zwakte, met een rood, dreigend titanen-hoofd, wild-zinnelijk, waaruit twee zachte, licht-blauwe heiligen-oogen vreemd voor zich uitstaarden, als in vage verten. Het was een sensatie, die hij zijn geheele leven niet meer zou vergeten, die angelieke oogen, vreemd en bijzonder, in dat roode, sensueele gezicht. En hij voelde het dadelijk, bij intuïtie: dit moest Lavelane zijn.
Een groote, zware, woest uitziende meid stoof uit een hoek op hem af, en vloog hem om den hals, hem ruw zoenend, dat het klapte, en een gejuich steeg op van het tafeltje. Zóó werd de groote dichter ontvangen door het troepje râtés en bohémiens, die hem huldigden als hun Meester, waar de officiëele machthebbers van de literatuur hem hadden uitgestooten als een paria. En Paulus dacht ineens aan Wederich, vroeger Lavelane’s vriend in de misère, nú deftig, gedecoreerd, tusschen het officiëele poenendom in rok en witte das.
Dadelijk werd een groot glas absinth voor den [157]dichter aangebracht, dat hij met gretige teugen ledigde en onmiddellijk daarop werd hem een nieuw, boordevol glas toegereikt. Het bleeke jongemensch was van Paulus weggeloopen en had Lavelane’s jas en hoed aangenomen. Een stoel was vrijgehouden en een pijp met een zak tabak lag op de plaats van den meester gereed. Zonder te spreken was Lavelane gaan zitten, had nog even van zijn tweede glas gedronken, en was toen zijn pijp gaan stoppen, zwijgend voor zich uitstarend. Dikke rimpels plooiden onheilspellend zijn voorhoofd en gaven het een woeste, grimmige uitdrukking. De limpide, blauwe oogen, teêr als een lentelucht in April, schenen verwonderd, en staarden met een kinderlijke onschuld in het rond, alsof zij van niets wisten, en ook niets van de omgeving zagen, maar enkel hun eigen droom.
Zijn al grijzende haren leken ongekamd en verwilderd, en hingen slordig over zijn schouders, armoedig, verwaarloosd. Hij had een oud, zwart jasje aan, vol vlekken, en een verfrommeld, liggend boordje, zonder das, waaronder een stukje vuil overhemd uitkwam. Zijn broek was afgetrapt en uitgerafeld, zijn modderige schoenen waren kapot. Zijn geheele voorkomen was tot het uiterste shabby en verloopen, van iemand aan lager wal, die geen liefderijke zorg kent van vrouwenhand, en niet eens meer poogt, er ooit weer bovenop te komen. [158]
Paulus voelde een groot medelijden in zich opschreien, maar tegelijkertijd bedacht hij met vreugde, dat die ongelukkige dichter in die misère toch beter af was, dan Wederich, die het heiligste had verloochend, om wat rijkdom en wat roem en wat eer. En die schooierachtige kerels om hem heen, décadenten en râtés als zij waren, leken hem, juist om hun armoede, toch in elk geval sympathieker, dan de deftige, officiëele professoren en doctoren van de letterkunde en de wetenschap, die het mooie en edele beoefenden als een vak, en zoo koud-geleerd, zonder emotie, konden spreken over kunst. Zij gáven zich tenminste zooals zij waren, en hun vloeken en gemeene woorden kwetsten hem niet zoo zeer, als de verfijnde, quasi-geestige obsceniteiten, die hij had gehoord van de deftige oude heeren in rok en witte das.
Het was een ruw taaltje dat zij spraken, dat hoorde hij wel. Om het andere woord klonk een vloek, of een grof brok jargon. Maar hun gebaren, wild als zij waren, leken hem eerlijk, en hun gezichten stonden oprecht, zonder achterhouding en veinzerij.
In ’t eerst sloeg het troepje geen acht meer op Paulus, en kon hij, vanuit zijn hoekje, Lavelane rustig gadeslaan. Maar later kreeg het bleeke jongemensch, met het prachtige voorhoofd, hem weer in het oog, en Paulus zag dat hij Lavelane op hem opmerkzaam maakte. De dichter scheen er zich niets van aan te [159]trekken, dat er iemand hier was gekomen alléén om hèm te zien. Hij haalde verachtelijk de schouders op, toen het jongemensch was uitgepraat, en gaf zich niet eens de moeite om even naar hem te kijken.
Toen kwam de bleeke jongeling weer naar Paulus toe en zeide ruw: „je kunt gerust weer uitsnijen, mannetje, je hebt géén kans, hoor! Maar wie bèn je toch, hoe héét je? Of wil je dat niet zeggen?”
„—Ik heet Paulus.”
„Wat?” riep de ander verrast. „Toch niet Paulus, van dat sprookje: „De Prins en de Fee?””
„—Dezelfde. En wat zoú dat?”
„—Neen maar, díe is goed,” barstte de bleeke uit, en greep hem bij den arm. „Paulus! Een arriviste! Het protégétje van „Het Morgenrood”, en zelfs van de kroonprinses, zeggen ze. En die híer in ons midden, om Lavelane te zien. Maar dat is een unicum. Ik moet je vertóónen, kerel!”
En vóór Paulus er op verdacht was, had hij hem van zijn stoel gesleurd en medegetrokken naar het tafeltje, waar zijn vrienden zaten.
„Mijne heeren!” schreeuwde hij. „Mag ik jelui voorstellen: de heer Paulus,… de dichter van het beroemde sprookje: „De Prins en de Fee”.… de protégé van „Het Morgenrood”.… hoera!.… en van Haar Koninklijke Hoogheid, enzoovoorts!.… [160]verzeild geraakt bij óns, décadenten, bij ons, proleten en paria’s.… Lavelane!.… Meester!… wat zullen we met hem doen?.…”
Maar tot hun uiterste verbazing stond Lavelane opeens van zijn stoel op en gaf Paulus vriendelijk de hand.
„—Ben jíj Paulus?” vroeg hij.… „zoo, zoo.… ik heb toevallig je sprookje gelezen.… ik léés anders niet veel.… dat was goed, beste jongen, dat was goed.… kom gerust hier bij me zitten, vent.… zóó, hier naast me maar.…”
Al de anderen zwegen nu eerbiedig, en de spot was op aller gelaat verdwenen. Van het oogenblik af, dat Lavelane hem de hand had gedrukt, was Paulus een vriend voor hen geworden. Een handdruk van Lavelane was iets dat met geen goud was te koopen, en gaf grooter eer dan de hoogste ridderorde.
„—Zóó, beste jongen,” zei Lavelane nog, „kom je mij hier eens opzoeken?.… dat is aardig van je, heel aardig, hoor!.… maar weet je wel, wat je doet?… je bent toch immers een protégé van „Het Morgenrood”?.… als die luitjes het te weten komen, heb je het bij hen verbruid!”
Paulus zag hem vol liefde aan. O! dat grimmige, woeste, áfgeleden gezicht! Wat een smartelijke, diepe trekken! Wat moest daar een ellende overheen zijn gegaan!.… Maar de oogen, teeder blauw, als van [161]een onschuldig maagdelijn Gods, weerspiegelden zijn reine, vlekkelooze ziel. Het was hem, of hij in de lichte hemelen zag.
„O! zeg dat niet!” riep hij, hartstochtelijk. „Wat kunnen mij die mannen schelen van „Het Morgenrood,” en heel de officiëele bende, nu ik in úwe oogen heb mogen zien?.… denk toch niet klein van mij.… ik ben nu vrij, héélemaal vrij!.… ze hadden mij gevraagd, die menschen, doctoren, en professoren … om een groote, rijke tafel zaten zij, in rok en witte das, als beursmannen en bankiers.… en naast mij zat Wederich, die zijn ziel heeft verkocht, met een lorrig lintje in zijn knoopsgat.… o! ik zat daar maar heel klein en heel nietig, tusschen al die groote heeren.… totdat ze het waagden, úwen naam te noemen, Lavelane, en ze durfden spotten en hoonen mijn liefsten, grootsten dichter van het land, en toen …”
„—En toen?.…” riepen allen om het tafeltje, in groote spanning.…
„—En toen.… toen ben ik opgestaan.… ik kón niet meer.… ik zou krankzinnig zijn geworden.… toen heb ik het hun gezegd, wat ze waard waren, de hééle bende.… en dat ik me scháámde met hen aan te zitten.… en ik ben weggegaan, om mij niet langer te besmetten.…”
Een luid gejubel barstte los. [162]
De bleeke, jonge man omhelsde hem geestdriftig, als een broeder.
„Heb je dát gedaan, kerel, heb je dát gedaan?” juichte hij, „dan ben je mijn vriend, hoor! mijn vriend!”
„—Én de mijne,” riepen de anderen, en hij voelde handen, die warm de zijne drukten, en hoorde het zoete woord „vriend” uit veler monden. Hij schrikte van de geestdrift, die hij had opgewekt, en zijn hand deed pijn van de forsche drukken.
Lavelane scheen verder niet eens meer alles te hebben gehoord. Na éven te zijn opgewaakt uit zijn gepeins, was hij weer in zijn soezerigen roes verzonken, en zat zwijgend aan zijn pijp te trekken. De blauwe oogen staarden vaag in de verte.…
Paulus zat nu met de anderen aan, één met hen door zijne vereering voor Lavelane, maar vèr van hen af door wat zij spraken en deden. Zij dronken glas na glas met bier, of grog, of absinth, zij rookten cigaretten en sigaren, en maakten grove scherts met de kellnerinnen, die hen bedienden. Zij praatten in een ietwat ploertig jargon, vol vloeken en gemeene woorden. Hun stemmen waren ruw en heesch van ’t drinken en ’t rooken. Zij hadden het over allerlei dingen van literatuur en kunst, waar hij nooit van gelezen had, noemden namen van zoogenaamd onsterfelijke dichters en schilders, die hij zich niet herinnerde ooit te hebben [163]gehoord, en reciteerden nu en dan een vers, door allen toegejuicht, waar hij absoluut niets van begreep. Hij raadde in hen het opgeschroefde, het verwrongene, het wanhopige pogen, om toch maar iets te wezen dat vóór alles niet gewoon was en den eenvoudigen bourgeois kon verbazen. Één ding alleen leek hem echt in hen: hun liefde voor Lavelane. Hij voelde het afschuwelijke er van, dat een zoo groot dichter als hij tot éénige vereerders moest hebben dit luidruchtige, artistiekerige troepje décadenten, en dat hij dit bohémien-leven moest leiden van kroegloopen, zonder home en zonder liefde. Maar als hij dan even in die wondere, blauwe oogen zag, zoo teeder en zoo klaar, voelde hij zich weer gerust, en wist hij dat de ziel, die zich daarin weerspiegelde, tóch altijd behouden zou blijven, veilig in eigen, vlekkelooze sfeer. Hij zag het grimmige titanen-gezicht al rooder en rooder worden onder het vele drinken, en de magere handen beefden zenuwachtig, als zij het glas opnamen. Maar de hemel-blauwe oogen waakten rustig, als stille sterren.…
Toen dacht Paulus aan de sublieme verzen van liefde, die de ziel van dezen mensch gezongen had, en van de ontzaglijke smart, toen de Liefste hem verlaten had, en hij eenzaam was achtergebleven met al de schoonheid, die hij háár had willen wijden. Na dat wreede verraad aan zijn ziel door zijn Lief, [164]was Lavelane, te zwak om dat leed mooi te dragen, voor goed verloren geraakt in een leven van drank en ontucht, waarin hij vergetelheid had gezocht.
Paulus hoorde een vers in zich opklinken uit Lavelane’s eersten tijd, en toen hij dat roode gelaat zag, dacht hij: „is er dít nu van hem geworden?” Maar toch voelde hij, dat die dronken, verloopen dichter beter af was dan Wederich, die het heiligste had verzaakt. En in dat afgetobde, uitgesjouwde lichaam leefde de ziel onaangetast, en uitte zich nog somtijds met haar diepste innigheid in een zwaar-geëmotioneerd vers.
Naarmate het later werd, begon het gezelschap meer opgewonden te worden. De glazen jenever-grog werden boordevol geschonken en met groote teugen geledigd. Lavelane dronk enkel absinth, zonder water. De gezichten werden rooder, de gesprekken werden onsamenhangend, vol vloeken en vuile woorden. Paulus wist nog Lavelane’s adres te krijgen, en voelde dat het nu tijd was om heen te gaan. Hij trachtte beleefd afscheid te nemen.
Het bleeke jongemensch, dat een aankomend schilder bleek te zijn, wilde hem tegenhouden.
„Blijf nu toch, kerel,… straks … hik … gaan we naar de meiden …” stotterde hij.
Maar Paulus wist te ontkomen, en probeerde alleen nog even Lavelane de hand te drukken. Maar de [165]dichter was al te veel onder den indruk van de absinth.
„Wie … ben … jij?…” vroeg hij, hard.
De tranen welden in Paulus op. Maar toen hij in de klare, lichtblauwe oogen van Lavelane zag, voelde hij zich weer gerust. Het was hem, of díe hem nog wel kenden. Veilig en ongerept zag hij er de reine, groote ziel in weerspiegeld, die met dat klagelijke lichaam moest leven …
En rustig, zonder bezorgdheid, liep hij het armzalige cafétje uit. [166]
Al den tijd, dat hij bezig was aan zijn werk, had Paulus getracht zoo weinig mogelijk te denken aan prinses Leliane. Hij voelde wel, àls hij zich met zijne gedachten aan háár overgaf, dat de pijn zijn ziel zóó zou aandoen, dat hij het mooie van vroeger niet zuiver meer zou kunnen uitzeggen. Met al de concentratie van zijn wilskracht had hij zich verplaatst in zijn ziele-leven van vóór den tijd, dat hij de witte maagd gevonden had, slapende in het mos onder de droomende boomen. Nú was hij weer begonnen met al zijn verzen nog eens na te zien, die hij indertijd, in een klein bundeltje gepakt, met een paar andere souvenirs, uit het Bosch had medegenomen. Toen hij ze na zoo langen tijd weêr terugzag, verwonderde hij er zich over, dat ze zoo goed waren. Vroeger had hij er nooit bij gedacht of ze mooi waren of niet, hij had ze zoo maar neergeschreven, bijna onbewust eigenlijk, omdat hij nu eenmaal niet anders kón, zóó sterk was de drang tot uiten, en nooit was [167]het idee bij hem opgekomen, dat anderen dan hij ze ééns zouden lezen. Maar nu hij zelf veel óver verzen gelezen had, en zoowat in de literatuur was gekomen, wist hij zich ook rekenschap te geven waaròm en hoé iets mooi was, en nu voelde hij, dat die verzen van vroeger, uit zijn eenzaamheid, werkelijk kunst waren. Met liefde schreef hij ze alle over, veranderde hier en daar nog iets, voelde een nieuw vers in zich opklinken, dat hij er bij voegde. Hij wilde ze nu in één bundel verzamelen, en de uitgever van „De Prins en de Fee” was dadelijk bereid ze aan te nemen nog vóór hij ze gelezen had, enkel omdat de naam Paulus nu eenmaal gemaakt was. Maar eerst wilde hij ze aan Lavelane geven voor zijn tijdschrift. „De Lotus” was in de laatste jaren sterk achteruitgegaan, en had de grootste helft van haar abonnés verloren, sinds Wederich en Wartenau en anderen uit de redactie waren getreden. Lavelane alleen was overgebleven met een troepje décadenten. Wie nú in „De Lotus” schreef was door dat enkele feit zelf al een râté, een mislukte, die altijd een derde rangs artist zou blijven, en door de officiëele literatuur genegeerd zou worden. Maar juist dáárom vond Paulus het nu heerlijk, zijn verzen in datzelfde tijdschrift te publiceeren. Hij wist dat het Lavelane goed zou doen, en hij was er trotsch op nu met de verdrukten en de verongelukten samen te werken. [168]Heimelijk verlangde hij ook naar smaad en geringschatting van de arrivisten, met de schaamte over hún lof en hún toejuichingen zwaar over zijn ziel.
Het was hem, of hun haat en verbittering hem weer wat reiner zouden maken en, in plaats van een hooge onverschilligheid, voelde hij een onzuivere behoefte aan spot en hoon. Lavelane nam de verzen dadelijk aan, en schreef hem een warmen, vriendelijken brief er over, dien hij voortaan dag en nacht bij zich droeg, trotsch op de waardeering van zijn idealen dichter.
Hij las nu óók het artikel tegen Lavelane in „De Zon,” van professor Lucianus, dat Elias hem gesignaleerd had, en, bevend van verontwaardiging, schreef hij er een antwoord op, waarin hij de prachtige verzen verdedigde tegen de perfide, alles uit zijn verband rukkende uitpluizingen van den geleerden, maar voor poëzie onontvankelijken professor. Hij onderteekende het met zijn naam: Paulus, en zond het dadelijk aan „De Zon.”
Daarna, verlucht door deze daad, begon hij weer met stille aandacht aan het nazien van zijn verzen.
Maar midden onder het corrigeeren van de drukproeven, toen hij even, moê van het staren op al de aparte lettertjes van de copie, een courant had opgenomen, kwam onverwacht eene ontzetting over hem. Dáár stond het, als iets heel gewoons, iets [169]heuglijks zelfs, waar de wereld verrukt over moest wezen. Over veertien dagen zou prinses Leliane in Leliënstad haar intocht doen, als de verloofde van prins Sergius Alexandrowitsch van Moscovië. De geheele stad zou luisterrijk feestvieren, en met bijzondere pracht zou Leliënstad zich tooien om het hooge paar op een waardige wijze te ontvangen.
En opééns stond het verschrikkelijke feit van ontwijding en bevlekking weer in al zijn afschuw voor zijn ziel. Als in een vreeselijk visioen zag hij het roode, brute gezicht van den Moscoviër vóór zich, grimmig en ruig in den zwaren, zwarten baard, met den grooten, breeden mond, als de gretige muil van een bloedgierig monster. Het was als het Beest uit de sprookjes, donker, ontzaglijk, vol haar, met bloed-beloopen oogen en lust-lekkenden tong. En dáárnaast, lelie-blank, teêr als maneglans en rein roze van dageraad, het fijne maagd-gezichtje van de prinses, liefelijk en licht naast het dreigende, donkere van het Beest.—En Paulus voelde een rilling over zijn lichaam gaan, en duistere schaduwen zich over zijn ziel uitspreiden. O! Daar kwam het weer, daar kwam het weêr, wat hij zoo lang had teruggedrongen, achter in zijn binnenste. De huivering van dit vreeselijke visioen rilde vèr in hem door, over alle stille, rustige dingen van droom, en angstig bewogen ze in hem, als bloemen waar een kille nachtwind over gaat. [170]Zijn ziel beefde en werd van onrust vervuld.…
En nu begon een zware, droeve tijd voor Paulus. Heel Leliënstad maakte zich op, om de verloving van de prinses te vieren. Overal verrezen eerepoorten en versieringen, en de huizen werden omhangen met groen en bloemen.—Iederen dag vorderde het groote werk en duizenden werklieden waren bezig, de triomf alleeën mooi te maken, waar het koninklijke paar zou dóórtrekken. Het leek of een groot geluk de wereld had verlicht, of alle ellende voorbij was en een wonderbare liefde over alle menschen en dingen was gekomen, en of nu dit heuglijke feit moest worden gevierd met lauweren en festijnen en bloemen. De couranten stonden vol artikelen over het aanstaande huwelijk, over de voorbeeldige verbintenis van de prinses met een telg van het Moscovische vorstenhuis, het machtigste der aarde, waardoor Leliënland werd versterkt in het Europeesche statenverbond. Officiëel erkende dichters waagden het van hooge, reine liefde te zingen, alsof dit door de politiek geregelde huwelijk gelijk stond met een ideale liefde van Dante en Petrarca.—Wederich had er een serie sonnetten over in het nieuwe nummer van „Het Morgenrood,” en Jacob Duval wijdde er een lang, geleerd artikel aan over de stamboomen van beide vorstenhuizen. Comité’s werden opgericht in alle buurten, en in de [171]armste wijken werd nog voldoende geld opgezameld, om de ellende daar met wat groen en bloemen te bedekken. Zelfs in „de Sloppen der Verlorenen,” werd er voor gewerkt. Duizenden en duizenden, waar onberekenbaar veel misère en onrecht meê verzacht had kunnen worden, werden nu verspild aan eerebogen en vlaggen en bloemversieringen, om te vieren het aanstaande huwelijk van de Schoonheid en het Beest. En nu bleek ook aan Paulus, hoeveel waarheid er was in Marcelio’s woorden over het volk. Het volk, het verdrukte, het vertrapte, nu het er op aankwam om feest te vieren, nu men het wat koningsglorie had voorgeschitterd, en wat vóórgespiegeld van parades en vuurwerken en illuminatie, nú sjouwde het zelf ’t hardst mede, om den machthebbers genoegen te doen, en was het al het onrecht en de ellende vergeten.
Wèl probeerden de sociaal-democraten de razernij te bedwingen, en verspreidden zij pamfletten en spotprenten in de straten, maar de dolle verblinding van het volk was door niets te stuiten, en het liet zich aanzien, dat de domme drommen van honderdduizenden het intrekkende paar al brullende en schreeuwende van geestdrift, dronken van opwinding en bier en jenever, zouden ontvangen. Het was Paulus onmogelijk, in die dagen te werken. Koortsig, met brandend hoofd en kloppende slapen liep hij door de stad, in [172]stomme ontzetting het aanziende, hoe overal bloemen en groen werden aangebracht, om dat verschrikkelijke feit te huldigen van de ontwijding der blanke Maagd door het ruige Beest. In de koortshitte van zijn overspannen zenuwen kreeg de geweldige drukte van het feest-versieren in de stad iets helsch-geweldigs voor hem, iets als de triomf van het Kwade, dat de zonde huldigt en zich demonisch verheugt in den ondergang van het reine.—Nu zág hij het, en ’t was onverbiddelijk, het Kwade zegevierde, en het Beest was overwinnaar, het zou het blanke, bloode offerlam nemen in zijn vinnige klauwen en drinken van haar melk en bloed. En om dit duivelsche festijn te vieren, waren de menschen uitgekomen, en zij hadden bloemen en lauweren gehaald, en zij hadden triomfpoorten opgericht, en zij zouden doen schetteren klaroenen en trompetten, want het zachte en teêre en blanke van de Maagd móest ondergaan in de besmetting van het ruige en roode en bloedgierige van het Beest.
Vooral ’s avonds, als de arbeiders werkten aan de bloemen-bogen, in het licht van fakkels, dat hen overstroomde met een gloed van bloed, kreeg het tooneel een helsch aspect voor hem, en angstig stond hij te staren naar dat demonische gedoe.
Dagen en dagen duurde de zenuwachtige spanning voor Paulus. Nu zou het komen, nu zou het komen … [173]
Toen Marcelio hem in Monte-Regina de ontzettende tijding vertelde, was de verschrikking niet zoo reëel voor hem geweest, als zij nú werd. Want nú zou het in al zijn afschuw met de oogen zijn te aanschouwen: het ruige Beest naast de lelieblanke Schoonheid, en dit als door een duivelsche verdoeming vereenigde paar zou zijn intocht houden door het groen en de bloemen, onder de jubelkreten van het geheele volk.
Eindelijk was de dag van den intocht aangebroken. Paulus had zich voorgenomen, den geheelen dag thuis te blijven, om niets van de gruwelijke feestviering te zien, maar een onweerstaanbare drang, om het tóch aan te zien en zich zelf pijn te doen, dreef hem naar buiten. Het was twaalf uur, toen hij op den Leliën-Boulevard kwam, en daar vanzelf moest blijven stilstaan, omdat het verkeer door de ontzaglijke menigte was gestremd. Duizenden en duizenden waren uitgetogen, om het koninklijk paar te zien voorbijgaan. De vensters van de huizen waren vol opeengedrongen menschen, en op de daken was het zwart van de toeschouwers. Paulus was nog nooit in zoo’n dichte menschenmassa geweest, en toen hij opeens zag, dat hij noch vooruit, noch achteruit meer kon, voelde hij een angstige beklemming. Het was of hij stikken zou. Een weeë, muffe menschenlucht kwam in zijn neusgaten. Het was een lucht als van beesten, vermengd met stinkenden tabaksgeur [174]en bedorven odeuren, en reuk van opgedroogd zweet. Hij voelde zich onpasselijk worden. In ’t eerst trachtte hij nog weg te komen, een zijstraat in, maar de zwarte menschendrom nam hem willoos mee, tot hij tot stilstand kwam op den linkerzijweg van den Leliën-Boulevard, onder de boomen.
Dicht op elkaar geperst stond de dikke klomp menschen daar vast, schouder aan schouder, als een troep op elkaar gejaagd vee. Woest, op wilde paarden, de blinkende sabel in de vuist, renden dragonders in vliegenden galop heen en weder, om den weg vrij te houden, zooals groote honden dreigend langs een kudde schapen gaan. Uit een zijstraat kwam opeens een troep menschen opdringen, waardoor een deel der vóór-staanden van de stoep af werd geduwd, op den weg. Dadelijk kwamen een paar dragonders aangehold, die hun paarden lieten steigeren en er onbarmhartig met de sabels op lossloegen. Vrouwen gilden, kinderen raakten onder de hoeven der paarden. Maar bruut bleven de dragonders doorranselen tot de weg weer vrij was. En Paulus moest opeens denken aan Marcelio’s gezegde, toen hij het volk vergeleek met vee. Ja, wèl had het toch iets van vee. Éen machtige élan van die duizenden, en de paar dragondertjes zouden vermorzeld liggen. Maar nú lieten zij zich onbarmhartig ranselen en trappen, als een troep honden, door de huurlingen van haar, die zij straks zouden [175]toejubelen uit al de macht hunner longen. Al die duizenden, die honderdduizenden, waarvan het meerendeel leefde in kommer en gebrek, zij waren hier samengestroomd, als muggen, om wat schittering van glans, en stonden daar nu, bête en dom, in dichte klompen saamgehouden door agenten en dragonders, om te juichen over de overheersching van de Schoonheid door het ruige Monster. En om hun beestachtig enthousiasme te beteugelen, diende bruut geweld van krijgsvolk.
Paulus vreesde, dat hij bezwijmen zou. Hij zag afschuwelijke, roode gezichten vlak bij zich, voelde gore ademen in zijn hals, en rook de walgelijke lucht van vuil ondergoed en ongewasschen lichamen. Nooit had hij de menschen zóó leelijk gezien.
Angstig staarde hij in ’t rond, als om uitkomst te zoeken. En daar, vèr in ’t hooge, waar de Boulevard ópliep naar boven, zag hij opeens het fijne wonder van de Cathedraal, recht oprijzend boven de droeve, donkere menschen-drommen, met haar kanten pracht, als bevend van innigheid in de lucht. Hij zag de grijze heiligen in de nissen, met hun tot gebed geheven handen, en de wenkende engelen, wieken-gespreid tot hemel-vlucht.
De Cathedraal!… Dáár welfde zij zich statiglijk, met haar droomend cantille-werk en haar biddende bogen boven de reliquie van het allerreinste, van de [176]zeven bladen van de witte-waterlelie, waar het vlekkelooze geslacht van Leliane uit was ontsproten.
En ach! De droeve ontwijding, die thans stond te gebeuren, en die de witte leliën-maagd besmetten zou … Kón dit dan bestaan?… of zou op het laatste oogenblik nog een wonder gebeuren, dat haar reinheid redden zou?… Angstig staarde Paulus omhoog naar de Cathedraal, en wachtte …
Daar vielen opeens zwaar-galmende slagen van de beide torens naar beneden, en plechtig begonnen de zware, bronzen klokken te luiden. In de verte bulderde een kanonschot. Toen nog een. En nog een. Prinses Leliane was aangekomen.
Nog een half uur stond Paulus in pijnlijke spanning tusschen den menschendrom geplakt. De klokken luidden en luidden. De kanonnen bulderden over de stad. Toen loeide opeens in de verte een lawaai aan, als van een brullende zee.—Duizenden keelen juilden en schreeuwden luide hoera’s.… Grof en bruut daverde het aan, al dichter en dichter bij.—De dragonders drongen met hun achteruitsteigerende paarden het volk nog meer terug. Paulus zag de groote monden in de roode gezichten òm hem zich wijd opensperren, en hoorde een afschuwelijk gehuil, dat gejuich moest wezen. Alles schreeuwde en brulde en krijschte door elkaar. Hoeden vlogen in de lucht, zakdoeken wuifden. [177]
Toen verscheen eerst een troep blinkende kurassiers, schitterend van goud en zilver. Het leken wel ridders uit de oude tijden in hun licht-stralende kurassen.—Daarachter een paar rijtuigen, gala-koetsen, met hooge bokken, en koetsiers in blauw en goud, met driekanten steek.
En toen, feeëriek, als een apotheose, de acht smettelooze, sneeuwwitte paarden van de koninklijke koets, plechtig ja-knikkend met hun fier-gepluimde koppen, de fijne pooten voorzichtig neerzettend, als waren zij bang, den droom te breken. Zij trokken een fijne glazen karos, licht, op hooge wielen, rijk met goud en ivoor versierd, die geruischloos voortgleed, als zonder materie, in de sfeer van het sprookje. Het leek alles onreëel, visionnair, als in het Märchen van lang, lang geleden, die schitterende wagen, daar zoo langzaam, geluidloos voortzwevend, getrokken door die acht, verblindend witte rossen, met de roze neusgaten, en vurige, roode oogen.
Toen zag Paulus in die glazen koets, teêr en droome-rein, in een wolk van fijne kanten gehuld, de wondere verschijning van de prinses, liefelijk als de Fee uit het sprookje, met haar zachtblauwe oogen, waarin de droom lag van de hooge hemelen.—
Maar.… o gruwel!.… vlak daarnaast.… dat andere gezicht, zwaar-gebaard, ruig en rood, het Monster, dat de tooverprinses heeft geroofd.… hoog [178]en donker náást haar, geweldig en onoverwinnelijk van brute kracht.… als een echte barbaar, in den dos van zijn zwarten, langen baard, en met bloedbeloopen oogen.…
Paulus voelde zich wankelen, en alles begon te draaien om hem heen. Nog éven zag hij Marcelio in zijn roode huzaren-uniform te paard naast het portier, nog éven hoorde hij gejoel en gehuil.
En dan verloor hij het bewustzijn.…
Toen hij weer bijkwam, lag hij op een bank. Hij voelde, dat zijn hoofd was natgemaakt. Een paar agenten stonden om hem heen.—De Boulevard was leeg.
„Hij komt al weer bij!” hoorde hij zeggen. „Het was maar een flauwte.… van het dringen zeker.…”
En dadelijk kwam hij weer tot zich zelven. O ja! Die koets daarstraks, en dat roode, grimmige gezicht met dien baard!.… Hoe was hij geschrokken!.… Toen was hij zeker flauw gevallen. Gelukkig, dat al die menschen nu weg waren, achter den stoet aangeloopen, toen hij voorbij was. Nu kon hij rustig verder gaan. Hij bedankte de agenten en verzekerde hun, dat hij nu weer beter was. Hij zou nu zelf den weg naar huis wel vinden. En schijnbaar kalm liep hij door. Maar waarheen?.… Daar zag hij vóór zich de [179]Cathedraal! O ja! De Cathedraal! Daar zou hij rust vinden voor zijn moede ziel. En haastig liep hij den Boulevard op, waar hij aan het einde de torenen zag opgaan van de Kerk der heilige Leliane.
Toen de zware deuren achter hem dicht vielen, en hij zich heel alleen voelde, onder de hooge gewelven van de Cathedraal, viel hij schreiend in een bidstoeltje op de knieën.—Zijn luid snikken weerklonk door de plechtige stilte van de gewelven.
Er was op dat uur niemand in de Cathedraal. Het licht droomde zacht door de hooge, beschilderde vensters, en alles lag in een ernstigen, gouden schemer. De marmeren en albasten zuilen rezen statig omhoog, en aan de wanden glansden vergulde beelden van heiligen. Hier en daar, wèg in het halfdonker van een nis, brandden stil een paar heilige kaarsen. Een groot kruisbeeld van goud, aan onzichtbare draden opgehangen, zweefde blinkend in de lucht. Op den achtergrond schitterde mysterieus het goud van het altaar, met een vreemden gloed. Daarachter, hier en daar, stond een eenzaam, rood lichtje te branden, apart en bijzonder.
En Paulus wist, dáár, ginds, naast het altaar, was de crypte, waarin bewaard werd de reliquie van de heilige Leliane.
Heel klein, heel nietig, een arm, eenzaam schepseltje, lag hij daar neergeknield, onder de hooge, golvende [180]bogen van de Cathedraal, verloren in de ontzaglijke ruimte van wijde gewelven, waar vèr boven zijn hoofd het dak omhoog droomde in allerfijnste pracht van kanten cantille-werk. Overal in ’t rond zagen witte heiligen en engelen op hem neer, roerloos, onbewogen, verzonken in eigen, innerlijk gebed.
„—O God! o! mijn God!” snikte hij, en hij wist niet eens, wien hij eigenlijk aanriep, in het uiterste van zijn nood, hij, die alléén God had gevoeld in de stilte van het Bosch. „En gij! o! heilige Leliane, redt haar! o! redt haar van het Beest … bij al de vlekkeloosheid van deze gewijde bidplaats, bij al de gevouwen handen van de engelen, bij al de gebeden van de heiligen, o! redt prinses Leliane van het Monster, dat haar bedreigt … want dit kán toch niet, mijn God, dit kán toch niet, het witte, het smetteloos blanke van de Lelie en het ruige, het zwarte en roode van het Beest … dit kán toch niet gebeuren, en deze kuische Cathedraal, zij zou toch niet zóó roerloos blijven staan in al haar wondere heiligheid, de Cathedraal van de heilige Leliane, die oprees uit de witte waterlelie door het Licht van de Zon, als háár kind, de éénige afstammelinge van haar gebenedijd geslacht, zou worden ontwijd door de aanraking van het afschuwelijke Beest.—O! heilige Leliane, o! heilige Leliane, red haar!… ik sméék het u met het heiligste van mijn ziel, en héél graag wil ík sterven, den gruwelijksten [181]marteldood,… als het háár maar kan redden van de besmetting door het Monster!…”
Maar geen antwoord kwam, uit de goud-licht schemerende ruimte, op zijn gebed. Rustig stonden de rechte corinthische zuilen, roerloos en onbewogen, en de stilte, die zwaar uit de hooge gewelven neerhing, bleef geheimzinnig zwijgen. De heiligen en engelen baden door, en wisten niet van zijn smart. Eenzaam flikkerden de droeve, roode lichtjes om het altaar. En op het kolossale kruisbeeld, hoog in de lucht, hing de bleek-ivoren Christus te sterven, bloedig en klagelijk, voor der wereld zonden, en achtte niet dit ééne, eenzame leed …
Zóó lag Paulus nog lang te snikken in de uiterste wanhoop van zijn ziel, eenzaam en onverhoord in de groote Cathedraal.
De stem van een koster deed hem opschrikken. Hij moest nu weg, zeide de oude man, de kerk moest worden gesloten. Een week lang zouden de poorten dicht moeten blijven, want het versieringswerk zou beginnen voor de groote ceremonie over een week, als de prinses de reliquie zou komen kussen van de heilige Leliane, vóór er iets kon worden vastgesteld voor het huwelijk.
„Heb je zoo’n verdriet, mijn jongen?” zeide de grijsaard, „en dat op zoo’n heuglijken dag?… Kom, ga wat naar buiten, alles viert vandaag feest, en probeer [182]je wat te verzetten … hier kan je nu heusch niet blijven.…”
Met zachten dwang geleidde hij Paulus de Cathedraal uit. Toen vielen de prachtige, ijzeren poortdeuren zwaar achter hem dicht, en Paulus stond weer alleen op den Boulevard. Er was niets veranderd. De hooge huizen stonden onbewogen. Lustig wapperden de groote vlaggen van de daken, met de witte waterlelie op het blauwe veld. De Cathedraal stond plechtig, als altijd, veilig in eigen vroomheid opgerezen, en wist niet.
Toen voelde Paulus diep, dat hij heel alleen bleef met zijn smart. Hij had gedacht, dat het verschrikkelijke feit van Leliane’s ontwijding een wereldgebeurtenis zou wezen, dat al het bestaande niet in zijn voegen zou kunnen blijven als dat afschuwelijke gebeurde, dat er een wonder zou komen om het te beletten, een zondvloed, of een cataclysme.
Maar alles was ongeroerd, en alle dingen hadden hun dagelijksch aspect. Het leek maar heel gewoon wat stond te gebeuren. Alleen hadden de straten een uiterlijk van banaal, ordinair feestvertoon. Op den grond lagen sinaasappelschillen en stukken papier en weggeworpen vodden. Tusschen de boomen hingen touwen met vetpotjes voor de illuminatie van den avond. De menschen waren op hun Zondagsch, ongewoon, leelijker dan anders in hun daagsche kleeren. [183]
En langzaam begon het begrip in Paulus door te dringen, dat het onherroepelijk was en het feit van verschrikking in de natuurlijke orde der dingen moest liggen. De witte onschuld bevlekt door het zwarte Beest, het volk verdrukt in ontbering en ellende, dat als vee stond te bulken en te blêren voor wat glans van vorstelijke pracht, die heilige Cathedraal waarin eene ceremonie zou worden voltrokken die ontheiliging was en leugen, dit alles moèst zoo, en was gewòòn, en kón misschien niet anders. De eenige, die ongewoon was, en buiten het natuurlijk verband der dingen, was hij zélf, en dáárom leed hij, en beefde zijn ziel van angst, waar al de anderen jubelden en dansten van dolle vreugde. Hoe klein en nietig was hij toch! En al dat andere, hoe groot en sterk, hoe onoverwinnelijk en almachtig! Hij kon zijn hoofd er tegen te pletter loopen, niemand zou er iets van bemerken, en het zou even massaal blijven staan, zonder één oogenblik te hebben bewogen. Alles was zooals het moést zijn, en híj alleen was de zieke, de abnormale, de minderwaardige, die moest ondergaan, zonder genade.
Zonder te weten waarhéén, liep hij doelloos rond, en had geen begrip meer van den tijd, altijd maar loopend, loopend, vanzelf voortgestuwd door zijn onrust. En overal werd hij herinnerd aan het gruwbare feest. Wáár hij ook kwam, overal waaiden de [184]vlaggen, overal was groen, overal liepen de menschen in Zondagsche kleeren, met lelie-rozetjes vastgespeld op hun goed. Hij voelde zijn hoofd duizelen, en zijn hart pijnlijk kloppen. Eindelijk kwam een vaag bewustzijn in hem op, dat hij misschien ziek was, dat hij koorts had, en dat het goed zou doen, te liggen op een bed, en te slapen, te vergeten. Met moeite vond hij toen den weg naar zijn kamer, waar hij doodmoe neerviel op zijn bed. O! Wat brandde het in zijn hoofd, wat brandde het! De dingen om hem heen begonnen te weifelen en te draaien. En hij viel in een zwaren, bruten slaap, als een afgejakkerd dier …
Toen hij wakker werd was het donker. Hij wist eerst niet goed, waar hij was. Wat was dat alles donker … Buiten hoorde hij zingen, met grove, schorre stemmen, het Leliënlandsche volkslied. Toen wíst hij weer. Zijn hoofd was nog gloeiend warm, en hij voelde het zweet op zijn voorhoofd parelen. Het was drukkend heet in de kamer. Hij dacht dat hij zou stikken. O! Lucht, versche lucht … Toen waschte hij zich het hoofd met koud water, nam zijn hoed, en stoof naar buiten, snakkend naar versche lucht.
De straten waren vol donkere menschen, die schreeuwden en zongen. Het was al laat. Acht uur zag hij op de klok in een winkel. Had hij zóó lang geslapen? Wat wilden toch al die menschen? Waarom [185]schreeuwden ze zoo? Waren ze dronken? O ja … o ja … het feest … het feest … Overal hingen rijen brandende vetpotjes langs de boomen. Het stonk naar olie en benauwden walm. Neen, hier was geen lucht. Vérder moest hij wezen, véél verder, waar geen menschen meer waren. Boven, op de heuvelen, dáár zou het goed zijn, daar was de lucht nog rein.…
Haastig, zoo gauw hij maar kon vooruitkomen door de dichte drommen menschen, liep hij den weg naar den Leliën-Boulevard, die naar de heuvelen leidde. Hij liep tegen menschen aan, die hem vloekend afstootten. Hier kreeg hij een stomp, daar een trap. Maar hij lette er niet op. Als hij maar vooruitkwam, wèg naar de hoogten, waar het rein zou zijn en stil.
Nu was hij al bij de Cathedraal. Geen licht brandde daar binnen. Het leek of zij rouwde. Zwart en zwijgend rezen de twee hooge torenen omhoog. O! Dat was goed zoo, dat was goed … De Cathedraal deed niet mede aan het feest …
Nu kwam hij al hooger en hooger. Beneden zag hij de stad wegzinken met haar duizenden lichtjes.
Nu dezen breeden zijweg in. Nog altijd liepen hier zwarte drommen menschen. Waarom werd het nu niet stil? Wat wilden die menschen hier? Vluchtten zij óók voor het feest?… Wat hoorde hij daar [186]opeens voor wild rumoer? Het was, of hij dicht bij een zee kwam. Of ruischte daar een groot bosch, waar de wind over waaide?
Nu hier, dit zijpad. Hier zouden de menschen misschien niet komen. Haastig liep hij door, begon te hollen, om maar weg te zijn …
Maar opeens bleef hij staan, knippend met de oogen. Een verblindend wit licht laaide vóór hem.
De adem stokte in zijn keel.
Dáár, voor hem, schitterend van electrisch licht, verrees pralend het witte paleis van prinses Leliane. Het leek van transparant porselein, in den glans van al dat licht. Het gansche groote gebouw was geïllumineerd, en straalde van blanke glorie. Het was als een witte tempel, een blinkende hemelwoning uit een paradijs, in hooge regionen, waar de engelen en de zalige zielen zijn …
Maar het kolossale plein vóór dit wonderbare, heilige paleis zag zwart van een ontzaglijke massa door elkaar krioelende, schreeuwende en brullende menschen. In donkere drommen dansten en sprongen zij door elkaar, als wilde demonen, met roode gezichten, de kleeren verslonsd en verscheurd, huilend en hurleerend, in beestachtig gedoe. Hier en daar laaiden groote vreugdevuren op en in het schijnsel van de roode vlammen voerden half-dronken mannen en vrouwen een afschuwelijken rondedans uit. Meiden [187]hadden zich in mannenkleeren gestoken, mannen waren verkleed als vrouwen, en als losgelaten dieren in den paartijd sprongen zij heen en weer, omarmden elkaar, liefkoosden elkaar met vuile gebaren. Agenten verbroederden zich met het volk, dansten mede, in de universeele dronkemanspartij. Het leek een pandemonium van uitgebroken duivels. Hier en daar, in zijlaantjes van het plantsoen, waar hij door was gekomen, zag Paulus paren wijven en kerels als beesten in het gras liggen.
Het enorme voorplein was vrijgelaten voor het volk, voor dezen éénen feestelijken dag. Langs de geheele lengte van het paleis stond een driedubbel cordon soldaten met gevelde bajonet, en in de zijgangen stonden lange rijen huzaren te paard, gereed om op het minste bevel het plein weer te ontruimen. Maar er was niet de geringste vrees voor opstand of verzet. Al die duizenden waren daar alléén samengestroomd in de hoop straks de prinses te zien op het balcon, en in afwachting van dat heuglijke moment dansten zij als dollemannen, om de roode vreugdevuren, zwijnend en zweetend in razenden roes. Dáár, vlak vóór het blanke paleis, waar prinses Leliane woonde, vierde het volk zijn vuile lusten uit, schaamteloos als redeloos vee. Paulus zag hun walgelijke gebaren, onnoembaar gemeen, en roode, kwijlende monden op elkaar gedrukt. Onder [188]dat alles door sprongen de schokkende lijven wild dooreen, in woedenden rondedans.
Paulus stond geslagen van wanhoop en ontzetting.
Daar wás het nu, het volk, dat leefde in ellende en ontbering en waar zijn hart voor had gebloed. Daar wás het nu, een troep vuil, redeloos vee, dol en bezeten in bête, bruut enthousiasme voor wat schittering en wat glans, blêrend als schapen, juichend in donderende hoera’s voor een vorstin, die onverschillig was voor zijn ellende. O! Had Marcelio dan gelijk?… Verdiende het niet beter dan kruipend, zwoegend slachtoffer te zijn?
Was daar nog ooit íets van te maken? Had hij zich dáárvoor afgepijnd in martelende gedachten, was hij dáárvoor biddend ópgegaan naar de prinses, om af te smeeken haar erbarmen? Het was een dolle, vuile bende beesten, meer niet, die hier rondkrioelde. En ook beneden in de stad, die honderdduizenden, die daar liepen te bulken door de straten, zij allen waren van hetzelfde, brute pak, dat alleen was te regeeren met log geweld van bajonetten en kanonnen. Hadden dáárvoor dan al de groote filosofen hun innigste ziel uit-gedacht, hadden dáárvoor de groote vrijheidsdichters gezongen, om tot dit armzalig resultaat te geraken. Hadden dáárom Elias en zijne vrienden hun leven gewijd aan de zaak van de evolutie der menschheid? Wat was nu [189]het gevolg geweest van al hun moeizaam streven? De honderdduizenden liepen in dichte drommen door de stad, brullende, blêrende, half-dronken van opwinding en jenever, nu zij verblind werden door wat uiterlijke praal van staatsie-optochten en illuminatie, en zij huilden en hoera’den hun longen pijn, om te vieren de ontwijding van hun maagdelijke, lelieën kroonprinses door het zwarte monster uit Moscovië.
Al doller en doller werd de duizelende dans der donkere drommen. Zij wisten niet meer wàt ze deden, wàt ze wilden, en krijsen ten hun rauwe kreten krankzinnig in het rond. Eindelijk riep een hooge, huilende mannenstem: „De Prinses! De Prinses!” En dadelijk herhaalden duizenden monden dien roep. Afzichtelijke wijven schreeuwden haar naam familiaarder, dan dien van haar kind. „Leliaantje!” riepen zij, „ons Leliaantje moet komen! Hip hip hip hoera!” Als een stormwind loeide het lawaai tegen het witte paleis op. Het volk zocht een afgod, om áán te kunnen brullen, in zijn oude, ingeboren neiging om iets te aanbidden, zooals de woeste barbaren aanbaden de zon of de maan.
Er kwam een golving in de zwarte massa, als in een zee, en langzaam drong zij naar voren.—
Commando’s klonken hoog op van vóór het paleis, signalen schetterden van trompetten, en de soldaten [190]maakten zich al gereed om de redelooze massa terug te dringen met sabel en bajonet.
Toen stond opeens de ontzaglijke menigte stil, als onder een betoovering.—Alle geluid verstomde en roerloos stonden de donkere drommen in diep zwijgen.
De groote, glazen deuren in ’t midden van de eerste verdieping waren opengegaan en het volk had dit nauw gezien, of het was stil geworden, als in een kerk, als de hostie wordt geheven.—
Toen, als een wondere, hemelsche verschijning, trad de blanke konings-maagd op het balcon. Haar wuivend gewaad, zacht bewogen in den avondwind, was witter dan het transparante porseleinen marmer van den paleis-wand achter haar. Het gouden haar glansde als een lichte aureool om haar lelie-blank angeliek gezicht. Een schitterende diadeem van diamanten flonkerde op het ranke hoofd. Er straalde als een eigen licht uit haar, van een blanke engelen-ziel, rayonneerend om haar heen.…
En het was Paulus, of daar een licht, heilig hemelwezen was verschenen, uit een wondere, transcendente sfeer, neêrziende van uit haar verre hoogte op de donkere stervelingen daar beneden, die wachtten op haar zegen.
Nog èven hield een magnetische toover de menigte gevangen.—Als deemoedig, vernederd, midden in [191]zijn woeste orgie, was het volk beneden zwijgend. De witte gestalte op het balcon stond roerloos, zacht neerziende naar de laagte, als een beschermende, zegenende engel. De diamanten van haar diadeem schitterden als sterren om haar gouden hoofd.…
Toen brak opeens het hooge moment, en een donderend hoera steeg op uit de dolgeworden menigte, zóó geweldig en grof, dat het evengoed een vervloeking had kunnen zijn als een huldiging.
Paulus rilde van afschuw, en voelde het woeste gejuich als een brutalen hoon tegen het stille, maagdelijk witte van de engelen-figuur daar boven. Nu hij haar weer zag, in haar blanke gewaad van onschuld gehuld, was hij de geheele vernedering in Monte-Regina weer vergeten, en wist hij niets meer van het onrecht, dat zij hem toen had aangedaan. Zij was alleen het witte, het reine, uit die hooge, teêre sfeer, waarin zijn ziel haar aanbad.—
Het volk huilde en juilde altijd maar door, als een troep brullende, vermaledijde monsters uit een hel. Daar bóven stond prinses Leliane, als een engel uit het paradijs, neerziende op de verdoemde drommen, die beneden rondkrioelden in het duister.—En Paulus dacht aan den Dag des Oordeels, het laatste Gericht, als de zalige zielen uit de hemelen het aanzien, dat de eeuwige vloek de donkere zondaren treft. [192]
Maar opeens werd zijn droom wreedelijk verstoord. De prinses boog zich lachend over het balcon, en neigde herhaalde malen vriendelijk tegen de brullende bende, en wuifde haar wenkend toe met een zakdoek.
Toen steeg het wilde enthousiasme ten top. Het was een geloei van woedende hoera’s, of een stormwind aanwoei. Duizenden roode gezichten, afschuwelijk, in den bevenden gloed van aangestoken fakkels, grijnsden omhoog naar het reine, witte beeld. En in haar lachen en wenken en buigen was het, of die blanke prinses zich daar stond te geven aan die brullende, dronken drommen, die haar ontwijdden met hunne blikken.
Daar naderde, van den achtergrond van het balcon een groote, zwarte schaduw, hoog en ontzaglijk.… En Paulus voelde het. Dáár kwam het Beest aan.…
Gróóter dan zij.… zij reikte maar even tot zijn schouder.… een grimmige, kolossale reus, kwam hij naast haar staan. Paulus zag het roode, door drank verwoeste gezicht uit den langen, zwaren baard loenschen. Al dat haar, dat óók dicht om zijn hoofd groeide, deed denken aan een ruigen, zwarten monsteraap. In het helle licht van de electrische lampen, om het balcon, zag Paulus zijn donkere oogen schitteren van een onheilig vuur.
Toen gebeurde het vreeselijke, gedrochtelijke, dat [193]de zwarte Moscoviër schaamteloos zijn arm durfde leggen om den witten, teêren schouder van de blanke prinses. Het was als een brutale inbezitneming, een ontwijding, ten aanschouwe van het gansche volk.
Maar de dronken drommen beneden werden als dol door deze familiare konings-vertooning vóór hun schennende oogen. Een nieuw gebrul huilde op van beneden, hooge gillen sneden door de lucht, hoeden werden omhoog geworpen, vuurzwermen knalden.
De witte prinses neigde en neigde, wuifde en wuifde, teêr en frêle onder den zwaren arm van den ruigen reus, die bóven haar oprees, triomfantelijk, domineerend.…
Toen sloeg Paulus de handen voor de oogen, om niet meer te zien, wendde zich ijlings om en holde, als een krankzinnige, terug, den weg dien hij gekomen was. Dit was te véél … dit was het allerláátste … nu kón hij niet meer … nu was het úit … nooit, nooit zou hij meer kunnen wonen in deze stad van ontwijding en verschrikking, waar alles was verrot en bedorven … o wèg, wèg nu … lucht!… lucht!… reine, frissche lucht van boomen en van bloemen … de vunze adem van al die verhitte, dronken kerels stonk nog om hem heen … wèg nu toch, wèg, voor goed … vèr van al die menschen, van die beesten, die zich lieten trappen en getrapt wílden zijn, door hun lagen, servielen aard … o! hij stikte, als hij [194]nu niet weg kwam … en hij wàs al besmet, hij was gestrééld geweest door den lof uit vuile monden … hij had de handen gedrukt van lasteraars en verraders … bah!… hij wálgde, hij walgde, van de stad, van de menschen, van zich zelven … er was nog maar één uitkomst … wèg nu, wèg naar het goede, trouwe Bosch, waar zijn ziel was gegroeid in reinheid en rust …
Toen ijlde hij terug naar zijn kamer, vastbesloten te vluchten uit de stad. In groote haast schreef hij een kort briefje aan Marcelio en een ander aan Elias, wien hij vertelde waar hij naar toe ging, en ook uitduidde waar het Bosch ongeveer lag, waarin hij rust voor zijn ziel ging zoeken. Zenuwachtig keek hij in een spoorboekje. Gelukkig, er was nog één laatste nachttrein, die aan het grensstation ophield waar hij, nu anderhalf jaar geleden, met Marcelio was aangekomen. Als hij maar eenmaal dáár was, zou hij wel een gids kunnen vinden, die hem den weg wees over de bergen. Hij pakte nog even de drukproeven van zijn verzen in, en schreef er het adres op van Lavelane. Toen stak hij het geld bij zich, dat in de lade lag van zijn tafel. Niets nam hij mede dan een bundeltje oude papieren van vroeger uit het Bosch en een exemplaar van zijn sprookje. Toen liep hij gejaagd de trap af en spoedde zich, zoo hard hij maar loopen kon, naar het station. De trein was juist [195]op het punt om weg te stoomen, toen hij met moeite nog een portier kon openrukken en instappen. Een gillend gefluit, een sissend gebriesch van stoom, en Paulus voelde zich wègrollen in razende vaart.
Daar gíng hij dan, eíndelijk. o! Hoe verrukkelijk was die sensatie, nu wèg te vliegen in de ruimte, vèr van de verschrikking der stad! Hij zag de lange rijen lichten der illuminatie al flauwer en flauwer worden, en de donkere, dreigende gevaarten van hooge gebouwen en fabrieken weken ijlings weg, zoodra ze even óp waren gedoemd uit het duister. Iedere seconde bracht hem verder en verder van de benauwing der steenen kolossen, en hij had kunnen schreeuwen en gillen van opwinding, om gauwer te hollen, nóg gauwer, wèg naar de vrijheid en de reine, zuivere lucht, waar geen huizen waren en geen menschen. Nu was het dan toch voor góed, zonder weifeling meer, hij had het gedaan, eíndelijk, en nu reisde zijn moede ziel de reine rust tegemoet. De pijn in zijn hoofd verzachtte bij het denken aan de pure, koele lucht van de bosschen, waar hij morgen in terug zou komen. Toen doemde het wijze, rustige gelaat van Willebrordus voor hem op. Ook híj had de verschrikking van de menschen en de steden geweten, véél schrijnend leed moest over zijn hoofd zijn gegaan, en tóch was dat nobele gezicht eindelijk opgeklaard tot die uitdrukking van kalm, sereen [196]weten, die was als een pure avond-hemel, als geen wind meer beweegt. En Paulus voelde een groot verlangen, om neer te knielen voor zijn’ grijzen grootvader, en te voelen de zachte kalmeering van de zegenende handen op zijn hoofd. Teeder, als een minnaar denkt aan zijn Liefste met reine, adoreerende gedachten, mijmerde Paulus, alleen in den coupé gezeten, over het Bosch, dat hij zou terugzien, terwijl de sneltrein hem met razende vaart voortrolde door de ruimte.
Laat in den nacht kwam hij in het grensstation aan, waar hij in een klein logement overnachtte en, moê van al de aandoeningen, dadelijk insliep, tot laat in den morgen.—Voor een goede belooning vond hij een paar landlieden, die zich lieten overhalen hem over de bergen te brengen, waarachter het groote oer-woud moest liggen, dat Leliënland aan de Oostgrens afsloot. En hij maakte nu denzelfden tocht, dien hij ééns met prinses Leliane had ondernomen, en herkende met een vagen weemoed dingen van het vroeger geziene.—
De gidsen waren verwonderd, dat hij dien kant op wilde, waar nooit een reiziger voor zijn genoegen kwam, en vroegen hem, of hij wel wist, dat hij in het onherbergzame bosch niemand zou vinden dan een paar houthakkers hier en daar.—Ergens, heel ver weg, in het diepste van het woud, moest ook nog [197]een oude kluizenaar wonen, een grijze Wijze, van wien ze wel eens vaag hadden gehoord. Het moest een prins zijn, zeiden ze geheimzinnig, die zich vrijwillig had begeven in de eenzaamheid, omdat hij moede was van de dingen der wereld.…
Paulus antwoordde niet veel en luisterde maar half naar hun gepraat, te diep verzonken in gepeinzen …
Na twee uur klimmen en dalen hielden de gidsen eensklaps stil.
Paulus uitte een kreet van vreugde.… [198]
Een groote, wijde vlakte lag vóór hem.
Dàn een flikkerende streep licht, een rivier, en daarachter was het een wuiven en wuiven van maagdelijk, licht groen.
Overal, zoo vèr hij zien kon, was het groen, wuivende en wuivende, alsof duizenden handen hem wenkten. O! Hij voelde het in verrukking, het Bosch kende hem nog, het Bosch riep hem!
Haastig nam hij afscheid van zijn geleiders, en holde, zoo hard hij kon, vooruit, de vlakte over. Dáár ver, stonden de boomen, zijn oude, trouwe vrienden, die hij nu niet meer zou verlaten. Tranen van vreugde sprongen in zijn oogen, en hij voelde dat hij beefde van zenuwachtigheid over al zijn leden.
Achter hem lagen de vunze, benauwende steden, waar de menschen dooreenkrioelden in onrecht en leugen, als zwijnen in modder, en waar zijn ziel bang was weggekrompen, als onder een droeven droom. Iedere stap, dien zijn vlugge voeten verder renden, [199]bracht hem dichter bij het veilige, vertrouwde Bosch, dat hem op zou nemen en verbergen onder zijn liefderijk lommer. Zóó, als iemand een Liefste terugziet, na lange scheiding, en zijn ziel ademt hóóg op van geluk, zóó zag hij het Bosch terug. O! Eindelijk, eíndelijk dan had hij het gedaan, en nu zou alles ook weer goed worden, als vroeger …
Nu stond hij voor de rivier. Aan de overzijde bogen zich hooge boomen plechtig voorover, rustig zich spiegelend in het vlakke water. Dáár begon het Bosch, en overal, wijd en zijd, zag hij de breede stammen oprijzen, en de goede boomen stonden eendrachtiglijk naast elkaar, als een wèlgezinde gemeenschap, sterk van onderling vertrouwen. Hun prachtige kruinen streelden elkaar nu en dan vriendelijk onder ’t wuiven, wilden allen éénen zelfden kant op, door éénen drang bezield. En Paulus zag het Bosch, als ééne, machtige maatschappij van goede broeders, schouder aan schouder staande in heilige harmonie.—
Hoe eerlijk stonden zij daar alle naast elkaar, in volle pracht zich gevend, zóó als zij waren, zonder éénigen valschen schijn!
En met afschuw dacht hij opeens aan de valsche menschen-gezichten, alle met een masker voor van leugen en bedrog, bedekkend het eigenlijke wezen dat er achter woonde.
Hij vond het Bosch nu even statig als een plechtige [200]tempel Gods, even heilig als de Cathedraal. De stammen der boomen waren als rechte pilaren, de takken vormden biddende bogen, en al de fijne loovertjes waren teêr, als het broze cantillewerk der gothiek.
Was hij nog wel waard, dien tempel te betreden?
Hij voelde, alsof het leven in de stad hem besmet had, alsof hij er niet rein genoeg meer voor was.
O! Kon hij die smet toch weer van zich afwasschen, dat hij weer blank werd als vroeger! En een onweerstaanbare lust kwam in hem op, om zich te zuiveren, vóór hij het waagde het Bosch weer te betreden. Fluks deed hij zijn kleeren uit, legde ze aan den oever op een steen, en sprong met een machtigen élan het heldere water in. Hij voelde het koude, frissche vocht over zijn warm lichaam komen, en het was hem, als een doop tot het reine, eenvoudige leven.
O! Dat alles zuiverende, schoonwasschende water, wat deed het hem goed! Al het vuil van de stad zou het wel weer van hem afnemen, alles wat nog aan hem kleefde uit de verpeste sfeer van onrecht en ontucht, waar hij bijna in was versmacht. Hij voelde een groote kracht in zich komen, en nieuw leven stroomde in zijn aderen uit het koele, heerlijke water. Verscheidene malen dook hij onder. Zijn haren dropen. Niets, geen stofje van de atmosfeer in de [201]stad mocht op hem blijven. De doop moest hem ganschelijk verreinen.
Na een half uur te hebben gezwommen, bracht hij zijn kleeren naar de overzijde en kleedde zich daar aan. En zooals een vrome geloovige in een tempel treedt liep hij langzaam het Bosch in.
De Lente was juist over de boomen gegaan, en in het maagdelijke, nog wat licht-getinte groen bloeiden roze en blanke kleuren van bloesems. De bladeren waren nog uiterst fijn en teêr, en hadden zich zóó ontplooid, voorzichtig, of ze eigenlijk nog niet goed durfden. Hij trad in een groote, universeele innigheid van jong, gezond leven, en voelde er een rilling van door zijn lichaam gaan. Diep haalde hij adem, en voelde de verreining van de zuivere, onbedorven boschlucht, geurig van bloeme-aromen, na de bedompte atmosfeer van de stad.—Zooals het water zijn huid verfrischt had, reinigde nu de pure lucht zijn borst en longen. Een groote kracht zwelde in hem op, hij strekte de armen uit, als om te omhelzen, en begon onbewust te zingen, een lied van vroeger, door den drang naar uiting van zijn geluk, zooals ook wel een vogel doet, blij om het leven en het licht.
Bij een paar houthakkers in een hut vroeg hij naar den weg, en vertelde hij van Willebrordus, die daar ergens, diep in het Bosch, moest wonen. Zij herinnerden [202]zich er vaag iets van, en hadden er wèl van gehoord, en wezen hem naar het Westen. Op groote afstanden vond hij weer anderen, die hem voorthielpen, en zóó, na veel lange uren, kwam hij eindelijk op bekend terrein. Zóó als menschen, die lang in vreemde landen waren, in een stadsgedeelte huizen en straten herkennen, en nu ook verder weten den weg, zóó vond hij opééns boomen-groepen en paden, die hij méér gezien had, op zijn vroegere zwerftochten, en hij voelde, dat hij nu onder vrienden was gekomen. De hooge kruinen, de takken, de bladeren, zij waren nu vertrouwd, als de gezichten, de armen, de handen van menschen, en van ieder kende hij het oude gebaar. Zijn ernst werd nu nog dieper, en een heilige eerbied vervulde zijn ziel.
Hij had nu zes lange uren geloopen, en, niet meer gewend aan zooveel lichaamsbeweging, voelde hij aan de zwaarte en de pijn in zijn beenen, dat hij heel moê was, en gauw niet meer verder zou kunnen. Maar hij wist dat het nu niet ver meer zijn kon, waar hij de heerlijkste, heiligste plek van het Bosch zou vinden.
Dáár zou hij zich dan eindelijk neêrvleien en rusten, tot hij weer gesterkt was.
Hij wist het, nu nog maar een korte wijle, en hij zou bij den lelie-vijver komen …
Hij voelde of hij eigenlijk nog niet goed durfde, [203]en er niet rein genoeg meer voor was. Het was als ééns, toen hij de Cathedraal van de heilige Leliane zou binnentreden, en op den drempel weifelend stil bleef staan, huiverend van eerbied.
Voorzichtig liep hij verder, met zachte schreden.
Tot opeens, als een, die na lang, zwaar leven, eindelijk neerziet in zijn ziel, hij den klaren vijver voor zich zag liggen, van vrede overtogen.
De hooge, statige boomen in ’t rond negen zich zachtkens over dien kalmen spiegel, en bleven zóó, roerloos, voor hun eigen, schoone beeld in ’t heldere water. Vogels kwinkeleerden in de takken en reiden een krans van jubelend gezang in ’t rond.
Als de kalme ziel van het ernstige Bosch lag daar de blanke vijver, door geen rimpeling verstoord. Paulus liet zich voorzichtig nederzinken in het gras, en voelde, dat hij de handen vouwde, als tot gebed.
En dáár zag hij ze weder, na de lange, droeve scheiding, de witte waterlelies, drijvend tusschen de breede bladeren, die zich ontvouwden als heilige harten zoo stil.
Uit donkere diepten waren zij ontstegen, rijzende tot het Licht. Sommige waren nog kuischelijk dichtgevouwen in den knop, voorzichtiglijk uitstekend boven het water, wachtend op de volheid der tijden, tot het mysterie zou zijn volbracht; andere hadden de blanke bladen eerwaardiglijk ontplooid, en hielden [204]de gouden harten ganschelijk open, om te ontvangen de zegening van het licht.
De breede kronen der boomen welfden zich boven dit wonder in vrome, biddende bogen, en hun statige stammen waren als de zuilen van een cathedraal.
Somtijds ging een zachte windwuiving over hen heen. Dan beroerden de hooge kruinen elkaar in groote vriendschap, met heilige huivering van kuisch genot, terwijl een zachte muziek door de bladeren ruischte.
De spiegel van den vijver bleef onberoerd, zooals een ziel, die de diepe, allerláátste wijsheid heeft gevonden. Somtijds versprong alleen een vischje, met fonkeling van zilveren droppelen in ’t licht. Dán werd de rust nóg stiller …
Sprakeloos stond hij het aan te staren, de handen gevouwen, de oogen omfloerst van tranen, eenzaam, vroom geloovige, in die Cathedraal van God, die schooner en volheerlijker was, dan de fijnste bouw van menschenhanden. Hij zag de sterke, statige boomen als groote wonderen van machtige liefde, als zacht gefluisterde gebeden ruischte het door hunne hooge kruinen, en daar, in dien blanken, klaren vijver vóór hem, gebeurde het heilig mysterie van het leven, de rustige rijzenis van het vlekkeloos reine, aan het duister ontstegen, tot het Licht. [205]
En hij begreep niet meer, dat hij ooit zoo ongelukkig had kunnen zijn, daar, vèr in die stad, dat hij ooit wild was uitgestuipt in hartstochtelijk snikken, dat zoo woest de droeve opstand was geweest in hem, van binnen. Want het was hem nu, of hij daar neêrzag in zijn eigen ziel, die vlak was en onberoerd, en géén storm van buiten had dien kalmen spiegel kunnen deren.—O! Als hij maar altijd klaar had geweten, dat áltijd ergens ìn hem die stille vijver was geweest, en dat het allerinnigste van zijn ziel tóch rust was gebleven, tè diep om ooit door al het wilde te worden beroerd. En zóó, als hij eerst lang, lang geloopen had, zóó had hij ook moeten gaan door zijn ziel, waar hij wel ééns die klare rust zou hebben gevonden.
Die zekerheid was nu gansch duidelijk en helder over hem, en hij voelde eene rust over zich nederdalen, zooals hij nog nooit had gekend. Dáár, vlak vóór hem, lag de stille vijver met de blanke bloemen, als de simpele, rustige oplossing van al het bange, ontzettende leven, waar hij dóór was gegaan. Hij bleef áldoor maar staren en staren, en in die uiterste spanning wist hij op ’t laatst niet meer, of het de vijver was, waarin hij neêrzag, dan wel zijn eigen ziel, die hem eíndelijk was geopenbaard.
Totdat hij, afgemat van vermoeienis, achterover zonk in het mos, en een rustige slaap zijn [206]van vrome tranen blinkende oogen zachtkens sloot.
De avond begon nu langzaam te vallen. Vage schaduwen gleden over den stillen vijver, en de boomen voelden rillend van eerbied de plechtige wijding komen van den naderenden nacht. Zóó, als licht nog èven, voor ’t laatst, de ziel op van den stervenden mensch, die het mysterie van den dood voelt komen, zóó kwamen alle dingen nog éénmaal duidelijk uit, vóór het duister hen zou bedekken, en toonden nog éven hun ziel in dat teêre moment van de schemering, waarin niets wat ijl en fijn is zal breken. Toen breidde de groote Nacht zijn donzen vleugelen wijd uit over de moede wereld, en alles verzonk in zijn donkeren droom.
En in die teêre innigheid van rust en vrede lag Paulus, kalm als een kind, in ’t zachte mos aan den oever van den stillen vijver, eíndelijk dan teruggekomen van al het droeve zwerven, bij zijne goede broeders, de boomen, die zegenend hunne takken uitspreidden boven zijn hoofd.…
Zóó sliep hij, rustig, uur na uur, totdat een manestraal, die door de takken in zijn oogen scheen, hem wakker maakte, en een hemelsche muziek zijn sluimerende ziel vervulde.
De maan was opgekomen boven het Bosch, en had haar stille, weemoedige licht als een zachte, berustende [207]liefde verspreid over de wereld.—Doodstil waren de boomen in dat zilveren licht, roerloos stond het donkere Bosch er in te droomen. En, hoog in de takken, boven Paulus’ hoofd, zat een nachtegaal van zaligheid te zingen.
Hij wist niet of hij waakte, of nog droomde, onder dat wondere gezang.
Het was een bevend trillen, een donker orgelen, een helder fluiten, en dàn weer hoog uitjubileeren, als van een ziel die in de uiterste extase in muziek zal vergaan. In de stilte van den nacht spoot het op, als een fontein van klanken, sprinkelend, fonkelend, en dan opeens, met een rechten straal hóóg in de lucht. De hevige emotie kropte óp in die zangerige keel, die hijgend het groote gevoel uitzong, omdat er nóg meer kwam, en nóg meer, en áltijd weer meer en hij het niet kon inhouden.—De zaligheid jubelde trillerend in dat juichende lied, dat opsteeg, hooger en hooger, door de stilte van het woud.—Dán zweeg hij weer even, de wondere vogel, als moê van zijn eigen geluk, om drá weer uit te breken in lage, lang uitgehaalde tonen, nú niet meer wild-uitgestuipt, maar orgelend, als donker-sonoor choraal. Eenzaam zat dat kleine vogeltje zijn ziel uit te zingen, in den nacht, tegen den hoogen hemel vol sterren. De boomen stonden ernstig en stil, en luisterden.
Paulus keek op, nog loom van droom, en zag de [208]sterren door de takken der boomen schijnen, en het maanlicht, dat vol weemoed glansde in het woud. Maar het vogeltje zag hij niet, dat ergens, heel klein en deemoedig, verscholen zat in het groen.
Hij hoorde enkel zijn wondere zingen, dat nú eens klonk als een statig hooglied, en dàn als een vlammende minnezang, en dan weer als een vroom gebed. En de groote Liefde, die lang in hem gewoond had, maar nooit zóó bewust was geworden, werd in hem wakker.
Nú wist hij het eigenlijk eerst, onder dat jubileeren en orgelen en luid uit-klagen van den nachtegaal, dat híj ook liefhad, ondanks wreedheid, ondanks onrecht, ondanks álles, tegen verstand en rede in, met een liefde, wortelend in onsterfelijkheid en eeuwigheid en dood, in de diepste oneindigheden van zijn ziel, bóven hartstochten en menschen en dingen.
„Leliane!.…” fluisterde hij … „Leliane!.…” en het was hem, of hij wèg zou sterven in gebed.
Boven zijn hoofd was het gejubel weêr begonnen, en het kleine, eenzame vogeltje zong úit zijn groote ziel van liefde, dat zij ganschelijk vergaan zou in muziek, wegzwijmelend in pure, klinkende klanken.
Hoog boven de boomen stonden de stille sterren, sereen en helder, en luisterden in plechtige aandacht.… [209]
Eindelijk had de nachtegaal opgehouden met zijn gepassioneerden zang, en Paulus, moê van het vele loopen, dat hij was ontwend, was weder in slaap gevallen.
Toen hij weer wakker werd, scheen de zon al door de takken der boomen. De breede kruinen ruischten een zacht goeden-morgen in de luchtige waaiing van den ochtendwind. Alles stond vroolijk bereid voor den dag, in jonge, lichte kleuren. De harten der vlugge vogelen waren van blijdschap vervuld, waarvan ze kwinkeleerend zongen in kwetterend lied. En Paulus hoorde aandachtig naar de jubelende zielsmuziek van de teêre wezens van de lucht, die niet kunnen spreken, maar enkel zingen van verrukking en van liefde. Die leefden daar maar vrij en blij tusschen het glanzende, schaduwende groen, met hun lief en met hun lied.
„—Roekeroekoe,” zeide een duif, boven zijn hoofd.
„—Roekeroe,” zeide een ander.
Opeens een gerucht van luchtig gefladder in de blaren, een zacht ruischend gewuif van wieken, en twee sneeuwwitte duiven streken neer voor zijne voeten in het mos. Haar roode oogjes schitterden als vonken. De doffer schreed buigend om het duifje heen, galant als een riddertje, dat zijn hof maakt, stak de borst op, om op zijn mooist te wezen, en koerde een zacht-verliefde klacht. Het duifje, slank en blank, wiegde wat wachtend op en neer. [210]
En toen begon een zoete vrijage, van die twee witte wezentjes, trippelend in het groen. Totdat zij, van innigheid overkomen, elkander toe-koerend en lachend, de glanzige snaveltjes gaven in langen, hartstochtelijken kus. Het was bevallig, en het was liefelijk, en het was groot van eenvoud.
Paulus durfde zich niet verroeren, bang om ze op te schrikken uit hun lief gespelemei in den blijden morgen. Maar toen de doffer te onstuimig werd, vloog de duif opeens weer op, door de boomen.
De vijver lag glanzend in het zonlicht, rustig zonder rimpeling. In de verte kwamen twee witte zwanen aandrijven, statig, vlekkeloos blank, als gedachten van liefde, droomende over een ziel. Zij hielden de slanke halzen trots omhoog geheven, wèlbewust van hun reinheid en hun zuivere statuur.
De heilige lelies begonnen haar bladen al langzaam te ontplooien, en hare gouden harten voelden het licht, dat diep in haar drong. Als de innigheid van den middag kwam, zouden zij ganschelijk open liggen voor de zegening van de zon …
Alles om Paulus heen was glanzing, en blijheid, en zegening en geluk. Hij voelde een groote, universeele liefde in de statige stijging der stammen, in het simpele bloeien van een bloem, in het rustige spiegelen van het water, in de zachte waaiing van den wind, in het jubelende lied van de vogelen. O! [211]De wereld was een wonder van liefde, en een genade, oneindig, was het Leven, in de reine, ontzaglijk rijke Natuur! Hij voelde de koele boschlucht in zijn longen komen, en een groote kracht zijn uitgeruste lichaam sterken. Hij had mede willen zingen met de vogels, uitjubelen zijn genot, iets vast aandrukken aan zijn hart, om zijn innigheid te geven.
Toen dacht hij, opeens, aan de verre nachtmerrie van de stad, die nu leek uit een boozen, voozen droom. Hoe was het mogelijk, waar het buiten zóó rijk was en zóó goed, dat daar, ver, ergens menschen leefden in duffe, steenen gebouwen, tusschen koude, zwijgende muren, dat er duizenden verdorden en verkwijnden in dampige, vunze fabrieksholen, en diep in ’t donker van de onderste aarde, waar bóven ontloken de wonderen van ’t groen! Kijk! daar groeiden aardbeien en bessen! Hij plukte er van, en snoof haar zoeten geur op, en voelde ze smelten op zijn verfrischte tong. O! Heerlijk, heerlijk, die vruchten, als je ze zóó kon plukken van de goede aarde, dat niets van hun innigheid was vergaan! En hoor! Was dat niet een merel, die daar floot met sonore orgeltonen boven zijn hoofd?
In de takken boven zich zag hij den slanken, zwarten vogel, en hij kon zijn diep-ademend keeltje zien bewegen. Dit glanzende vogeltje was bevangen door de jonge morgenlucht en het jonge licht, en in [212]helder geörgel, met klare, sonore klanken, zong hij zijn lied.
Paulus had in langen tijd de merel niet hooren fluiten, en het ontroerde hem diep, als de nachtegaal, dien hij dien nacht gehoord had, niet zóó hartstochtelijk-innig, als een vlammenbrand van geluid, maar rustiger, sereener, als een devoot gebed. Hoor! Hoe vol die tonen aanzwelden, hoe gansch volmaakt ze orgelden, rijp van innigheid!
Een eind van hem af begon een andere een tegen-keer te zingen. En hoor! daartusschen het zangerig getink van een vink! En daar een, en daar weêr een, en de heldere slag van de grauwe lijster! Heel het woud was vervuld van muziek, die de zaligheid van te leven, in ’t licht en in de lucht, uit honderden vogelenkelen drong. En o! wat hoorde hij daar ginds, nu hij aandachtig stond te luisteren, een hand aan ’t oor?… Daar klaterde het vertrouwelijk gepraat van een beekje langs de steenen, het oude, klare beekje, dat áltijd maar aan ’t vertellen was, en van geen zwijgen wilde weten. Hij hoorde het water kletteren over den rotsigen grond daar, en dán wègmurmelen, zachter en zachter, als een man die neuriënd in de verte verdwijnt. Zóó had dat rustelooze beekje altijd door geklaterd, toen hij weg was geweest, en nú riep het hem weer, met zijn oude, wèlbekende stem. Het was hem, of hij een vriend [213]had teruggevonden, wiens roepen hij weder hoorde.
Met een groote vreugde bevond hij, dat dit alles nog even intiem was voor zijn ziel, en dat hem niets bevreemdde wat nu om hem was, maar alles heel natuurlijk aanvoelde, alsof het altijd zoo was gebleven, en er nooit iets om hem veranderd was. Dus was àl het droeve en duistere toch maar als een donkere wolk dreigend om hem heen geweest, zonder het allerinnigste in hem van binnen te kunnen bereiken, dat roerloos was gebleven, en onaangetast, als de stille vijver, door géén rimpeling verstoord!
„Roekeroekoe,” begon de duif weer, in een boom dichtbij. En het was Paulus of het beestje hem kende en hem groette, zóó intiem voelde hij zich met alles.
Nu vèrder, een korten weg nog maar, naar zijn oude huis. Hij liep er haastig heen, en, al de oude, wèl-vertrouwde boomen herkennende, waar hij langs kwam, was het hem, of hij eigenlijk nooit weg was geweest, en hij-alleen maar thuiskwam, als vroeger, van een wandeling. Al het andere was, maar even, een booze droom geweest.—
Hij zág onder het loopen zijn kamertje al, met het rieten rustbed, en de platen aan den wand, en de tafel voor het venster, waar altijd een vaas met bloemen op stond. En hij wist precies, hoe de boomen stonden daar vóór, en hoe ze hun takken hielden. [214]
Eindelijk, daar wás hij er … Niemand was in het tuintje … Willebrordus niet, Mareta niet. Zeker uitgegaan, in den moestuin achter. De deur stond open, als altijd. Hier, links, was zijn kamertje.
Hij uitte een kreet van vreugde. Alles was nog precies eender als vroeger. Zijn rustbed was gespreid. Er was water in de aarden kan. Op zijn tafel stond de vaas vol versche bloemen. Het was zijn oude, vertrouwde kamer van vroeger, waar hij ieder oogenblik werd verwacht. Er was niets bijzonders in, dat anders zou zijn dan eens. Zijn boeken stonden, netjes gerangschikt, op het houten rek langs den muur. Buiten voor het venster stonden de boomen zachtjes te wuiven, en groetten hem goeden-dag.
De tranen kwamen hem in de oogen, en diep-geroerd ging hij op een stoel zitten, en keek zijn kamertje lang en aandachtig aan, dat hem óók aanzag, met dezelfde rustige vertrouwelijkheid van vroeger.
Dáár hoorde hij zachte, gelijkmatige voetstappen langzaam aankomen, met een oud, wèlbekend gerucht.
Hij stond op, eerbiedig, maar bevend van aandoening.
„Dag, mijn jongen!” zeide Willebrordus kalm, heel niet verwonderd, eenvoudig, zooals hij het zou gezegd hebben, als zijn kleinkind maar even weg was geweest voor een wandeling.
Paulus sloeg de betraande oogen op, en zag dat [215]rustige, sereene menschen-gezicht, zacht als de maan, dat door het levens-lijden was verlicht tot een stille straling van vriendelijke, wèl-bewuste wijsheid. Hij voelde de dierbare handen zegenend op zijn hoofd.
En in een wondere uitweening van dat allerreinste berouw en die vrome ziele-beving, die het mystieke compunctio is, knielde hij snikkend voor Willebrordus’ voeten neder.… [216]
Nu begon Paulus’ leven weer sober en eenvoudig, als vroeger.—
Willebrordus had hem stil laten uitweenen, niets gevraagd en gedaan, alsof zijn kleinkind maar even was teruggekomen na een verren tocht. En Paulus voelde zich te moê van al het geledene, om nu, eindelijk tot rust gekomen, al de verschrikking van vroeger weer te uiten en ná te voelen schrijnen. Het was hem ook of, zonder dat hij iets zeide, Willebrordus tóch alles reeds wist in essentie, al de groote emoties, die hij in Leliënstad had doorgemaakt.—Dat voelde hij in het zachte gebaar, waarmede de oude hand somtijds op zijn hoofd werd gelegd, in den vriendelijken, ietwat weêmoedigen blik, waarmede de grijsaard hem wel eens aanzag, peinzend, zonder iets te zeggen.—Ééns had Willebrordus iets laten dóórschemeren, toen hij hem zeide, in den loop van een gesprek: „Als je nu weer eens weg bent, Paulus.…” Toen was Paulus verschrikt opgesprongen, en had uitgeroepen: [217]„Maar, grootvader, ik gá niet meer weg, nooít meer, nooit meer.…” En Willebrordus had geantwoord, zacht, maar zéér beslist: „Dat zal je wèl, Paulus.… heusch.… daar ben je véél te vroeg voor teruggekomen.… later misschien, véél, véél later, als ík er niet meer ben.…”
En Paulus was uitgebarsten in hartstochtelijk snikken, omdat een vaag voorgevoel hem zeide, dat grootvader tóch wel gelijk had.
Want alles was niet meer geworden als het vroeger was, hoé overweldigend zalig de emotie ook was geweest van het eerste terugkomen in het Bosch. Het onbewuste genieten, het vage droomen van zijn kinderjaren was niet meer teruggekomen. Hij wíst nu, wat daar lag achter de verre horizonnen, toen hij ééns weder geklommen was in een hooge boomenkruin, en hij wist ook, van wie hij droomde, als hij stil was neêrgelegen aan den vijver van de witte water-lelies. Het weten van de wereld buiten het Bosch was altijddoor in zijn ziel bewust. En het groote leed der menschen klaagde er aldoor in rond, klaagde en klaagde, als de boomen hun goeden-morgen ruischten in het eerste zonlicht van den dag, als de vogelen hun plechtig lied zongen in de schemering van den avond.
Hij vond wèl terug het oude geluk in zijn werk van vroeger, in het spitten en zaaien in den moestuin, [218]in zijn omgang met die trouwe, simpele vrienden, de koeien en het paard, in het vertrouwelijke verkeer met zijn duiven en de reeën, die zich, na een korten tijd van weifeling, weer lieten streelen den zachten rug. En als hij in haar trouwe, bruine oogen zag, die zoo oprecht konden kijken en zoo wáár, dan dacht hij: „waarom kunnen menschen-oogen niet zóó zijn?”
Hij baadde véél, en maakte lange wandeltochten, als vroeger, en wist al gauw den tijd weer te lezen uit den stand der zon en der sterren, zonder het horloge te behoeven van de menschen uit de stad.—Ook las hij veel in oude, wijze boeken, die Willebrordus hem gaf, en avond aan avond zat hij gebogen over de Bhagavad-Gītā en de Upanishads, die hoogste openbaringen van het goddelijke aan den mensch.—Het Bosch werd nóg mooier en heiliger voor hem, toen hij zich meer bewust was van de Al-Ziel, die onsterfelijk leefde in de sterfelijke natuur. Het werd hem buiten te moede, als in een eindelooze cathedraal van God, gebouwd van boomen en bergen en rivieren, van zonnen, en sterren, en planeten. Alles wat bestond was in essentie eeuwig en heilig en eindeloos.…
Hij leefde nu in niets dan wijsheid en schoonheid, die zijn ziel verreinden, en iedere daad van leven daar in de groote natuur van het Bosch was vredig en sterkend, als een gebed. [219]
Zóó ging Paulus’ leven rustig door, de eerste maanden. Hij kreeg zijne krachten van vroeger terug, en de gezonde, roode blos kwam weer op zijn wangen. Hij werkte veel met Willebrordus in den moestuin, kapte hout, en maakte verre wandelingen in den omtrek, zóó, dat hij ’s avonds, te moê om te denken, dadelijk insliep, natuurlijk, als de planten en de dieren.
Maar langzamerhand, toen hij de zaligheid van zijn natuur-leven al dieper en dieper ging beseffen, begon een vage twijfel in hem op te wellen, of het wel recht en goed was, wat hij thans deed. Híj was nu veilig geborgen, leefde een rustig leven, te midden van zulke goede, ernstige vrienden, als de boomen en de bloemen. Maar daar ginds, ver van het bosch, over de bergen, wist hij het droeve volk van de steden, in zijn grooten nood. En ééns, toen hij, zonder werk zijnde, voor het open venster van zijn kamertje uit zat te staren in den vallenden avond, en hij zag al de pracht van het Bosch om zich heen, voelde hij opeens met schrik een overeenkomst van zijn eigen leven met dat van den luien, rijken nietsdoener in weelde, die, onbewogen voor het leed der menschen, zijn bestaan doorgaat in louter luxe. Toen dacht hij opeens: „Leef ík dan niet in weelde? Is er grooter luxe denkbaar, dan dit grandiose, statige Bosch, en al de rijkdom van de Natuur om mij heen?”
Was hij nu eigenlijk niet even lafhartig weggekropen [220]voor de ellende, als de ijdele désoeuvrés, die hij zoo verachtte in de pracht van Monte-Regina?
Van dien avond af aan genoot hij niet meer zoo zuiver van al het mooie om hem heen. Hij kon zijn onbewust geluk van vroeger niet meer terugvinden, want de gedachte aan het lijden van zijne medemenschen verbitterde het innigste genot. Een scherp zelfverwijt begon in hem op te schrijnen, als hij dacht aan al de ellende, die nu in Leliënstad dóór moest gaan, terwijl híj veilig in de overdadige luxe van de natuur liep te genieten. Terwijl híj den heerlijken geur opsnoof van het eikenloof, zwoegden duizenden en duizenden van zijne broeders in door giftwalmen verpeste fabrieken; terwijl híj, in zacht gemijmer den loop der sterren volgde door de fijne openingen in het gebladerte, zwierven honderden van zijne hongerige zusteren door de straten van de stad, om haar schande te verhuren voor wat brood. En géén verfijnde, sensueele rijkaard kon toch ooit zóó van zijn weelde genieten, als hij van de luxueuse pracht om zich heen, van het droomende Bosch in maanlicht, waar de nachtegalen van zaligheid zongen.
Die gedachten begonnen hem dag aan dag feller te kwellen. Was het goed, zélf eenvoudig en sober te leven, in de rijke eenzaamheid van de natuur, zoolang millioenen van zijn medemenschen verkwijnden in kommer en gebrek? Maar, aan den anderen kant, [221]wat hielp het, of hij, zwakke, droomerige jongen, weer terugkeerde naar het lijden der menschen, dat hij tóch niet kon genezen? Groote geesten, dichters en denkers, bij wie vergeleken híj maar een waardeloos nietelingetje was, hadden hun leven uitgesloofd om met hun ideeën en beelden de menschheid vooruit te stuwen, maar wàt was er van hun werk terecht gekomen? En als het tóch niet hielp, had híj dan niet het recht, zijn leven zoo mooi en eenvoudig te maken als het meest áánpaste aan de altijd zuivere en juiste natuur?
Met Willebrordus durfde hij er niet over spreken. Die leek hem te ver over alles heen, in waarheden te hoog en te subtiel, om hem te vermoeien met vragen, die zeker op een zoo oneindig veel lager plan moesten staan, dan zíjn sfeer van weten en voelen. De staat, waar Paulus’ ziel nu doorging, moest voor Willebrordus in een sfeer zijn gelegen van véél te lang geleden, om er zich in terug te begeven, nu hij eenmaal zóó ver was. Zijn oud, gerimpeld gelaat had een zoo reine uitdrukking van klare wijsheid, dat het Paulus heiligschennis leek, hem vragen te doen van zeker zooveel lager orde dan zijn verheven weten. En ook voelde hij, dat hij van zelf, door eigen kracht, door dezen ziele-staat zou moeten komen, waar geen hulp van buiten op den duur voor baten zou.
Somtijds, in zeldzaam spannende momenten, voelde [222]hij ook opeens een onweerstaanbaar verlangen, om meer in de sfeer van prinses Leliane te zijn. O! Even de lichten te zien schitteren van haar paleis, èven te zien wuiven, in de verte, het wonder van haar witte gewaad!.…
Nu hij zoo ver van haar af was, en niets hem meer aan de verschrikking herinnerde, waarvoor hij was gevlucht, was de donkere schaduw, die dreigde boven haar lichte beeld, weer geheel verdwenen. Het Beest was van haar weg, geen Monster besmette meer haar reine sfeer, en haar beeld glansde weer licht en liefelijk als een ster, apart en bijzonder aan heilige, verre transen.
Somtijds meende hij, met een wondere ontroering van verrukking en schrik, haar kleed te hooren ruischen in het ritselen der blâren, of wel hij meende te hooren het zoet geluid van haar stem in het zacht geneurie van den avondwind door de takken, en somtijds meende hij haar lach te zien lichten in het stille tinkelen van een verre ster.—In zijn rustige kamertje, waar zij ééns had getoefd, zweefde nog iets van háár heilige presentie, als een essence, die er in was blijven droomen. In de lichte geheimenissen van zijn ziel, waar haar beeld hoog boven straalde, was nooit een donkere schaduw haar genaderd, en zij schitterde daar even luisterrijk onbevlekt en ongenaakbaar als de gouden Morgenster boven lichte ochtend landouwen. [223]En het was Paulus wel eens of er twee Leliane’s waren, de eene een schijn-beeld in de weifelende werkelijkheid, bedreigd door het ruige, roode Beest, dat het verstikken zou, de ándere onsterfelijk, in de lichte sfeer van den droom zijner ziel, smetteloos, in eeuwig reinen staat van leliën blankheid.—
Ook droomde hij wel eens van de stad, zóó klaar duidelijk, dat hij zich, wakker wordend, afvroeg, of het wel schijnbeelden waren geweest die hij gezien had, dan wel, of zijn ziel werkelijk in Leliënstad had getoefd, terwijl zijn lichaam sliep.
Ééns was hij op het groote Domplein geweest in zijn droom. Hij zag het leelijke, kolossale gevaarte monsterachtig oprijzen tegen een droevige, grijze avondlucht, en zijn ziel schrikte en trilde pijnlijk toen hij de blinkende, gouden letters las boven den ingang:
Ziet, ik ben bij u
Alle dagen
Tot aan der Wereld Einde.
De regen striemde neer op den grond, de wind huilde en huilde. En klagelijk liepen de jammerlijke vrouwen der schande over het plein, loerend, loenschend naar haar prooi, als roofdieren in honger.…
Toen hij wakker werd, zag hij door het open venster het zonlicht op de wuivende bladeren bewegen, en hij hoorde het liefelijke lied der vogels, uitzingend [224]hun geluk om het leven. Alles was blijheid en warmte en schittering daarbuiten; alles bloeide, en jubelde, en lachte.
Toen voelde hij in dat geluk opeens de ellende uit zijn droom, als een onrecht, nog bitterder, dan hij het ooit gevoeld had in de treurenis van de stad. En weêr moest hij onverbiddelijk denken aan den rijken luiaard, levende in Monte-Regina’s luxe, en aan zich zelf, veilig verscholen voor ’s werelds misère in de ontzaglijke pracht van het Bosch.
Den geheelen dag voelde hij zich ellendig door die gedachten, tot er ’s middags opeens een houthakker aankwam, die een brief bracht, een ongewone gebeurtenis, die Paulus zich niet herinnerde, ooit beleefd te hebben in de hut.—Bevend van ontroering brak hij hem open. Hij was van Elias.—
„Beste Paulus!
Ik weet niet, of deze je bereiken zal, maar ik zal mijn best doen, dat je hem krijgt.
Je bent waarschijnlijk nog altijd goed en wel in de pracht van je bosch. Daar zit je best, en wèl veilig! Maar hier staan groote dingen te gebeuren. Ik kan je niet schrijven wàt. Alléén dit: „alles, waar jij steeds aan gewanhoopt hebt, zal nu worden verwezenlijkt. Het Recht gaat zegevieren, en de dageraad van het Licht breekt aan. Alles zal nu eindelijk goed worden. Méér kan ik je niet zeggen. Maar als je deze groote gebeurtenis wilt [225]meêmaken, moet je onmiddellijk komen. Één dag te laat, en je zoudt niet meer hier kunnen zijn; je moet, zoodra je dezen krijgt, dadelijk op weg gaan. Kóm nu, en je zult de overwinning zien van het Recht, waar je altijd zoo naar hebt gesmacht. Ga direct naar mijn kamers, als je in de stad bent. Je vriend
Elias.”
Nog dienzelfden middag ging Paulus met den boodschapper mede terug. Hij had Willebrordus den brief laten lezen, die zacht-weemoedig het hoofd had geschud, en gezegd had: „Dat hebben ze al méér gedacht, vóór Elias … Als het eens waar was, zou het tóch zoo mooi zijn … maar ik vréés er voor … Toch moet je gaan, Paulus, je moét zoo iets door hebben gemaakt, vóór je wijs kon worden …”
En Paulus had niet meer geweifeld, maar zich dadelijk gereedgemaakt. Hij voelde, dat het niet anders kón. Er was tóch niets aan te doen. Vroeg of laat zou hij tóch teruggegaan zijn naar de stad. Rustig en kalm nam hij afscheid van Willebrordus, die hem de wijding meêgaf van zijn tot zegening gespreide handen. De grijsaard beloofde hem, dat zijn kamer altijd gereed zou zijn, als hij weer eens terug wilde komen. En Paulus ging, nadat hij voor den ouden wijze was nedergeknield in diepe verootmoediging. [226]
Zonder tranen, wèlbewust van zijn daad, verliet hij het oude, vertrouwde Bosch, om terug te gaan naar de duistere stad der menschen, waar het onrecht woonde, en de leugen, en de schande. [227]
Den volgenden dag kwam hij in Leliënstad aan. Elias was niet thuis, maar de concierge beneden zeide Paulus, dat hij over een paar uur stellig terug zou zijn, en of hij nu maar zoo lang in de kamer wilde wachten.
Toen hij in het studeervertrek kwam, vond hij op een tafeltje een grooten stapel tijdschriften en couranten, en daarop zijn eigen bundel „Gedichten”, waarvan hij nog geen exemplaar had gezien. Hij begreep, dat dit voor hèm was klaargelegd. Het waren beoordeelingen en artikelen over zijn verzen.
Haastig doorliep hij er een paar, kalm, maar nu en dan met een smartelijken trek op zijn gezicht, als van pijn.
Het was precies uitgekomen, zooals Elias hem voorspeld had. Sedert het verschijnen van zijn artikel over Lavelane, tegen professor Lucianus, in „de Zon”, was de critiek op slag omgedraaid. Toen de schrijver Paulus niet meer neutraal was, en ook niet meer in [228]de officiëele tijdschriften schreef, werd hij gevaarlijk geacht, en vooral zijne verdediging van Lavelane, het „bête noire” van allen, had kwaad bloed gezet. En op zijn simpele, naïeve „Gedichten” had de perfide recensenten-bende zich nu gewroken. Dezelfde critici, die zijn sprookje hemelhoog hadden verheven, zeiden thans, dat er toch altijd een wee bijsmaakje aan was geweest, en dat nú, met die malle gedichten, de aap toch eindelijk uit de mouw was gekomen. Anderen bekenden, dat zij in den beginne, door het vreemde er van, er met dat sprookje waren ingeloopen, maar nú eerst zagen, wat zoo’n weekelijk, ziekelijk decadent als Paulus waard was. Weêr anderen wrongen zich in de scheefste bochten, om hun vroeger oordeel te herroepen, en durfden zelfs verklaren, dat hun vroegere, ál te uitbundige lof over „De Prins en de Fee” ironisch was bedoeld, wat toch iedereen tóen al moest bemerkt hebben. In „Het Morgenrood” stond een kort artikeltje van Duval, waarin de verzen door kleine parodieën belachelijk werden gemaakt, en van Wederich was in „de Zon” een recensietje verschenen, waarin dezelfde Paulus, wien hij vroeger het sonnet „Reinheid” had gewijd, nu, juist om zijn al te groote kuischheid, een verkapte, heimelijke wellusteling werd genoemd.
Zijn „Gedichten”, eenvoudig en uiterst sober als ze waren, onversierd, met enkel het èven, zachtkens [229]bewegen van het droome-rhythme zijner ziel, werden vergeleken met rijmelarijen op ulevellen-papier, of prutsel-poëzie uit albums van kostschool-meisjes, en, als contrast, werden daar dan tegenover gesteld de van holle rhetoriek rammelende, nieuwe sonnetten van Wederich, waar geen greintje emotie in was bewaard. In een artikel van Wartenau werd hij voorgesteld als een klein-Duimpje, die zich in den strijd tusschen de reuzen had gemengd, en nu onder den voet was geloopen en tot gruis was vertrapt. En in satyrieke weekbladen kwamen caricaturen van hem voor, de een al potsierlijker en wanstaltiger dan de ander. Één daarvan stelde „de Prinses en de Fee” voor als twee witte miniatuur-poedeltjes, met vleugeltjes als engeltjes, die elkander beroken.
Lavelane zelf had gezwegen, en geen moeite genomen om den jongen dichter te verdedigen, die zoo ridderlijk voor hem was opgekomen, en zich daardoor den haat van alle machthebbers op den hals had gehaald.
Paulus walgde zoo innig van al het op hem geworpen vuil, dat hij niet verder kon lezen, en een grooten stapel overgebleven recensies ongelezen moest laten liggen. Het was hem, of ze hem met drek en gif hadden gesmeten, en hij voelde een wee gevoel in zijn maag, of hij onpasselijk zou worden.
Maar één ding wist hij onder al dien smaad toch onfeilbaar zeker: het werkelijk mooie in hem was er [230]niet door aangetast, en bleef, onkwetsbaar voor het grauw, even veilig in eigen, heilige sfeer. Hij twijfelde ook geen oogenblik aan het teedere en fijne van zijn ziel, dat hij in zijn sprookje en zijn verzen zoo argeloos aan de menschen had gegeven. En hij voelde, dat het tóch goed en recht was om het beste weg te geven, en ook nú nog altijd door te blijven uitzeggen, door alles heen. Want wat werkelijk schoon en dus eeuwig er van was, zou tóch nooit worden aangetast, en altijd zonder smetten blijven.
Hij zag nu ook in, dat de artiesten-wereld veel slechter en trouweloozer was, dan de maatschappij der gewone menschen, die enkel maar leelijk en banaal waren, omdat zij niet anders wisten. Die artiesten echter wisten wèl beter, en juist, omdat zij gezegend waren met de gave om het goddelijke en schoone te doorvoelen, droegen zij de verantwoordelijkheid met zich om, het leven zuiver en rein door te gaan. Nu voelde hij ook, dat Elias gelijk had gehad, toen hij ééns zeide, dat de toekomst niet uit de kunstenaars, maar uit het gewone volk moest voortkomen.
Droomerig bladerde hij zijn gedichten nog eens door. Er was niets aan veranderd door al den spot en den hoon. Hij hoorde ze nog even melodieus opklinken, en zijn ziel herkende ze.
Elias’ stem schrikte hem op. [231]
„Zóó, kerel … dat is brááf van je, dat je gekomen bent … nét op tijd, hoor!… nu zal je ook gróóte dingen gaan zien, hoor … waar je van zult ópkijken … Wat léés je daar?… Aha, over je verzen! Ze hebben je leelijk toegetakeld, hè?… Dat kómt er van, als je uit den officiëelen band springt … er blijft niet veel van je over, beste jongen … maar dat is niets, hoor, dat komt láter allemaal wel weer terecht … de literatuur en de kunst zijn nú bijzaak … daar hebben we nú geen tijd voor … laat ze maar flikflooien en opkammen en lasteren en schelden onder mekaar … maar nú staan er héél wat gróóter dingen te gebeuren … kerel, kerel, weet je wàt?… ráád eens!…”
En hij greep zijn jongen vriend geestdriftig bij den arm.
Paulus zag hem verbaasd aan. Zóó hartstochtelijk had hij hem nog nooit gezien. Maar wat was hij bleek, en wat zag hij er afgemat uit! Diepe, blauwe kringen waren om zijn oogen, en scherpe trekken teekenden zich af om mond en neus. Zijn oogen schitterden van een vreemden, koortsachtigen glans.
„—Maar Elias, wat zie je er uit, wat schéélt je?”
„Mij?.… Niets hoor!.… Een beetje in de weêr geweest de laatste dagen, wat veel gewerkt.… twee nachten niet geslapen, dat is alles!.… dat is van net zoo weinig belang, als dat gewurm in de literatuur … [232]maar, wat er nu gebeuren gaat, Paulus, dat is gróót, dat is almachtig, ontzaglijk groot.…”
„—Maar wàt dan, in Godsnaam, zèg het dan … ik begrijp je niet.…”
„Nu, hóór dan.… je kunt zwíjgen, hé …? als je één woord te vroeg klapt, ligt alles in elkaar en ben je den kogel niet waard, dien je door je kop zoudt krijgen.… Hóór dan.… Mórgen, om zeven uur ’s ochtends, precies, staat het hééle raderwerk van de groote, kapitalistische Leliënland-maatschappij stil.… het is een giganten-werk geweest, van járen en járen, maar nú is het er.… Terwijl jij wegdroomde en in tranen kwijnde over de misère, terwijl jíj daar prettigjes onder de boomen liep van je Bosch en bloempjes plukte, is híer met een ontzettende energie, vastberaden en ijzig-kalm, een reuzen-organisatie op touw gezet … Híer was de hoofdzetel, en van hieruit gingen de draden, duizenden en duizenden, over het gansche land … je hebt nooit willen gelóóven, je zei, het kón niet, zoo véél menschen samen, die allemaal eerlijk waren, voor één zaak.… maar nú zal je eens zien.… honderdduizenden van onze mannen hebben hun schouders gezet onder het logge, rotte gevaarte, dat de kapitalistische maatschappij is, en morgen richten zij zich allemaal, op één teeken, óp, en je zult de murwe binten hooren kraken, en het stof er áf zien poeieren.… Morgen, om zeven uur, mijn jongen, begint de groote, universeele [233]werkstaking voor álle vakken en bedrijven.… Weet je wel, wat dat zeggen wil, kereltje?.…”
Paulus keek hem verbluft aan, begreep nog niet, maar een voorgevoel beefde in hem van een groote, onuitsprekelijke vreugde.
Elias ging door, op zegevierenden toon:
„Dat beteekent, dat morgen de arbeid niet meer ten dienste staat van het kapitaal, dat morgen geen treinen meer loopen, en geen stoombooten varen, en geen reizigers en goederen meer aankomen, of weggaan … dat beteekent, dat de waterleidingen niet meer werken, en de lantarens niet meer worden aangestoken, dat er geen koetsiers meer rijden, en geen brieven meer worden gebracht.… de heeren kunnen nu loopen als ze ergens heen moeten en zelf hun water halen, uit de rivier desnoods.… de telefoon zal stilstaan, en ook de telegraaf.… de heeren van de beurs zullen vergeefs hun manoeuvres maken, om elkander te bedotten, en de koers van de effecten zullen ze dan maar eens uit hun duim moeten zuigen.… de bakkersknechts leggen er het bijltje bij neer, en ’s ochtends wacht mevrouw tevergeefs op haar warme kadetje.… Het is niet zóó maar met een páár woorden te zeggen, maar je moet tot het besef zien te komen, wat het wil zeggen: dat alles stilstaat.… Al zóóveel honderden van jaren hebben zij ’t gedaan, de stakkers, hebben ze gesloofd en gesjouwd en gezwoegd, en getrápt zijn [234]ze, en tráppen lieten ze zich altijd maar door, als honden, die dan later nog kwispelen, voor een afgekloven been, dat overbleef.… en ze hadden maar te wíllen, dan was het uit.… zij wáren het toch maar, die alles in beweging zetten, en zonder hén stonden de bourgeois en de kapitalisten hulpeloos, als een kind dat niet alléén op ’t potje kan.…. als slaven hebben ze hem aangekleed, meneer den bourgeois, hem de lekkere beetjes in den mond gepropt, en hem voortgetrokken in een wagentje, en het lekkere bedje voor hem gespreid.… alléén kon hij niets, en zou hij gekrêpeerd zijn, als een hulpeloos lam.… en getrápt heeft hij hen, gespuwd, uitgescholden, en getrápt … Maar nú zal het uit zijn, nú of nooit.… Nú zijn de honderdduizenden arbeiders van ons land dan eindelijk solidair geworden, en hun solidariteit is sterker dan alle legers, en alle oorlogschepen en alle kanonnen van de wereld.… Het heeft móeite gekost, Paulus, om het zóó ver te krijgen.… álles is tot nu toe afgestuit op de tweedracht van de getrapten ónderling, aangestookt door den vijand, het kapitalisme, die door de geestelijkheid werd ondersteund.… Maar nú is dan eíndelijk het reuzenwerk volbracht, en morgen zal de ontzaglijke veldslag beginnen, een veldslag, waarin niet geschoten wordt, en niet gestoken, en waarin geen dooden zullen vallen, dan enkel van den honger.… en het kapitalisme zal zich vergeefs [235]te pletter slaan tegen den onwankelbaren muur van onze organisatie.… Je hebt zeker wel eens een parade gezien, nietwaar, mijn beste jongen?.…. zoo mooi hé, al die duizenden mannen, door één kracht bezield die allen tegelijk gehoorzamen aan één leidende gedachte.… allen keurig in ’t gelid, in orde en regelmaat.… Welnú, zóó is onze organisatie nu, maar véél schooner, véél wonderbaarder, omdat de mannen elkaar niet ééns allen zien, en de generaal ze ook niet allen overzien kan.… Kerel, kerel, wat breekt er een glorieuse tijd aan!.…”
Elias liep van opgewondenheid met groote stappen door de kamer. Éven zweeg hij, maar hij was nog te vól van de groote plannen, en ging door:
„Morgen wil meneer de bourgeois zijn broodje oppeuzelen, en zijn krant lezen … er ís geen broodje, er ís geen krant … Hij wil op reis gaan, en denkt de trem naar ’t station te krijgen … er ís geen trem … Dan loopen maar, en naar den trein … er ís geen trein … Daar staat hij, hulpeloos, beroerd … en dán misschien zal in zijn stompe brein de gedachte opkomen: „Al wat ik heb, ál wat ik doe, kan alleen gebeuren door den arbeider, die voor mij sjouwt … Zonder hèm ben ik niets … mijn eten, mijn drinken, mijn huis, mijn bed, mijn vuur, mijn lícht, álles, álles krijg ik van hèm … en zonder hèm lig ik als een hulpeloos wicht te verhongeren en te verkleumen … [236]Zie je, Paulus, ze moeten het nu maar eens voèlen, dat ze niets zijn, als de arbeider niet voor hen zorgt … Als die staking een páár weken geduurd heeft, móeten ze toegeven, en zal het recht eíndelijk zegevieren … Dan zullen de arbeiders dádelijk weer alles in beweging zetten, en zingend aan hun werk gaan, want werken willen ze, dat is hun lust en hun leven … Zonder eerlijk werk zouden ze zich geen menschen meer voelen. Maar dan moeten de loonen éérst billijk geregeld zijn, en de arbeidsduur wettelijk bepaald, en hun toekomst eerlijk verzekerd zijn. Dáár vechten ze voor. Ze vechten voor werk, dat eerlijk betaald wordt, en rust, die eerlijk is verdiend …”
„—Maar, Elias, kán dat?… kán dat heusch?… bestaat dat echt, die solidariteit, dat ál die honderdduizenden, die millioenen misschien, wérkelijk elkaars kameraden en vrienden zijn, en door één gevoel bezield?… Als dát waar kon zijn …”
„—Wáár kón zijn?” riep Elias, in geestdrift … „kón zijn?… Wacht maar eens tot morgen … Nú loopt het raderwerk nog, dat werk van duizenden en duizenden wielen en wieltjes, dat de geheele maatschappij in beweging zet … Maar morgen!… Als er hiér door één man op het knopje wordt gedrukt, en het bevel beeft bliksemsnel door de telegraaf over het land, dan stáát het stíl, Paulus, en géén radertje beweegt meer … Zal je het dán gelooven?… Dán [237]zal je óók weten wat solidariteit is, de solidariteit, die de wereld verlossen zal van onrecht en slavernij, waar de godsdienst sinds eeuwen heeft gefaald … En als hun buikjes niet meer gestreeld worden, en hun brandkast niet meer gevuld, kijk dan eens, hoe gauw de bourgeois zullen toegeven … vooral de spoorwegstaking en die van de bootwerkers zal een kolossaal gevolg hebben … want zonder treinen en booten geen handel …”
Paulus zweeg, en antwoordde niet meer. Hij kón het nog niet gelooven. Het was té groot, té mooi. Maar toch … àls het eens kon … àls het eens gelukte … dan zou de wereld zijn veranderd, en alles kon goed worden … Hij lette niet meer op zijn gedichten, die vóór hem op tafel lagen, en den stapel prullen er om heen. Dat alles zonk in ’t niet bij het groote, dat te gebeuren stond. Een licht van hoop scheen stralend door zijn ziel. En eene verrukking kwam over hem, grooter dan hij ooit had gevoeld in de heiligste uren van plechtige avondstonde in het Bosch. [238]
Alles wat Elias aan Paulus voorspeld had, werd bewaarheid. Den volgenden morgen om zeven uur werden de telegrammen naar alle plaatsen van Leliënland verzonden, en een uur daarna stond het groote raderwerk van de maatschappij stil. Het was, alsof het geheele land met één zwaai van een magischen staf betooverd was.
In de groote Leliënstad was alles rustig, alsof het Zondag was, maar nóg kalmer, nóg plechtiger. De booten lagen stil in de rivier, de locomotieven stonden roerloos in de remises, en geen trem of rijtuig reed in de straten. Overal op de muren waren groote biljetten geplakt, onderteekend door het uitvoerend comité, waarin de arbeiders werden aangemaand, om toch voorál rustig te zijn, en geen aanleiding te geven tot geweld. Alles was ordelijk, veilig, maar doodstil. De staking was ditmaal zóó compleet, dat zelfs de couranten niet konden verschijnen, omdat van de zetters niet één was opgekomen. Het arbeidende proletariaat had het [239]werk neêrgelegd, om tot het uiterste te strijden voor een menschwaardig bestaan, met den hongerdood als láátste wapen, indien de andere niet hielpen.
Paulus bracht de eerste, gewichtige dagen voortdurend in het bijzijn van Elias door. Hij was tegenwoordig bij al zijn veelvuldige bemoeiingen, bij besprekingen, bij vergaderingen met de leiders der beweging. Een nieuw, heilig gevoel begon in hem op te bloeien, reiner dan dat van zijn teêrste droomen in het Bosch. Daar wàs het dan eindelijk, vlak voor zijn oogen, dat ongeloofelijke, dat ontzaglijk verhevene, dat hij nooit had willen aannemen, het broederlijk samen één zijn van duizenden en duizenden menschen, schouder aan schouder, bewogen door ééne, over allen zwevende gedachte, zooals de boomen in het woud, bewogen door één zelfden wind, maar véél nobeler nog.
Elias legde hem in groote trekken het plan uit, waarop het wondere evenement was voorbereid. Hij vertelde hem, hoe honderden jaren van geduldige, onverdroten arbeid waren noodig geweest, om tot déze eendracht te komen, hoe vooral in de laatste jaren met waar mieren-geduld deze geweldige massa in beweging was gezet, hoe zij telkens en telkens weêr terug was gevallen, na werkstaking op werkstaking, die mislukt was door innerlijke zwakheid, totdat nu het zware, inerte gevaarte als één groote, onwankelbare [240]muur was opgetrokken, om het kapitalisme te stuiten.
De Regeering, die niets vermoed had,—zóó strikt was alles geheim gehouden, en zóó stil en rustig was alles voorbereid,—was in de eerste dagen overrompeld. De nieuwe lichtingen van de militie waren juist naar huis gezonden, en er waren geen troepen dadelijk beschikbaar, om grof geweld te gebruiken. Bovendien konden er per spoor geen soldaten in Leliënstad worden aangevoerd, omdat er geen treinen meer liepen.
Na de eerste drie dagen van werkeloosheid opende de Regeering reeds onderhandelingen met het uitvoerend comité van de stakers. Het eerste, wat zij trachtte te verkrijgen, was het weder in beweging brengen van het spoorwegverkeer, daar Leliënstad nu feitelijk van de beschaafde wereld was afgesloten. Heimelijk was het nu der Regeering te doen om tijd te winnen en voldoende troepen in Leliënstad te krijgen, om dáár, waar de ziel van de staking was, de beweging met geweld te onderdrukken. Het comité, dat den toeleg doorzag, weigerde pertinent iets toe te geven, alvorens ruime concessies waren gedaan en wetsontwerpen werden geregeld, om aan de dringendste eischen tegemoet te komen.
De Regeering weifelde en weifelde, en begon eindelijk te probeeren met geweld. De telegraafkantoren werden door militairen bezet, en men trachtte treinen te laten [241]loopen met zoogenaamd vaderlandslievende ingenieurs en op lintjes beluste studenten. De spoorwegstations werden kazernes van de scherp gewapende infanteristen. Sterke patrouilles cavallerie doorkruisten zonder éénige reden de straten, waar alles rustig was, en de orde geen oogenblik was verstoord. Reusachtige automobielen met revolver-kanonnen en artilleristen werden de stad uitgezonden om communicatie te verkrijgen met het land en het buitenland.
De eischen der arbeiders, die niets anders inhielden dan de wettelijke verzekering van een menschwaardig bestaan door degelijken, soliden arbeid tegen redelijk loon, en met wèlverdienden rusttijd, werden zóó absurd gevonden, dat de Regeering besloot tóch maar het uiterste te wagen, vóór toe te geven aan zóó iets ongehoords. Er waren in Leliënstad in elk geval nog tienduizend man troepen, die men met hun verfijnde, moderne moordwerktuigen geweld kon doen gebruiken tegen weêrlooze burgers.
De stakers, bezield door de ééne, groote gedachte, gedroegen zich ordelijk, zonder aanstoot te geven, onthielden zich voor ’t overgroote deel van sterken drank, en bepaalden zich tot het met posten bewaken van instellingen en fabrieken, waar men vreesde, dat gehuurde onderkruipers, door honger gedwongen, het werk zouden hervatten.
Met groot machtsvertoon werden die fabrieken [242]bezet door de militairen, die in last kregen, iedereen neêr te schieten, die in een verboden rayon kwam. Zonder eenige reden chargeerden hier en daar huzaren op postende groepen stakers, die niets deden dan toekijken en waken, in de meest gepaste orde.
Het comité vreesde, dat het de tactiek der Regeering was, geweld uit te lokken, om zoodoende de beweging in bloed te smoren, en de algemeene opinie vóór zich te krijgen.
En de éénige vrees van de leiders was nu, dat de stakers zich zouden laten verleiden tot wanordelijkheden, en geweld tegenover geweld zouden stellen. Gebeurde dit, dan was alles verloren. De hoofdmannen spraken zich de keel schor in telkens nieuwe en nieuwe meetings, om zich toch voorál kalm en rustig te houden, en alles te vermijden, wat op feitelijken opstand of wetsovertreding leek. De groote kracht van de beweging lag juist dáárin, dat zij op orde en veiligheid berustte, en het éénige maar onfeilbare wapen der staking bestond uit die ontzaglijke inertie, dat lijdelijke niets-doen, waardoor het kapitalistische bedrijf tot stilstand werd gebracht.
Nadat nog geen week voorbij was gegaan, begon de toestand te gelijken op de eerste ellende van een beleg. De levensmiddelen werden schaarsch, de prijzen stegen. Er was geen meel genoeg, geen vee, geen groente, en er kon maar heel weinig worden aangevoerd, [243]nu de treinen niet meer liepen. Het meest drukte dit de stakers zelven. Wèl waren er enorme bijdragen gezonden van de broeder-vereenigingen in het buitenland, en was er nòg meer steun toegezegd in de toekomst, maar tòch dreigde het spook van den honger al nader—en naderbij. En geruchten begonnen te loopen over interventie van buitenlandsche mogendheden, wier handel begon te lijden onder de stremming van het wereld-verkeer. De geest van broederschap en onwankelbare solidariteit begon hier en daar te verflauwen onder de bedreigingen van den kommer en het gebrek. Toen de Regeering niet dadelijk toegaf, waren er onder de stakers die begonnen te wankelen, en hier en daar stonden heethoofden op, die van revolutie begonnen te spreken. Anarchisten belegden meetings, waarin het volk werd opgeruid om nu met geweld te nemen, wat goedschiks niet gegeven werd. Dagelijks kwamen nu des avonds kleine schermutselingen voor in de door de staking slecht verlichte straten, waarbij dooden en gewonden vielen. En het grauw uit de beruchte achterbuurten werd rumoerig.
Het was de gróótste vrees van Elias en zijne medeleiders van het comité, dat het gepeupel alles zou bederven, wat zij met zooveel kalm en wijs beleid hadden georganiseerd. Niets kon nu meer welkom zijn voor de Regeering, dan een feitelijke opstand, [244]die door de soldaten onmiddellijk in bloed zou worden gesmoord, en de algemeene opinie ten haren gunste zou doen keeren. En voor niets was het comité zoo bang als voor het gevaar dat dreigde van het grauw, en dat voor ’t oogenblik geduchter was, dan de algemeene vijand, het kapitalisme. Als het gepeupel zich te buiten ging en geweld ging gebruiken, zou de kalme, ordelijke, georganiseerde sociaal-democratische partij er mede verward worden en de schuld krijgen van het bloedbad, dat onvermijdelijk zou volgen.
De kroonprinses Leliane was uit de stad, op een bezoek bij de koninklijke familie van een naburig Rijk, waar zij haar aanstaande schoonouders, den keizer en de keizerin van Moscovië, zou ontmoeten.
Toen de groote staking onverwacht was uitgebroken, was het te laat voor haar om terug te keeren, en de toekomstige koningin van Leliënland kon niet eens binnenkomen in haar eigen Rijk. Zij weigerde pertinent met een automobiel naar de hoofdstad terug te gaan, en eischte dat eerst de treinenloop in volkomen orde zou worden hersteld, vóór zij er in toestemde, terug te komen. Dit onderwerp had een gewichtig punt van verschil uitgemaakt tusschen het uitvoerend comité der staking en de Regeering. Het comité wilde eerst zekerheid omtrent herstel der grieven, [245]alvorens het de order gaf om het spoorwegbedrijf weer te doen hervatten, de Regeering eischte eerst hervatting, en dàn onderzoek en eventueel herstel, zoo dit noodig mocht blijken. Zóó werd over en weer gedelibereerd, zonder dat de treinenloop werd hervat.
De Regeering verklaarde, zich niet definitief tot iets te kunnen verbinden, zonder de tegenwoordigheid van de prinses, en geen wetsontwerpen te kunnen opmaken, alvorens zij persoonlijk met de prinses en hare raadgevers geconfereerd had. Wèl is waar was haar huwelijk nog niet voltrokken, en was zij dus, volgens de Leliënlandsche wetten, nog niet feitelijk koningin, maar toch wilde de Regeering zich tot niets verbinden, zoolang zij niet in haar midden was.
Eindelijk, toen de nood al nijpender en nijpender was geworden, en het grauw, verbitterd door de stijgende broodprijzen, elken dag een dreigender houding begon aan te nemen, vonden èn de Regeering èn het uitvoerend comité het geraden, elkander over en weer eenige concessies te doen. De Regeering beloofde onmiddellijk met de kroonprinses te beraadslagen over ingrijpende hervormingen op het gebied der arbeidswetgevingen, met regeling van billijke arbeidsduren en loonen en pensioenen, indien het comité, als eerste maatregel, de spoorwegstaking ophief, en zorgde dat de oude treinenloop werd hersteld. De [246]kroonprinses zou dan met de eerste gelegenheid in Leliënstad terugkeeren, en aan de dringendste eischen der stakers zou dadelijk daarop worden tegemoet gekomen.
Waar al de bevelen en de bedreigingen van de directie niets hadden gebaat, was nu één wenk van het uitvoerende comité voldoende, om het ontzaglijk gecombineerde, uit honderden onderdeelen bestaande organisme van het spoorwegverkeer weer in beweging te zetten.
Een dag na de definitieve bespreking van het comité met de Regeering stoomden in alle richtingen de treinen weer door het land. En één wenk van hetzelfde comité zou ieder oogenblik ook weer voldoende zijn, om al die vliegende gevaarten in hun loop te stuiten.
’s Avonds om zes uur zou de kroonprinses Leliane in Leliënstad aankomen, en den volgenden dag zou de Regeering met haar de beloofde wetsontwerpen bespreken, waarin werd tegemoet gekomen aan de grieven der stakende arbeiders. De geheele stad was vol van het groote nieuws. Er was veel geleden, veel verloren, en veel te niet gegaan in de laatste weken. De bedrijven hadden zoo goed als geheel stilgestaan. Een vage, onbestemde angst had de bourgeoisie in huis gehouden, die ieder oogenblik opstand en moord en doodslag had verwacht. De patrouilleerende troepen [247]en het voortdurend machtsvertoon hadden de spanning nog zenuwachtiger gemaakt. En toen de tijding bekend werd, dat de spoorwegstaking was opgeheven en de kroonprinses weêr in Leliënstad zou terugkomen, voelden de angstige, bevende bourgeois, die hun leven en hun goed bedreigd hadden gedacht, zich opgelucht als kinderen na een gevaarlijk onweêr. [248]
Prinses Leliane was fier, en prinses Leliane was dapper. De plaatselijke autoriteiten, nog altijd den toestand niet vertrouwende, heimelijk bevreesd voor een plotselingen opstand, hadden een buitengewoon machtsvertoon willen ontwikkelen bij de aankomst van de prinses. Reeds weken lang was het groote Centraalstation een enorme kazerne geworden vol met scherp gewapende infanteristen, en aan den hoofdingang waren zelfs een paar revolver-kanonnen opgesteld, die het Plein bestreken. Nu wilde men den geheelen weg, dien de prinses moest rijden, bezetten met „en haie” geschaarde troepen, en het koninklijke rijtuig doen escorteeren door een geheel regiment huzaren.
Maar den avond vóór haar komst kwam de besliste order van de prinses, dat zij al deze streng militaire maatregelen afgelastte. Zij wilde alléén onder haar volk terugkomen, als dit gebeuren kon, zooals altijd, vrij en open, zonder militair geleide, zooals een vorstin [249]komt onder vertrouwde onderdanen. Er mocht volstrekt niets bijzonders te zien zijn als zij aankwam, en vreezeloos wilde zij door de straten van haar eigen koningsstad passeeren, alsof er niets gebeurd was dat verwijdering had kunnen doen ontstaan tusschen den troon en het volk.
„—De prinses is moedig, en de prinses is wijs!” riep Paulus, toen hij dit nieuws hoorde.
„—De prinses is onverstandig,” antwoordde Elias, en zag bezorgd voor zich uit.
Zijn gróótste vrees was een incident. Één oogenblik van opwinding, één moment van verwarring, en de gansche groote, edele zaak was verloren. Één al te hard scheldwoord uit het grauw, één uit woeste baldadigheid geworpen steen, en het werk van jaren en jaren onverdroten arbeid was verloren. Hij stond in voor zijn duizenden en duizenden partijgenooten, allen koelbloedige, rustige, goed-georganiseerde mannen, die zich den ernst dezer tijden bewust waren. Maar voor het grauw was hij bang, dat grauw, dat geen partij kent en geen beginsel, dat heden hoera roept en morgen steenigt, en dat overal als uit den grond oprijst in wilde verwarde massa’s, zoodrá maar ergens gelegenheid is tot ruzie en diefstal en moordgeweld.—Dat grauw, dat de onwetende bourgeois altijd met de rustige sociaal-democraten verwarden, hij beschouwde het als den grootsten vijand van allen, en [250]vreesde het méér dan de sabels van politie en huzaren.
„Het is verkeerd van de prinses,” zeide hij tegen Paulus, „heel verkeerd, al is het dapper en trotsch. Na de opgewondenheid en den dreigenden hongersnood van de laatste dagen is het gemeene volk niet te vertrouwen. Zij kunnen het niet helpen, want zij zijn nog niet bewust, en heelemaal verstompt door de misère. Maar zij kunnen onnoemelijk veel kwaad doen. Ik houd mijn hart vast, Paulus, als ik er aan denk, wat er gebeuren kan, als het grauw eens grof zou worden en de prinses zit daar, zonder militair geleide, in haar rijtuig. Er zal natuurlijk een groote massa volk staan aan het station. Dat is onvermijdelijk.—En ik vind het een groot, groot gevaar, véél erger dan je je wel kunt vóórstellen, heúsch.”
„—Maar, Elias, nog maar enkele maanden geleden stond datzelfde volk haar toe te jubelen en te huldigen op het plein vóór haar paleis? Toen waren ze dol van geestdrift!”
„—Ja, Paulus, dat wéét ik nog wel.… maar daarom kunnen ze morgen evengoed schelden en hoonen en steenigen.… je ként het volk niet.… het is geváárlijker en verraderlijker dan een zee.… Die huilende en brullende troep gepeupel, op den dag van haar intocht met den Moscovischen prins, dat waren de ónzen niet, dat was niet het bewuste, georganiseerde, ernstig-willende proletariaat, maar dat was het grauw, [251]het schorrie-morrie van de misère, dat overal samenstroomt, waar te zwijnen valt en waar het maar jenever ruikt.… en voor datzelfde grauw, dat toén jubelde onder het koninklijke venster, ben ik nú banger, dan voor de geheele bourgeoisie, die de laatste weken voor ons heeft gebeefd, en ingezien heeft, dat zij groote concessie heeft te doen, als zij niet heelemaal ten onder wil gaan.…”
„—Maar wat wou je dan wel, Elias?”
De volksleider staarde bezorgd voor zich uit. Zijne mondhoeken trokken zenuwachtig.
„Wat ik wou?.…” stamelde hij, als in zich zelven. „Wat ik wou.… ik wou, dat ik nu eens, voor één keer, zoo’n hooge hans was van de soldaten, met zoo’n hanestaart op mijn kop en een end mes op zij.… dan had ik maling aan die orde van de prinses en liet ik een paar regimenten kurassiers uitrukken, morgen, tegen dat de koninklijke trein moet aankomen.… o God! Paulus, als er eens iets gebeurt, als er eens iets gebeurt!.… dan is ons hééle werk verloren.… En wat moeten we nu doen?.… Plakkaten aanplakken, biljetten laten rondstrooien, om den menschen áán te raden, niet naar het station te gaan morgen?.… dan gaan ze juíst, en worden ze er op attent gemaakt …, de partijgenooten zullen van zélf niet komen, díe weten wel, wat ernstigen, wél-bewusten strijders voor het recht in deze omstandigheden betaamt.… [252]maar het canaille, zie je, het canaille.… dáár ben ik bang voor.…”
Om zes uur ’s avonds zou de prinses den volgenden dag aan het Centraalstation zijn. Om vijf uur was het groote stationsplein al zwart van de saamgestroomde menschen. Het overgroote deel daarvan wist absoluut niet, waarom het daar eigenlijk stond. Het was daar gekomen, omdat de anderen daar stonden, en die anderen óók weer, omdat er anderen waren vóór hen. Die ontzaglijke menigte had geen doel, wilde ook geen kwaad, wachtte instinctmatig af, wat er misschien wel gebeuren zou, met een vaag voorgevoel van een naderende catastrophe, die als broeide in de lucht. Een kleine minderheid was grauw, haveloos schorrie-morrie uit de ellendige misère-buurten van het Oostelijk kwartier van Leliënstad, en uit de beruchte „Sloppen der Verlorenen.”—Dát volk had werkelijk honger geleden door de stijgende broodprijzen van de láátste dagen, nu zélfs hún half-bedorven afval nog te duur was geworden. Hun gezichten stonden woest en hongerig, als van uitgeteerde roofdieren. Er waren moeders bij met droge, afhangende borsten, waaraan half-verhongerde zuigelingen te vergeefs lafenis zochten. Die uitgestooten paria’s hadden niets meer te verliezen, dan hun waardelooze levens van martelende misère.—Met wilde blikken van afgunst [253]en haat keken zij naar de schitterende hofrijtuigen, die klaar stonden vóór den ingang, waar een baldakijn was opgericht van rood peluche met gouden koorden. De sierlijke statie-wagens blonken van goud en zijde en vernis. De prachtige luxe-paarden stonden ongeduldig, trots te trappelen in hun kostbare harnachementen, rijk met goud gemonteerd.—En superbe, met een suprême air-de-dédain, zaten de koetsiers op hun hooge, met zijden kleeden behangen bokken, plechtig als priesters onder hun driekanten steek.
Het was te bemerken, dat dit praal-vertoon het uitgehongerde grauw begon te irriteeren. Eerst zacht, toen duidelijk hoorbaar, toen al luider en luider gingen scheldwoorden op en verwenschingen.
„Slaven!” klonk het, „hebbe jullie je dikgevrete.… hebbe jullie je dikgezope.… belabberde, lamlendige luiwammessen daar boven op die bokke.… jullie hebbe ’t goed, hé.… en wíj kenne verrékke.… als júllie ’m maar d’r tegen an kenne gooie.… lammelingen.… de pest zel je krijgen, daarboven op je wagens.… luie loeders!… en die knollen, díe hebben ’t verdomme béter dan wíj.… wíj benne ook maar mensche, en dát benne beeste.… díe krijgen wel te vrète, en van ’t beste, hoor!.… ze benne méér dan wíj!.…”
Zóó ging het door, al luider en luider, nú van [254]dezen kant, dan weer van een anderen, en al dreigender en dreigender werd het rumoer.
En er was niets om die gistende, gevaarlijke massa tegen te houden, dan een vijftigtal politie-agenten, die ruimte vrij trachtten te houden vóór de rijtuigen. Een tiental er van waren bereden en slaagden er in ruim baan te maken door hun paarden te doen steigeren. Maar militairen waren niet te zien.
De autoriteiten hadden niet durven handelen tegen den uitdrukkelijken last in van de prinses. Wèl stonden er een paar escadrons huzaren gereed, om op het eerste bericht onmiddellijk in den zadel te stijgen en uit te rukken, en waren de troepen geconsigneerd in de kazernes, maar zoolang de uiterste nood hier niet toe drong, durfde de overheid geen machtsvertoon te ontwikkelen. De politie had in last, geduld te hebben, tot het uiterste.
Paulus was met Elias naar het station gegaan, beiden door een bang voorgevoel gedreven, in de hoop, nog iets goeds te kunnen uitrichten bij mogelijk gevaar. Elias was bekend bij het volk, en kreeg het altijd onder zijn macht door zijn geweldige, bezielende stem. Zoodra hij de scheldwoorden hoorde, die naar de lakeien werden geschreeuwd, drukte hij zenuwachtig Paulus’ hand.
„Groote God!” fluisterde hij, „daar beginnen ze … dat loopt verkeerd … als dát maar niet mis gaat!” [255]
En het bleef niet bij scheldwoorden alléén. De politie was onmachtig, om het opkomende verzet te bedwingen. Een poging om een der scheldende belhamels te arresteeren mislukte. De arrestant werd dadelijk door het opdringende volk aan de agenten ontrukt. Er klonken kreten en grof gevloek. Vrouwen gilden. Hier en daar vlogen de sabels reeds uit de scheede …
Een hoofdinspecteur snelde toe, riep een bevel. De arrestant móest prijs gegeven worden. Het consigne luidde: geduld tot het úiterste.
Maar op het volk had die lankmoedigheid eene verkeerde uitwerking. Het schreef de weifelende houding der politie toe aan lafheid. Toen begon het schelden en tieren nóg woester en liederlijker. Koolstronken vlogen door de lucht. De steek van een der koetsiers werd afgegooid door een steenworp, onder een wild hoera! van het publiek. De groote menigte, die eerst maar toegekeken had naar wat de belhamels uit het grauw deden, begon zich nu te amuseeren, en juilde mee. Er ontstond een gedrang. Een politieagent raakte onder den voet. Een lakei uitte een schreeuw van pijn, en bracht den zakdoek aan een bloedende wonde op zijn voorhoofd, waar een steen getroffen had.
De bereden politie-agenten zwaaiden hun lange cavalerie-sabels en trokken de teugels aan, om te chargeeren … [256]
Dáár klonk een hoog, snijdend gefluit, en daverend ratelde de koninklijke sneltrein over de hooge spoorbrug.
De kroonprinses Leliane was aangekomen …
Als door een tooverslag getroffen, stond de opdringende menigte stil. Het was, of een machtig, mystiek fluïde, uitgestraald van de majesteit der naderende vorstin, de dreigende drommen menschen magisch had bevangen. Plotseling werd het doodstil. Een ontzaglijk zwijgen broeide onder die duizenden, spannend als vóór een onweer. Het was misschien vrees, het was misschien woede, het was misschien bang voorgevoel van een vaag-vermoede catastrophe. En dit zware, drukkende zwijgen was ijziger, dan het oproerig rumoer van zooeven.
Dit duurde zoo een kwartier. Aller oogen waren gericht op de baldakijn vóór den ingang, vanwaar het angstig-verwachte moest komen.
Daar steeg een dof gemompel op uit de menschenmassa.
Licht, rijk, vroolijk en gezond verscheen de witte vrouwen-figuur onder de baldakijn. Zij lachte, onbezorgd, en praatte levendig met de van goud schitterende edellieden uit haar gevolg. Het was niets dan luxe en fonkeling en glans, wat daar was gekomen uit het buitenland in de lijdende, met honger en [257]dood bedreigde stad. De hooge, voorname hovelingen, die daar aankwamen, waren stralend van voorspoed, weelderig en wèldoorvoed, en lachten. Aan alles òm hen was te zien, dat de ernst der tijden hen niet beroerd had, en dat zij, al de weken van bange spanning in de stad, gekoesterd waren gebleven in vreugde en glans.
Een zacht, nog gedempt gegons van stemmen ging door de wachtende drommen, vaag-vijandig, ontevreden.
Prinses Leliane keek verwonderd op, verwachtend gejubel en hoera-geroep. Zij bleef nog even stilstaan, verbaasd, of het niet kwam. Toen begreep zij. Éven keek zij koud, van uit de hoogte van haar koninklijke, maagdelijke majesteit, over de mompelende menigte. Toen stapte zij, waardig, onbewogen, in de blinkende open koets. Haar blik ging ijzig, hoog over al die duizenden menschen heen, als waren zij te laag en te nietig voor de goddelijke genade van haar oogen.
Naast haar nam de oude hertogin Marcelia plaats, een statige, superbe douairière van het oude régime, met haar strak, irriteerend gezicht van verstokte aristocrate. Zij fluisterde de vorstin iets in het oor, en keek toen even minachtend op de zwijgende menschenmassa neer, met zoo’n innige, duidelijk getoonde verachting, dat al die duizenden het éénsklaps [258]afzonderlijk voelden, elk persoonlijk beleedigd door dien kouden, vernietigenden blik.
Het schitterende gevolg, in rijke costumes en van goud blinkende uniformen, fonkelend van diamanten, edelsteenen en ridderorden, stapte statig in de volgrijtuigen, eerbiedig geopend door slaafsche, tot op den grond buigende lakeien.
Langzaam zette de stoet zich in beweging.
En de geheele optocht was van zóó’n koude, ongevoelige voornaamheid, met de onverschillige, onder elkaar lachende gezichten der hovelingen, en het minachtende, trotsche air der opgedirkte koetsiers en lakeien, dat alles trok daar zóó tartend en onbewogen voort, na de nijpende ellende der hongerende stad, dat opééns het magische bedwang van even te voren, door de majesteit, werd verbroken, en de algemeene verontwaardiging uitbarstte, als van een losgelaten schaar furiën.
Vloeken en scheldwoorden weerklonken uit de opdringende, aan-golvende menigte.
Wàt zij eigenlijk wilden, wát zij doen gingen, wist dat verbitterde volk zèlf niet. Niemand wilde iets persoonlijk, afzonderlijk, állen wilden zij iets te zamen, onbewust, iets verschrikkelijks. De voorsten werden gedrongen naar de rijtuigen; die achter hen stonden drongen op, óók weer gedrongen. Een brute kracht was losgelaten, blind, wild van onbehouwen razernij. [259]Niemand wist apart wat gebeuren zou en allen voelden het tóch te zamen.
Een luide, machtige stentor-stem verhief zich, hoog boven het rumoer. Het was Elias. Hij wilde spreken, het volk bezweren tot orde en kalmte. Hij begon te oreeren, met de kracht van de wanhoop, en zijn woord klonk als een trompet.
„Elias!… Elias!…” juichte het volk.
Maar de agenten, dol geworden van angst en verwarring door het plotseling uitgebarsten verzet, sprongen op Elias af, hem aanziende voor den hoofdman, die de revolutie ging prediken in dit hachelijke moment. Zij sleurden hem op den grond, als een gevaarlijk dier, sloegen hem, trapten hem, als om hem te verpletteren. Een gehuil van woede steeg op uit het volk, en in het volgende oogenblik was het oproer uitgebarsten, dat al die weken in Leliënstad had gebroeid. De agenten, die Elias hadden mishandeld, werden doodgeslagen als honden, het cordon, dat zij hadden gevormd, werd verbroken, en de bereden politie werd van het paard getrokken door honderden handen, nadat zij een vergeefsche poging had gedaan om te chargeeren. De brullende, huilende massa menschen drong al dichter en dichter om de koetsen van het hof. Er was nu geen tegenhouden meer mogelijk. Iedereen schreeuwde en krijschte, allen door elkaar. Steenen vlogen door de lucht. [260]
De rijtuigen stonden stil, konden geen voet meer verder. De paarden, onrustig geworden, trappelden en steigerden. Een voorrijder viel uit den zadel, en verdween gillende van pijn onder de voeten der woedende massa.
„Leliaantje!… Leliaantje … er uit!… Leliaantje moet er uit!…” gilden een paar wijven.
Het schorrie-morrie was nu vóóraan. De afzichtelijke beest-menschen uit de „Sloppen der Verlorenen” waren nu losgebroken, en roken bloed. Het witte, koninklijke meisje in dien goud-en-zijden wagen maakte hen razend van heeten lust om het te vernielen dit teere, dit blanke, dit fijne, en te verscheuren al dat broze aan haar in bloedende, lillende stukken.
„Er uit met Leliaantje!” gilden de wijven.
De prinses had zich fier opgericht in het rijtuig. Ze was doodsbleek, maar trotsch, en onbevreesd. Haar handen beefden niet, en geen spier op haar gelaat was vertrokken. Zij stond daar, koninklijk en koud, en keek hoog over de hoofden van het woedende, hoonende grauw, met een vernietigenden blik van superbe, ongenaakbare majesteit.
Een steen suisde langs haar ooren, viel neer, en trof de oude hertogin Marcelia aan de wang.
Toen verloor de koninklijke prinses haar kalmte en duidelijk, met snijdend geluid, striemde het neer op de razende en tierende menigte:
„—Canaille!… canaille!…” [261]
Een woedend gehuil was het antwoord. Een reusachtige, afschuwelijke kerel, half-naakt, met een groot mes in de handen, sprong op de treêplank van de koets, brullend als een beest.
Het volgende oogenblik lag hij stervend voor het rijtuig, gedood, als een os door het masker, door een vuistslag tegen de slaap.
Paulus stond in zijn plaats, ongewapend, de borst fier vooruit, de armen wijd-uitgespreid, als een levend schild, dat prinses Leliane beschermde …
In het korte oogenblik, dat het oproer was uitgebarsten, was een ontzaglijke Waarheid, stralend als een zon in den nacht, plotseling voor hem opgeschenen.
Dat volk was verdrukt en verwaarloosd, het wist niet wat het deed, het was onbewust, en als het uitbarstte in geweld, lag de schuld niet aan hén, maar aan de daders van het snood bedrijf der uitbuiting. De prinses was méde schuldig aan het groote, universeele onrecht, en had de ooren trotsch gesloten, toen hij in het stof lag aan hare voeten, biddend om Recht. De Dageraad was aangebroken, reeds gloorde het Licht in de verte, en het Recht naderde, langzaam, een zwarte stip aan verren horizon. Dat was schoon, wonderschoon, als de Eeuw der Waarheid openbrak als een bloem, om dan te leven.…! [262]
Maar o! schóóner, volheerlijker was het toch voor een menschelijk wezen, om te sterven voor het Ideaal!… Het Ideaal, dat was Leliane, dat was de lichte prinses Leliane, de zuster van de witte water-lelies in het Bosch, de ziel zijner ziel, die nooit kon sterven, en eeuwiglijk herrijzen zou na bloedigen dood. De Dageraad gloorde reeds aan. Híj, Paulus, was nu niet meer noodig op de wereld, en zonder hèm zou het Recht zijn loop wel hebben, in den goddelijken gang der tijden. Maar dáár vóór hem zag hij het heilige, blanke Ideaal zijner ziel, de kroonprinses Leliane, en duizenden bloedgierige handen dreigden naar haar koninklijke hoofd. Duizelend steeg hij in een volheerlijken gloed óp tot de hoogste sferen der extase; hij wist nu niets meer, niets meer van het volk, noch van het Monster van Moscovië, noch van de literatuur, hij voélde enkel dat het Ideaal van zijn ziel werd bedreigd met schennis, en dat hij was uitverkoren om te sterven dien goddelijken dood der vólzaligen, den dood voor het Ideaal.…
Een oogenblik was het volk verstomd door het stervend neêrvallen van den moordenaar. Het duurde een paar minuten dat alles stilstond, en het grauw verslagen was en wachtte, besluiteloos, bang.
Paulus stond nog altijd roerloos op de treêplank vóór de prinses, zijn borst vooruit als een doelwit voor den dood, rustig en vreezeloos. [263]
Toen vlogen de steenen opeens weer door de lucht. Een groote brik trof hem aan het hoofd, dat het bloed spatte in het rijtuig. De weinige agenten die nog over waren worstelden wanhopig, om bij de koninklijke karos te komen. De officieren uit het gevolg hadden hun degens getrokken en baanden zich een weg naar de prinses. Het huilende gemeen stortte zich op de rijtuigen. Een zware knuppel kwam op Paulus’ schedel neer, en ruggelings viel hij in de koets, met het hoofd tegen de borst van prinses Leliane …
Dáár klonken geweerschoten van achter op het plein. Een gegil van angst steeg op uit de menigte. Signalen schetterden van trompetten. En opeens, als door een toover uit den grond verrezen, stormden als een wervelwind de huzaren met hun bliksemende sabels door het in een wilde paniek uiteenstuivende volk.…
Toen de koets van prinses Leliane was ontzet, hield zij nog steeds het bloedende lichaam van haar redder geleund tegen haar borst. Zij was neder gevallen in de kussens, en de gewonde lag bewusteloos tegen haar aan.
De hovelingen wilden haar den droevigen last afnemen, maar met een gebiedend gebaar wenkte zij hen, heen te gaan. Marcelio alleen, die met de [264]huzaren áán was komen galoppeeren, mocht mede in het rijtuig komen, om den gewonde te helpen verbinden. De kappen van de koets werden omhoog gezet en zóó, als in een dichte, kleine kamer, ging het langzaam, langzaam vooruit. De oude hertogin Marcelia was met twee doctoren in een nabijzijnd hospitaal gebracht. De geneesheeren verklaarden, dat Paulus stervende was, en nog maar enkele minuten had te leven. Tevergeefs smeekten zij de prinses, het bloedende lichaam toch los te laten, en in een andere koets over te stappen. Met een streng gebaar wees zij hen terug. Zij wilde zelf haar redder medevoeren naar haar paleis, om dáár te sterven.
Een groote dankbaarheid vervulde haar gemoed, en de tranen stonden in haar anders zoo trotsche oogen. Het onbewuste van haar ziel van Meisje, altijd verscholen achter de majesteit van haar koningin-zijn, was door de ontzettende catastrophe, met den dood plotseling dreigend vóór haar, èven opengegaan, en in dat opperste moment voelde zij, als een heilig weten, dat haar een liefde was gewijd zooals haar gansche leven lang geen andere meer voor haar zou bloeien.
Twéémaal had die ridderlijke knaap haar leven gered, de láátste maal dapper als een held uit oude tijden, stervend voor zijn vorstin. En dat onbewuste in haar, nú even bewust, om straks weer wèg te [265]wijken achter het ongenaakbare van haar majesteit, voor áltoos, het hield het bloedende lichaam teederlijk vast, als het éérste en laatste wat zij ooit in héél haar leven van koningin-zijn zou mogen omvatten. Het wilde, dat haar ridder sterven zou in hare armen, als een paladijn van weleer, die het leven liet voor zijne Vrouwe …
Langzaam, langzaam vlood het leven uit Paulus’ leden. Hij was zich niet bewust meer van het gebeurde, en zag niet de donkere wanden van het rijtuig om zich heen, en hoorde niet het getrappel van de paarden, en voelde de pijn niet van zijn gapende wonden.
Hij was vèr, vèr weg, en lag zalig in het mos bij de water-lelies in het Bosch, en alle dingen om hem heen waren de wonderen van weleer, maar nóg heerlijker, nóg heiliger, vergeestelijkt in een teêrdere, ijlere sfeer. Overal was zwijgen en plechtige rust, diep en zwaar, als de stilte, die geheimt na heilige muziek. Nu zou het komen, hij voelde het, nu zou het eindelijk, eindelijk komen …
Een zaligheid vervulde hem, zóó innig als hij nog nooit had doorleefd.
Toen zag hij haar duidelijk naast zich, Leliane, de lichte lieveling van zijn ziel, en zij hield hem teederlijk omvat, zacht als een zuster. Éven bewogen zijn handen, voorzichtig, voorzichtig, om te voelen, of [266]het geen droom was, geen vaag visioen. O! Het was wáárheid, hooge, eeuwige waarheid, en het licht uit haar hemel-blauwe oogen straalde in wondere wonne door zijn ziel.—Nu was het goed, nú was alles, alles dan goed, en éindelijk was dan de groote, eeuwige, vol-zalige rust gekomen, waarnaar hij zoo lang en bang had gesmacht.…
O! De witte, wijze water-lelies op den kalmen, vlakken spiegel.… o! die stilte, zoo diep en vol gebed.… o! dat heilige, blanke maagd-gezicht zoo liefderijk over hem gebogen.… Hij voelde zich stijgen en stijgen, zweven en zweven.… een zachte sferen-muziek droomde op uit de verte … de innigheid werd dieper, en nóg dieper … sterren wemelden schitterend.… een groot Licht laaide, laaide aan.…
Marcelio nam den kolbak af, eerbiedig, en sloot de brekende oogen toe.
Prinses Leliane snikte, hartstochtelijk en weende als een droevig menschen-kind.
Paulus’ ziel was teruggekeerd tot de Eeuwige Rust.…
1902–1903.
Dit eBoek is voor kosteloos gebruik door iedereen overal, met vrijwel geen beperkingen van welke soort dan ook. U mag het kopiëren, weggeven of hergebruiken onder de voorwaarden van de Project Gutenberg Licentie in dit eBoek of on-line op www.gutenberg.org.
Dit eBoek is geproduceerd door het on-line gedistribueerd correctieteam op www.pgdp.net.
Titel: | Leliënstad | |
Auteur: | Henri Jean François Borel (1869–1933) | Info https://viaf.org/viaf/71515941/ |
Aanmaakdatum bestand: | 2022-09-01 17:47:02 UTC | |
Taal: | Nederlands (Spelling De Vries-Te Winkel) | |
Oorspronkelijke uitgiftedatum: | 1904 | |
Trefwoorden: | Dutch fiction -- 20th century |
Dit boek is weergegeven in oorspronkelijke schrijfwijze. Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld. Kennelijke zetfouten in het origineel zijn verbeterd. Deze verbeteringen zijn aangegeven in de colofon aan het einde van dit boek.
De volgende verbeteringen zijn aangebracht in de tekst:
Bladzijde | Bron | Verbetering | Bewerkingsafstand |
---|---|---|---|
2 | siniester | sinister | 1 |
8, 57, 164 | .. | … | 1 |
8 | parasietisme | parasitisme | 1 |
19 | Paul | Paulus | 2 |
22 | [Niet in bron] | „ | 1 |
57 | [Niet in bron] | , | 1 |
65 | [Niet in bron] | op | 3 |
70 | edereen | iedereen | 1 |
72 | … | .… | 1 |
76, 118, 130 | wordt | word | 1 |
77, 91, 111, 116, 159, 225 | [Niet in bron] | ” | 1 |
81, 117 | [Niet in bron] | . | 1 |
85 | lichte | lichtte | 1 |
95 | . . | … | 1 |
105 | . | , | 1 |
110 | da | dat | 1 |
118 | ..,. | .… | 1 |
120 | . | [Verwijderd] | 1 |
137 | Vindt | Vind | 1 |
151 | afzichtetelijke | afzichtelijke | 2 |
153 | grinnekend | grinnikend | 1 |
165 | bezorgheid | bezorgdheid | 1 |
228 | critrici | critici | 1 |
262 | schenn is | schennis | 1 |