*** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK 69020 *** LORD LISTER GENAAMD RAFFLES DE GROOTE ONBEKENDE. NO. 373 DE KRANKZINNIGE. DE KRANKZINNIGE. HOOFDSTUK I. DE MAN BIJ DE PERISTYLE. Het was omstreeks kwart voor achten in den avond. De vroege herfst had zich op ruwe wijze ingezet, en een gure wind deed de Londenaren, die niet voor hun vermaak of om een andere reden de straat moesten opzoeken, snel huiswaarts gaan. Sedert een half uur was het tot overmaat gaan regenen en een dier verraderlijke Londensche misten scheen op komst te zijn. Het asphalt glom in het schijnsel der tallooze lantaarns en dof klonken de hoeven van de paarden der huurrijtuigen, die schouwburgbezoekers naar hun plaats van bestemming moesten brengen. Voor het Garrick Theater was het een onophoudelijk komen en gaan van voertuigen van allerlei aard, ouderwetsche cabs, welke men bijna niet meer zag in de Engelsche hoofdstad, vierwielige rijtuigen of broughams, huurauto’s, glanzende equipages en prachtige eigen auto’s. En het was geen wonder, want de aanplakbiljetten vermeldden voor dien avond het optreden van een bekwame buitenlandsche actrice, die zelfs in het kieskeurige land van den dollar grooten roem had geoogst. Geen enkele Londenaar, die zichzelf respecteerde en die over voldoende middelen beschikte om den zeer hoogen entrée-prijs te betalen, zou het in den zin hebben gekregen, dien avond niet in het Garrick Theater aanwezig te zijn. Men wist, dat men daar de bekende premiere-gangers zou aantreffen, die geen enkele eerste voorstelling overslaan, evenmin als het optreden van een buitenlandsche ster, wier naam door de bladen reeds lang te voren was verkondigd. De voorgevel van den schouwburg glansde van licht. Alle electrische lantaarns waren aangestoken en straalden hun licht uit over den breeden verkeersweg. Men zag telkens een auto stil houden en dan verdwenen de inzittenden al spoedig onder het gewelf van de ruime peristyle, gedragen door een tiental zuilen. Een paar baliekluivers, oogluikend toegelaten omdat er oorlogsinvaliden onder bleken te zijn, schoten dan haastig toe om het portier van het voorrijdend rijtuig te openen in de hoop van een fooi. Onder die gelegenheidsportiers was ook een oud man met reeds sterk grijzend haar en die blijkbaar niet al te best ter been bleek te zijn. Want de arme stakkerd kwam meestal eenige oogenblikken te laat aansukkelen, als een ander hem reeds voor was geweest. Dan bleef hij op eenige passen afstand staan en keek droevig toe, hoe een meer bijdehande en jonger concurrent met de fooi ging strijken. Hij scheen den moed niet op te geven, hoewel het duidelijk te zien was, dat de steeds toenemende vermoeidheid het hem voortdurend moeilijker maakte, vlug genoeg toe te schieten teneinde een portier te openen. Nu en dan nam hij zijn hoed af, een tot den draad versleten hoofddeksel, om zijn voorhoofd met een zakdoek af te wisschen. Dan pas kon men goed zien, hoe vermagerd zijn gelaat, hoe ingevallen zijn wangen waren, hoe koortsig zijn oogen gloeiden. Kleine zweetdruppels parelden op het gerimpelde voorhoofd, ondanks de gure koude. De man droeg geen overjas en had den kraag van zijn armelijk buis zoo hoog mogelijk opgeslagen. Om zijn dunnen hals was een roode zakdoek geknoopt. De man droeg de kleederen van een haveloozen schooier en toch was er iets in zijn geheele voorkomen, dat er op wees, dat deze man niet steeds in deze armzalige omstandigheden had verkeerd. Hij scheen er dan ook nog een restje van ijdelheid, van zorg voor zijn uiterlijk op na te houden, want zijn gelaat was zorgvuldig geschoren. Het was reeds bij achten en nog altijd had de oude geen kans gezien een paar penningen te verdienen. Zijn gelaat verkreeg langzamerhand een zorgelijke, smartelijke uitdrukking, en het was ook of er schrik op te lezen viel.... Hij steunde zich met de hand tegen een der pilaren en hoestte. Daarbij drukte hij de andere hand op de borst, alsof het hem pijn deed. Zoo stond hij daar gebukt, het jammerlijk toonbeeld van ouderdom en ziekte. Weer kwam er een groote auto aanrijden. Het was een prachtige, blauw gelakte Limousine, en behoorde blijkbaar aan een zeer rijk man. Aan het stuurwiel zat een chauffeur van reusachtigen lichaamsbouw, een ware Hercules, met breede schouders, een nek als een stier en de vuisten, die het stuurwiel omklemd hielden, leken wel geschikt om er steenen mee te kloppen. Ditmaal scheen het geluk den ouden man gunstig te zullen zijn. De vluggere collega’s hielden zich juist bezig met andere auto’s en het veld scheen dan toch eindelijk vrij te zijn. Met haastige stappen kwam de oude man naderbij. Maar juist werd van binnenuit het portier reeds geopend door een hand die in fijn glacé-leder gestoken was. De grijsaard slaakte een smartelijken zucht, dit was blijkbaar meer dan hij verdragen kon. Hij wankelde, tastte tevergeefs naar een steun en zakte toen alsof hij een rustig plaatsje zocht om te sterven langzaam langs het glanzende hout van de auto ineen. Onmiddellijk snelden er eenige suppoosten toe, die dien bewustelooze wilden weg dragen. Men moest tot iederen prijs den rijkaard den aanblik van dezen flauw gevallen schooier besparen. Maar dadelijk liet zich uit de auto een bevelende stem hooren, die riep: „Laat dien man liggen, ik zal naar hem omzien,” en op hetzelfde oogenblik stapte een heer van rijzigen lichaamsbouw, zeer elegant gekleed, uit de auto. Hij kon omstreeks veertig jaar zijn, maar dat was alleen te zien aan zijn haar, dat aan de slapen lichtelijk begon te grijzen, want zijn gang was zoo licht en veerkrachtig als die van een jongeling. Zijn grijze oogen hadden een glans als van metaal en al zijn bewegingen verrieden den geoefenden sportman. Onmiddellijk weken de suppoosten terug. Zij hadden den bezoeker herkend. Dadelijk werd zijn naam in het rond gefluisterd, terwijl het aantal nieuwsgierigen zich om den ouden man verdrong. „Lord Aberdeen. Dat is Lord Aberdeen,” ging het zacht van mond tot mond. Inderdaad, het was de zonderlinge weldoener, de schatrijke filantroop, bij duizenden Londenaren van aangezicht bekend en die letterlijk werd aangebeden door even zooveel ongelukkigen, die hij niet alleen met goeden raad, maar ook met daad had bijgestaan. En niemand van al die rampzaligen die hij van den afgrond had gered vermoedde ook maar een seconde, dat zich achter Lord Aberdeen niemand anders verborg dan de Groote Onbekende, Lord Edward Lister, alias John Raffles, de langgezochte Gentleman-Inbreker, de schrik van Scotland Yard. Wie zou dit ook hebben durven denken. Wie zou het onzinnig denkbeeld hebben durven uiten, dat de man in zijn deftige kleederen met zijn scherp besneden aristocratisch gelaat en die over fabelachtige rijkdommen scheen te beschikken, dezelfde man was, op wiens aanhouding reeds sedert eenige jaren een premie van 1000 pond sterling was gesteld. Men zou dengeen, die zooiets waagde te opperen, eenvoudig voor gek hebben verklaard. Achter zijn lordschap was een jonge man verschenen, met helder blauwe oogen en een blozend gelaat. Dat was Charly Brand, de secretaris van Lord Aberdeen, maar veel meer de trouwe vriend van den Gentleman-Inbreker, die de meeste van diens gevaarlijke en opwindende avonturen had gedeeld. Raffles had zich reeds over den ouden man heen gebukt en richtte nu op zachten toon eenige woorden tot Charly Brand, die met innig medelijden op den armen ouden man neerkeek. Toen hief hij het hoofd op, en vroeg den portier die naderbij was gekomen en wat ruimte poogde te maken: „Weet gij, wie die ongelukkige is?” „Zijn naam weet ik niet, Mylord,” antwoordde de man. „Wel weet ik, dat hij hier sedert een paar weken geregeld komt, om de portieren van de auto’s open te maken. Het lukt hem maar zelden, maar wij laten hem maar wat begaan. Het is zoo’n oude stumperd. Als Mylord het veroorlooft, zullen wij hem wel gauw ergens heen dragen.” Er scheen een scherpe opmerking op de lippen van John Raffles te liggen, maar hij bedwong zich en zeide: „Wij zullen hem slechts wat terzijde leggen, dan kan ik zien, wat hem scheelt.” De portier haalde de schouders op. Maar hij deed het zoo, dat niemand het zag. Want met een Lord, zelfs al haalde hij zulke dwaze kuren met een ouden bedelaar uit, moest men altijd een weinig voorzichtig zijn. En zoo werd de nog altijd bewustelooze grijsaard terzijde van de peristyle gedragen en daar opnieuw neergelegd, maar ditmaal op een dik kleed, hetwelk Charly snel uit de auto had gehaald. Tevens had hij Henderson, zoo was de naam van den reusachtigen chauffeur, gelast om met de auto in de zijstraat die langs den schouwburg loopt, te wachten. Raffles had zich opnieuw over den grijsaard heen gebogen. Het was nu reeds over achten en daar de deuren aanstonds gesloten zouden worden hadden zich eenige van de lieden, die zooeven de auto’s bestormd hadden, rondom de kleine groep opgesteld. En Charly bukte zich op zijn beurt voorover en vroeg op zachten toon aan Raffles: „Wat zou den ouden stakkerd schelen?” „Ik denk dat het hem aan voedsel scheelt,” antwoordde Raffles op scherpen toon. „Die arme man is eenvoudig neergezakt, omdat hij honger heeft.” „Dat kan wel waar zijn, mijnheer,” liet nu een stem zich hooren, die bleek toe te behooren aan een der gelegenheidsportiers. Raffles richtte zich een weinig uit zijn gebukte houding op en keek den man in het gelaat. Het was geen fraai gelaat, maar hij vertoonde de goedheid des harten, die ook het leelijkste gelaat iets aantrekkelijks geeft. „Hoe weet je dat, man?” vroeg Raffles. „Ik woon in zijn straat, mijnheer. Ik ken hem wel van aanzien.” „Dan weet gij misschien ook wel zijn naam?” vroeg Raffles op levendigen toon. De man scheen even te moeten bezinnen en antwoordde toen: „Hij moet Lark heeten, Edwin Lark.” „Zijn adres?” „Hij woont in de Crescent street.” „Het nummer?” „Dat weet ik niet, mijnheer.” „Maar zoudt ge het mij kunnen aanwijzen?” „O, wat dat betreft,....” „Zoudt ge mij dan willen vergezellen en mij er aanstonds heen brengen? Ik wil u gaarne voor hetgeen gij hier mocht verzuimen, schadeloos stellen.” De man krabde zich even achter het oor en zeide toen met ver opgetrokken wenkbrauwen: „De zaak is, mijnheer, om elf uur moet ik hier weer terug zijn, want dan gaat de schouwburg uit en dan moet ik de portieren weer open doen.” „Dan laat gij de portieren voor dezen keer maar eens aan een ander over,” hernam Raffles glimlachend. „Ik herhaal u, dat het u geen windeieren zal leggen.” „In dat geval kunt u op mij rekenen, mijnheer,” hernam de man. „Ik zou het graag voor niets doen, want ik mag dien ouden snuiter wel lijden, maar als ik zonder geld bij moeder de vrouw thuis kom, dan zwaait er wat.” „Dat kan ik mij begrijpen,” zeide Raffles met een zacht lachje. „Uw naam?” „Bill Tower en met uw welnemen, oud gediende, Victoria kruis, twee eervolle vermeldingen, vijf maal gewond, waarvan de laatste maal zoo leelijk, dat ze me niet meer wilden terug hebben. Dat was bij Pervys in België.” Bill Tower had dit alles op den natuurlijksten toon van de wereld gezegd. Hij scheen het volgens den loop der dingen te vinden, dat hij zijn bloed voor zijn land had geplengd en nu in den guren regen moest staan omdat er geen werk en geen plaats meer voor hem was. Raffles keek eenige seconden strak voor zich uit. En Charly kon duidelijk zien, dat zijn lippen zich krampachtig vertrokken. Edwin Lark lag intusschen nog altijd onbewegelijk op de dikke deken uitgestrekt, zonder besef van hetgeen er rondom hem gebeurde. Toen hief Raffles het hoofd weder naar Tower op en vroeg: „Had de ongelukkige man geen ander werk, dan hetgeen hij hier deed?” „Neen, mijnheer, tenminste niet voor zoover ik weet. Hij moet vroeger modellenmaker zijn geweest, maar hij is drie vingers kwijt geraakt.” „Een ongeluk?” vroeg Charly meewarig. „Het is maar wat je een ongeluk belieft te noemen, mijnheer,” riep Bill Tower op schamperen toon uit. „Ze zijn hem in den oorlog afgeschoten.” „Wat, heeft deze man in den wereldoorlog meegestreden?” riep Raffles uit. „Zeker, als vrijwilliger. Hij was korporaal, toen hij gewond en afgekeurd werd. Nu krijgt hij een half pond in de week pensioen.” „Maar hoe oud is deze man dan wel?” riep Charly Brand verwonderd uit. „Niet ouder dan vijf en veertig jaar, mijnheer,” antwoordde Tower. „Kom, laten wij hier niet onzen tijd verpraten,” riep Raffles op bijna ruwen toon. „Die man moet voor alles eten. Vriend Tower, wij gaan nu eerst naar mijn huis om daar den ongelukkige bij te brengen, en dan zullen wij hem gezamenlijk naar zijn woning brengen. Zijn familie zal wel in de grootste ongerustheid over hem verkeeren.” „Dat denk ik haast niet, mijnheer,” zeide Tower hoofdschuddend. „Wat? Je wilt toch niet zeggen, dat de familie van dezen ouden man zich niets aan hem laat gelegen liggen?” riep Raffles op verontwaardigden toon. „Het zou een schande zijn.” „Dat is de zaak niet, mijnheer. Lark heeft een dochter, een heel mooi meisje tusschen twee haakjes, maar het arme kind is krankzinnig. Zij zou er niet eens besef van hebben als haar vader niet meer thuis kwam.” HOOFDSTUK II. DE KRANKZINNIGE. Gedurende eenige oogenblikken werd er niet gesproken. Toen zei Raffles op zachten toon: „Dat is verschrikkelijk. Kom snel vriend Tower. Ik wil weten, wat hieraan te doen is. Help mij eens dien ongelukkige naar mijn auto te dragen.” Raffles en Tower namen Lark op en tot stomme verbazing van de omstanders, bijna even arme en hongerige stakkerds als de bezwijmde grijsaard, droeg de deftige schatrijke Lord met den armen invalide het lichaam van den schooier naar de wachtende auto, die getuigde van den rijkdom haars bezitters. Charly volgde met de plaid, die dadelijk over Lark werd uitgespreid. Wat Henderson betreft, hij toonde niet het minste spoor van verbazing. Blijkbaar was hij aan dergelijke tooneeltjes wel gewend.... Tower stapte, op uitnoodiging van Raffles, in en keek dadelijk zijn oogen uit aan de fraaie inrichting van den wagen. Raffles gaf den chauffeur een kort bevel. Het portier klapte dicht en in snelle vaart ging het door de straten van Londen, die nu veel minder druk waren, daar alle schouwburgen thans waren aangegaan. Een kwartier later stond de auto stil voor een fraai heerenhuis in de Regentstreet, dicht bij Pall Mall. Charly ijlde vooruit teneinde de voordeur te ontsluiten en behoedzaam droeg de reusachtige chauffeur het geheel beweginglooze lichaam naar binnen, terwijl Raffles en Tower op hun beurt het huis betraden, nadat Henderson den bewustelooze naar een der slaapkamers had gebracht en daar op het bed had neer gelegd. Bill Tower was een eenvoudige ziel, en hij slaakte telkens kleine uitroepen van verbazing, toen hij door de marmeren vestibule schreed en over de dikke wijnroode looper de prachtige trap besteeg, en overal fraaie beelden en schilderijen, wandtapijten en kostbare vazen ontwaarde. Een bejaarde bediende was Raffles tegemoet getreden. Het was Gaston, de grijze kamerbediende van Lord Aberdeen. Ook hij verbaasde zich niet uitermate over hetgeen hij te zien kreeg, hetgeen weer de verwondering opwekte van Bill Tower, die van de eene ontroering in de andere verviel. En toen Charly hem eindelijk in de groote ontvangsalon liet, die slechts zeer weinig gebruikt werd, daar Raffles een afkeer had van groote gezelschappen, toen kende zijn bewondering geen grenzen. Hij keek met groote oogen naar de schoone wandversiering, gobelins van groote kunstwaarde, naar de kostbare beelden, naar de dikke fluweelen gordijnen voor de ramen en naar den gladden parketvloer, hier en daar met Smyrna-tapijten bedekt. Met open mond stond hij stil voor den kolossalen haard, half in den schoorsteen ingebouwd. En hij slaakte bijna een schreeuw van schrik, toen hij zich liet neervallen op een gemakkelijken stoel en half wegzakte in de mollige zitting. Intusschen had Raffles zich nog altijd aan den bewusteloozen grijsaard gewijd. En hier, waar hij alle geneesmiddelen dicht bij de hand had, slaagde hij er tamelijk spoedig in, de levensgeesten van den ongelukkige weder op te wekken. Het was half tien, toen Edward Lark de oogen opsloeg en met verwilderden blik de hem vreemde kamer rond zag. Ten slotte vestigde hij ze op het gelaat van den man, die zich over hem had heengebogen, met een kleine flacon in de hand. „Waar ben ik hier toch,” stamelde de oude man met zwakke stem. „Ik droom toch niet?” „Je bent hier bij goede vrienden, en je droomt niet, Edwin Lark,” antwoordde Raffles op vriendelijken toon. „Je bent heel zwak en je moogt nu niet te veel praten.” En hierop deelde Raffles Lark met enkele woorden mede, wat er met hem geschied was onder de peristyle van den Garrick-schouwburg. Lark had zwijgend toegeluisterd en keek Raffles nu met omfloerste oogen aan. „Ik dank u, dat gij u over mij ontfermd hebt, mijnheer,” stamelde hij. „Ik—ik—geloof dat ik mij dwaas gedragen heb, maar de zaak is—ik gevoelde mij—mij zeer flauw en dan die koude....” Raffles keek hem zwijgend aan. Blijkbaar belette hem zijn trots, ronduit te bekennen, dat hij van honger in zwijm was gevallen. Juist op dat oogenblik trad Charly Brand binnen. Raffles richtte op fluisterenden toon eenige woorden tot hem en dadelijk verliet de jonge man het vertrek weder, om een oogenblik later terug te keeren met een blad, waarop eenige schalen, een glas en een flesch wijn. Met groote oogen keek Lark toe. Een blos begon zijn vermagerde wangen te kleuren. Hij zag hoe Raffles de flesch ontkurkte en een glas met donkerrooden wijn vol schonk. Hij zag ook hoe de jonge man, dien hij niet kende, bezig was met het snijden van koud vleesch. En ondanks zichzelf kwam het water hem in den mond. Nu trad Raffles glimlachend met het glas in de hand op het bed toe en zeide op bemoedigenden toon: „Drink eens wat van den wijn, mijn waarde Lark. Hij zal u goed doen en dan moet ge wat eten. Niet te veel echter, want dan zou het u kunnen schaden.” „Maar mijnheer—ik weet niet, of....” begon Lark stotterend, terwijl de blos op zijn wangen nog dieper werd. „Ik weet wat u thans bezielt, mijn vriend,” hernam Raffles met zachten aandrang. „Maar ge moogt u niet door uw gevoel van eigenwaarde laten weerhouden om dit van mij aan te nemen, en als gij u versterkt hebt, deel mij dan eens mede, wat ik verder voor u doen kan. Het is toch dwaas, dat iemand van uw kennis en stand op deze bitter harde wijze zijn brood moet verdienen.” Lark keek Raffles met schuwen blik aan en zeide toen: „Hoe weet gij....” „Men heeft mij op de hoogte gebracht, mijn vriend. Gij zijt vroeger modellenmaker geweest en door uw ernstige wonde, in den oorlog opgedaan, kunt gij thans dat fraaie beroep niet meer uitoefenen. Ik weet nog meer van u en gij moet mij toestaan u te helpen.” Een oogenblik bleef Lark onbewegelijk liggen. Toen begonnen zijn lippen te trillen en eensklaps barstte hij in een hartstochtelijk snikken uit, dat zijn geheele vermagerde lichaam deed schokken. Met de gezonde hand greep hij die van Raffles en riep snikkend: „Hoe lang is het niet geleden, mijnheer, dat men op deze wijze tot mij armen ouden man sprak. O ik ben inderdaad nog niet zoo oud, maar ik ben een grijsaard door lijden en nu ik u aanzie, ja, nu herken ik u. Gij zijt Lord Aberdeen, dien ik reeds eerder op de trappen van den schouwburg heb gezien, en dien men mij dadelijk heeft aangewezen. Nu begrijp ik ook, waaraan ik het te danken heb, dat ik zoo liefderijk ben opgenomen. Ik dank u. Ik dank u....” De oude man stamelde zijn dankbaarheid uit in onsamenhangende woorden, overstelpt door dezen onverwachten keer in zijn leven, want hij had reeds al te veel over Lord Aberdeen hooren spreken, om niet te weten, dat deze zonderling zijn beschermeling niet halverwege in den steek liet. Maar eindelijk kwam hij toch in zooverre weder tot bedaren, dat hij een weinig van den wijn en van het versterkend voedsel kon nuttigen. Toen werd de brave Tower er bij geroepen en zoodra Lark hem zag, begreep hij wel van wien de man, die hem in zijn woning had opgenomen, die bijzonderheden uit zijn leven kende. Hij keek zijn collega eens glimlachend aan en zeide met een aandoenlijke poging om te schertsen: „Daar lig ik nu Tower, als een prins.” „Ja, daar lig je nu, Lark, en als ik me niet bedrieg, dan is de ergste tijd nu voor je voorbij, man.” Tower meende het zeker goed. Hij was niet bijzonder fijngevoelig, de brave kerel. En er lag ook een ietsje van naijver in zijn stem, toen hij die woorden uitsprak. Raffles had een scherp gehoor en die klank was hem niet ontgaan. Hij keek Tower eens onderzoekend aan en vroeg: „Wel vriend, hoe staan de zaken. Wat doe je voor den kost?” „Wat er zooal te doen valt, mijnheer,” antwoordde de man. „Sjouwen aan de haven, nu eens in de steenkolen, dan weer in het graan, of soms in het ijzer.” „Dus je bent los werkman?” „Erg los, mijnheer, erg los,” antwoordde Tower met een grimmig lachje. „Het kon bijna niet losser. Ik heb niet veel adem overgehouden moet u weten, al zie ik er ook sterk uit. Er zit een gat in mijn borst. Daarom krijg ik niet voldoende lucht meer en word ik gauw moe.” „Een gat?” vroeg Raffles verbaasd. „Wat voor een gat dan?” „Wel, natuurlijk een kogelschot, mijnheer,” antwoordde Tower. „Dus jij bent ook al in den oorlog gewond,” riep Charly uit. „Bij het laatste offensief, mijnheer. Ik had volle vijf jaar gediend. En bij de laatste bestorming van de Hindenburglinie kreeg ik drie kogels bijna tegelijk, een in mijn dij, een in mijn wang—daarom ben ik nu zoo’n mooie jongen, en een in mijn borst. Ze hebben me opgelapt, zooals u ziet, maar de man van vroeger ben ik toch nooit meer geworden.” „Wat was je vroeger?” vroeg Raffles. „Sjouwer, mijnheer, maar niet los, hoor, niet los. Ik kon toen tien uur per dag de zwaarste vrachten sjouwen, zonder moe te worden, maar nu gaat het niet meer, neen, het gaat niet meer.” Hij scheen ergens even diep over na te denken en vervolgde toen met een zucht: „En daarom neem ik er van alles bij waar, mijnheer, waarbij ik mijn gemak kan nemen. Zooals dat baantje van vanavond.” Raffles wierp snel Charly een veelbeteekenenden blik toe en zeide toen op zachten toon: „Ik weet mij op dit oogenblik niet juist te herinneren, wie het gezegd heeft, dat ook een gewonnen oorlog niets dan ellende en armoede brengt. Maar de man had duizendmaal gelijk. Waar we ook het oog heen wenden, zien we de vreeselijke gevolgen van dien gevloekten oorlog.” Hij staarde even met gefronste wenkbrauwen voor zich uit en richtte toen de vraag tot Tower: „Ben je getrouwd?” „Ik heb een vrouw en zes kinderen.” „Nu, ik zal je in ieder geval niet vergeten, vriend Tower. Je hebt mij en onzen vriend Lark hedenavond een grooten dienst bewezen en nu geloof ik, dat onze zieke reeds ver genoeg is, om naar zijn woning te worden vervoerd. Heeft het u goed gesmaakt, waarde Lark?” „Uitstekend, mijnheer. Ik wil er geen geheim meer van maken. In langen tijd had ik geen vleesch geproefd. Ik was den smaak ervan geheel vergeten.” „Dan zullen wij wel eens zien, of wij je dien smaak niet weder spoedig kunnen bijbrengen,” zeide Raffles vriendelijk. Hij wendde zich weder tot Charly en zeide iets op zachten toon, waarop de jonge man weder het vertrek verliet. Eenige minuten later werd Lark door Henderson weder naar beneden en in de wachtende auto gedragen, waarin nu Raffles en Tower plaats namen. Charly, die bij den wagen de wacht had gehouden begaf zich weder in huis, en de auto zette zich in beweging, nadat Henderson zich de Crescentstraat als adres had laten opgeven. Bijna drie kwartier later reed de wagen een nauwe stille straat in een der volksbuurten in. De huizen waren oud en vervallen. Henderson bracht de auto tot staan en wachtte tot Tower naast hem zou komen plaats nemen, teneinde het huis aan te wijzen, waar Lark woonde. Eenige minuten nadat de wagen zich weder in beweging had gesteld, stond hij stil voor een huis, dat nog ouder en vuiler scheen te zijn, dan alle anderen in deze armoedige straat. Raffles sprong uit de auto, en hielp Lark, die nog zeer zwak was, op zijn beurt om uit te stappen, waarbij hij hem den arm bood. Men behoefde zich niet de moeite te geven om aan te schellen, want de huisdeur stond open. Raffles wendde zich nu tot Tower en zeide op gedempten toon, terwijl hij hem een goudstuk in de hand drukte: „Het spreekt, vriend Tower, dat wij verplicht zijn, u uw winstderving van hedenavond te vergoeden. Gij kunt nauwelijks op tijd bij den schouwburg terug zijn, om daar de portiers der auto’s weder te openen. Neem dit dus als vergoeding en noem mij het nummer van uw huis. Het mocht eens te pas komen.” „No. 67, mijnheer,” zeide Tower met een grijns van blijdschap op zijn breed goedig gezicht. „Als er iets voor mijnheer te sjouwen valt, dat niet al te zwaar is, dan houd ik mij gerecommandeerd.” Tower tikte aan zijn pet en was het volgend oogenblik in de duisternis verdwenen. Terwijl Henderson de auto op een hoek van een breedere straat deed postvatten, besteeg Raffles met zijn beschermeling de steile trappen van het oude huis, niet veel beter dan een krot. Het kostte heel wat moeite, maar ten slotte bereikten de twee dan toch de vierde verdieping. Op het gerucht van hun schreden ging op het donkere portaal een deur open. En in het lichtschijnsel vertoonde zich een mannelijke gestalte. Een welluidende stem vroeg: „Is u daar, mijnheer Lark?” „Ja, ik ben het, Jack,” antwoordde de oude man. „Is alles goed met Nelly?” „Alles in orde mijnheer Lark, maar u is niet alleen?” „Neen, ik breng iemand mee, een goed vriend, Jack. Een heel goed vriend.” De beide mannen hadden nu het portaal bereikt en stonden voor de deur, die werd open gehouden door een jongen man met een sympathiek doch zwaarmoedig gelaat, ongeveer vijf en twintig jaar oud en zeer eenvoudig gekleed, hoewel men zien kon dat hij aan zijn schamele kleedij alle mogelijke zorg besteedde. De drie mannen traden nu een zeer eenvoudig maar armelijk gemeubeld vertrek binnen. De verlichting bestond uit een kleine petroleumlamp. Maar het was toch licht genoeg om een withouten tafel, een paar rieten stoelen en een ijzeren veldbed te kunnen onderscheiden. Voor de ramen hingen een paar oude tot op den draad versleten lappen, bij wijze van gordijnen. De vloer was kaal en liet de vermolmde planken zien. Aan de tafel zat een jong meisje. Zij kon ongeveer twintig jaar zijn. Heur haar was buitengewoon weelderig en blauwzwart. In het bleeke smalle gelaat, dat vroeger zeer schoon geweest moest zijn, schitterden met ongewonen gloed twee donkere oogen, onder onberispelijk geteekende wenkbrauwen. Het meisje scheen te spelen met een spel kaarten, waarvan zij huisjes en allerlei voorwerpen bouwde, welke zij dan met een schril lachje telkens omver wierp. Raffles was een uitnemend geneesheer. Op den eersten blik zag hij aan de geheele uitdrukking van het bleeke gelaat, dat dit de dochter van Lark moest zijn. Het was de uitdrukking van den waanzin.... HOOFDSTUK III. HET VERHAAL VAN EDWIN LARK. Het rampzalige jonge meisje had ternauwernood het hoofd opgeheven, toen zij de deur hoorde open gaan. Maar toch liet zij een kinderachtig geluid van vreugde hooren, toen zij haar vader herkende. Er sluimerde dus nog een vonk der edele rede achter dat hooge voorhoofd, nog ongerimpeld en blank. Lark was haastig op zijn dochter toegetreden en streelde haar met innige liefde over haar prachtig haar. Toen wendde hij zich tot Raffles, die bescheiden bij de deur was blijven staan en zeide bewogen: „Dit is mijn eenig kind, mijnheer, mijn dochter Nelly. Dit jonge mensch heet Jack Fieldman. „Hij is onze trouwe vriend, al jaren. Ik behoef volstrekt geen geheim te maken van onze omstandigheden, mijnheer, en hier waar ge bij zijt, wil ik het zeggen, dat Jack met onwankelbare trouw ons terzijde is blijven staan, toen alles om ons heen in puin stortte.” „Zeg dat toch niet, mijnheer Lark. Ik deed dit alles zoo innig graag voor U en voor Nelly. Zij was immers mijn collega.” „Uw collega?” vroeg Raffles verwonderd, terwijl hij naderbij trad en Jack de hand toestak. „Wat is dan uw beroep als ik vragen mag.” „Hij is onderwijzer, mijnheer,” antwoordde Lark inplaats van Jack. „En hij zou professor zijn, als hij maar zijn studiën had kunnen voltooien, zooals het behoort.” „Wat heeft hem dan belet om dat te doen?” vroeg Raffles vol belangstelling. Maar het volgende oogenblik had hij reeds berouw van zijn vraag. Jack werd bloedrood en wendde zich af. „Ik heb u gekwetst. Ik zie het,” zeide Raffles op zachten toon. „Neem het mij niet kwalijk. Ik begrijp het nu. Maar laat mij dan zeggen, dat armoede volstrekt geen schande is, en dat iemand, als gij schijnt te zijn, voor niemand het hoofd behoeft te buigen. Wat was uw studie onderwerp?” „De schoone letteren, mijnheer,” antwoordde Jack met schitterende oogen, maar met trillende lippen. „O, ik kan u niet zeggen, hoe heerlijk ik het had gevonden, als ik had kunnen uit studeeren—het mocht niet.” Raffles keek even in het open schrander gelaat en vroeg toen weder: „Gij zijt zeker aan een openbare school?” „Ja, mijnheer.” „Ja, dan kan ik mij voorstellen, dat u de middelen ontbreken, u aan uw lievelingsstudie te wijden,” hernam Raffles. „Boeken zijn nog al duur en het bezoeken van een universiteit kost handen vol geld.” Hij wendde nu den blik naar het meisje, aan de tafel, dat reeds weder in haar spel verdiept was en luid in de handen klapte wanneer het haar gelukt was, een fraai huisje van de kaarten te bouwen, en zeide: „Miss Nelly is dus onderwijzeres geweest, voor dit vreeselijk ongeluk haar trof?” „Ja, mijnheer. Aan een kostschool.” Raffles stond even in gedachten verdiept en zeide toen op meewarigen toon: „Dat alles is wel verschrikkelijk—zulk een schoon, lieftallig jong meisje.” Lark glimlachte flauwtjes, toen hij op eenigszins matten toon zeide: „Nelly is geen jong meisje, mijnheer. Ze is getrouwd.” „Wat zegt ge daar?” riep Raffles in de grootste verbazing uit. „Getrouwd? Hoe komt het dan dat haar man niet voor haar zorgt?” „Dat zou hij misschien, neen zeker wel doen, mijnheer, als hij maar wist dat ze in dien toestand is geraakt.” „Weet hij dat dan niet,” riep Raffles uit, wiens verbazing ieder oogenblik toenam. „Hebt gij het hem dan niet dadelijk mede gedeeld? Was hij er dan niet bij, toen uw dochter door dit vreeselijke werd overvallen?” „Neen, mijnheer, daar was hij niet bij, die arme Donald.” „Maar hebt gij het hem dan niet geschreven? Al was hij aan het andere einde van de wereld—als hij haar lief heeft, zou hij toch dadelijk gekomen zijn, en hij zou haar nimmer meer hebben verlaten.” „Wij hebben hem eenmaal geschreven. Er kwam geen antwoord. De tweede brief kwam terug met het opschrift op de enveloppe: „Vertrokken, met onbekende bestemming.” Nu weten wij niet waar hij is.” Langen tijd bleef het stil na deze woorden. Raffles begreep niets van hetgeen hij zooeven vernomen had, maar hij zag wel in, dat hier een geheim bestond, een droevig geheim, dat misschien voor een gedeelte de oorzaak zou kunnen verklaren van den noodlottigen waanzin, waardoor de jonge vrouw was aangegrepen. „Ik denk er niet aan, mij in uw familiezaken te mengen,” begon hij weder op zachten toon, „maar gij wilt mij zeker wel zeggen, of uw ongelukkige dochter kinderen heeft?” „Eén mijnheer.” „En woont dat kind ook bij u aan huis? Of hebt gij het misschien onder de hoede gesteld van familieleden, die beter dan gij in staat zullen zijn, er voor te waken en het op te voeden?” De mond van den ouden man begon zenuwachtig te trekken en hij scheen de grootste moeite te hebben, zijn tranen te bedwingen, toen hij op doffen toon antwoordde: „Wij weten niet waar het kind, waar de kleine Richard is, mijnheer.” Nu kon Raffles onmogelijk een luiden kreet van verbazing weerhouden. Hij staarde Lark ongeloofelijk aan als vreesde hij, dat ook de oude man aan een tijdelijke zinsverbijstering leed en herhaalde toen: „Gij weet het niet? Gij weet dus niet waar de vader, en evenmin waar zijn kind is. Weet hij dat dan?” „Hij weet het ook niet, mijnheer—of er zou een toevallige omstandigheid moeten plaats vinden, die ondenkbaar is. Maar neem plaats en dan zal ik het u alles verhalen. Gij hebt daarop het volle recht. En we hebben volstrekt niets te verzwijgen.” „Ik wil het niet weten, mijn waarde Lark, indien het u ook maar de minste opoffering zou kosten het mij mede te deelen,” hernam Raffles op vasten toon. „Ik vermoed haast, dat hier een vreeselijk geheim schuilt, nietwaar?” „Dat moogt gij wel zeggen, mijnheer,” hernam de oude man zuchtend. „Het is een raadsel voor ons allen. Maar laat ik u naar vervolg verhalen. Het zal mij misschien pijn doen, een oude wonde open te rijten, maar ik acht mij gelukkig een man in vertrouwen te nemen, die getoond heeft, zijn medemenschen te willen helpen, wanneer zij in nood en ellende verkeeren. Wat Jack betreft, hij is op de hoogte van de geheele zaak en hij heeft zelfs zijn beetje spaargeld uitgegeven, om te trachten eenig spoor van den knaap terug te vinden.” De jonge man had den spreker snel het zwijgen willen opleggen, maar hij kwam te laat. Nu vergenoegde hij er zich mede, afkeurend zijn hoofd te schudden. Raffles had hem op den schouder geklopt en zeide op ernstigen toon: „Het is heel mooi van u, wat gij gedaan hebt, mijnheer Fieldman. Zoo iets vindt men ten huidige dage niet vaak meer en nu uw verhaal, Lark. Wie weet kan ik u nog wel van dienst zijn.” „Gelooft gij dat werkelijk, Mylord?” vroeg de oude man, terwijl hij schielijk het hoofd ophief en Raffles met zijn schier uitgedoofde zwakke oogen aanzag. „Ik vrees.... ik vrees....” Hij had zich aan de tafel neergezet, en nam liefkoozend een der kleine blanke handen van de jonge vrouw in de zijne. Toen begon hij: „Ik zeide u reeds, dat mijn dochter onderwijzeres was aan een kostschool. Haar huwelijk, dat zes jaren geleden gesloten werd, hielden wij voorloopig geheim, want ik moet u zeggen, dat mijn schoonzoon en mijn kind het in den aanvang alles behalve breed hadden. Zij hadden weinig anders dan hun liefde, en al was die oneindig groot, men kan er niet alleen van leven. Natuurlijk zou mijn Nelly op de kostschool dadelijk worden ontslagen, zoodra het bekend werd, dat zij gehuwd was en omdat de twee jonge lieden haar salaris in den eersten tijd niet konden missen, zoo verzwegen zij hun huwelijk.” „Niemand wist dus daar iets van?” vroeg Raffles die aandachtig toeluisterde. „Niemand, behalve Jack, ik en nog een paar naaste bloedverwanten.” „En de ouders van uw schoonzoon natuurlijk,” gaf Raffles te kennen. „Neen, die wisten het niet,” zeide de oude man op zachten, onzekeren toon. „Wisten die het niet?” kwam Raffles verwonderd. „Hij behoefde zich toch voor zijn keuze niet te schamen.” Lark richtte zich fier op en zijn oogen schitterden, toen hij uitriep: „Neen zeker, dat behoefde hij niet en hij deed het ook niet. De zaak is, dat hij in onmin leefde met zijn ouders. Hij had zijn vader na een hevigen twist verlaten, naar het schijnt. Ik moet u zeggen, dat ik er nooit het ware van geweten heb, en mijn kind trouwens ook niet. Donald was daaromtrent zeer gesloten. Ik weet zeker, dat hij op zijn beurt een geheim te verbergen had, dat hem zwaar op het hart drukte.” Lark wachtte even, scheen zijn gedachten te verzamelen en vervolgde toen: „Ik hield bijzonder veel van hem en Nelly aanbad hem als het ware. „Hun huwelijk was zoo gelukkig als men het maar verlangen kon. Zij waren voor elkander geschapen. Ik....” Maar hij kon niet voortgaan, want Jack was plotseling opgestaan en zeide op eenigszins schorren toon: „Neem mij niet kwalijk, mijnheer Lark, en ook gij Mylord, ik moet nog een bepaald aantal schriften van mijn leerlingen nazien. Ik hoop, dat gij mij verontschuldigt.” „Slechts dan, wanneer gij mij belooft, dat gij mij dezer dagen eens komt opzoeken,” zeide Raffles, terwijl hij den jongen man, wiens gelaat verbazend bleek was geworden, de hand toestak. „Ik stel me voor, dat er wellicht aan de studiezaak wel een mouw te passen is.” De hand die hij vasthield, beefde en de oogen van Jack Fieldman glansden vochtig, toen hij ten antwoord gaf: „Ik—ik zal gaarne komen, Mylord. Adieu mijnheer Lark.” De jonge man wierp een snellen blik op de jonge vrouw, die het hoofd had opgeheven en hem kinderlijk toelachte, en Raffles meende te zien, dat zijn gelaat zich smartelijk vertrok. Nog eenigen tijd nadat de deur achter Jack Fieldman was dicht gevallen, bleef het stil in het vertrek. Men hoorde niets dan het lichte gerucht van de kaarten, waarmede de krankzinnige speelde. Toen hernam Lark, na een blik op de dichte deur geworpen te hebben, op fluisterenden toon: „Gij zult het wellicht zelf reeds gemerkt hebben, Mylord. De arme jongen is nog steeds doodelijk verliefd op mijn dochter....” „Zoo iets meende ik in zijn blik te hebben gezien,” zeide Raffles op zachten toon. „Was dat al zoo, toen Nelly nog.... nog normaal was?” „Ja. Zij is altijd een goede vriendin voor hem geweest. Eenigen tijd waren zij aan dezelfde school verbonden. Zij heeft hem menigmaal ernstig onderhouden en hem bezworen, toch geen voet te geven aan het gevoel, dat zij nimmer zou kunnen beantwoorden. Maar hij wilde niet luisteren. Hij bleef haar aanbidden. Ook nog, toen zij reeds gehuwd was. Maar zijn liefde was rein en zuiver. Hij viel haar nimmer lastig. Pas toen het verschrikkelijke geschiedde en zij het verstand verloor, kwam hij mij zijn diensten aanbieden. Hij was voor dien tijd slechts zelden aangekomen. Blijkbaar wilde hij liever geen getuige zijn van haar geluk, al gunde hij het haar ook van harte. Een zeldzame jongen, Mylord. Een zeldzame jongen.” „Ja, wel zeldzaam,” bevestigde Raffles met een hoofdknikje. „Maar ga nu voort met uw verhaal, waarnaar ik met de grootste belangstelling luister.” „Wel, in den aanvang ging het goed, al had het beter gekund. Donald vond tamelijk spoedig een betrekking, die voor hem geschikt was, al leverde die niet al te veel op. Met wat zij als onderwijzeres verdiende, kon zij rond komen. Ik was toen nog modellenmaker en verdiende een goed loon. Ik was niet onbekwaam in mijn vak, ziet gij. En toen kwam die vreeselijke oorlog....” Lark streelde eenigen tijd over de zwarte lokken van zijn kind en ging met bevende stem voort: „Dat veranderde alles. Donald werd vrij spoedig opgeroepen, de kleine Richard was toen twee jaar oud, maar een wonder scheen hem te beschermen. Hij werd slechts licht gewond bij verschillende aanvallen en kon dan telkens overkomen, om hier te worden verpleegd in bijzijn van zijn vrouw en zijn kind, die hem iederen dag mochten bezoeken. Ik zelf werd tenslotte ook nog opgeroepen, toen men letterlijk iedereen te hulp riep, om den laatsten stormaanval op de sterke Duitsche linies te ondernemen. Gij weet nu, wat ik daaruit heb overgehouden. Wat Donald betreft, hij werd op het allerlaatste oogenblik zwaar gewond. Een paar dagen maar voor de wapenstilstand onderteekend werd. Gij kunt u de wanhoop van Nelly voorstellen. Zij hield zoo innig veel van hem. Maar gelukkig kwamen spoedig berichten, die meldden dat zijn leven in ieder geval geen gevaar zou loopen, en al zou de genezing heel langzaam in haar werk gaan, er was echter geen sprake van, dat hij vervoerd zou mogen worden. Hij werd naar een hospitaal, dicht achter de linie vervoerd. Chantilly heette de plaats. O, ik zou dien naam niet kunnen vergeten, al zou ik het willen. Hij is als met een stalen stift in mijn hersens gegrift.” Weer wachtte de oude man even. Zijn oogen hadden een strakke uitdrukking gekregen en de pupillen hadden zich verwijd. Nadat hij eenigen tijd in gedachten verzonken had gezeten, steeds met de eene hand over de zwarte lokken van het waanzinnige meisje streelend, ging hij voort: „Omstreeks een half jaar geleden kon Nelly eindelijk gehoor geven aan haar hartewensch, naar Frankrijk gaan, om daar haar zieken echtgenoot te bezoeken. Ze hadden een gelukje gehad, ziet gij. Op een loterijlot was een prijs gevallen, iets van tachtig pond. Toen stond ons besluit vast. Wij zouden met ons drieën naar Frankrijk gaan. O, geloof maar, dat Nelly het eerder, reeds veel eerder zou hebben gedaan, indien het slechts mogelijk ware geweest. Maar wij moesten in dien tijd zeer zuinig zijn, want ik was onbekwaam om te werken en alles wat ik beproefd had, liep op niets uit. Ik was en bleef een invalide, die voor de gemeenschap niets meer waard is. Wij maakten dus alles voor de reis in gereedheid en scheepten ons in naar Calais....” „Een oogenblik. Ge hadt zeker uw schoonzoon van te voren gewaarschuwd?” „Neen, dat deden wij niet. Wij wilden hem verrassen. Het ging hem reeds veel beter en over twee weken zou hij uit het ziekenhuis worden ontslagen. Ons plan was dan ook die weken met hem door te brengen en een kleine reis langs de slagvelden te maken.” „Toen gij op reis ging, hoe lang was het toen geleden, dat gij het laatst van Donald gehoord had?” „Twee weken. Toen schreef hij ons nog een langen brief, waarin al zijn vurige liefde voor vrouw en kind aan den dag kwam. Ik bewaar dien brief als een heilig aandenken.” „Was het een militair hospitaal, waarin uw schoonzoon verpleegd werd?” „Het was een ziekenhuis van de stad.” „Ik dank u, zoudt ge nu verder willen gaan?” „Wij kwamen zonder ongevallen in Calais aan. Mijn dochter sprak voortreffelijk Fransch en in mijn dienstjaren daar ginds heb ik ook een mondje Fransch leeren spreken. Wij reisden eerst naar Parijs, overnachtten daar en gingen den volgenden dag verder en toen wij uit den trein stapten aan het station van Chantilly, toen gebeurde het ongeloofelijke.” Lark hijgde van opwinding, toen hij deze woorden uitsprak. Zijn mond was krampachtig vertrokken en zijn oogen hadden een uitdrukking van vrees en tevens van woeste wraakzucht. „Gij zoudt gelooven, dat zooiets in een beschaafden staat onmogelijk was, Mylord. Want het gebeurde bijna op klaarlichten dag. Dicht bij het station stond een auto gereed. Daarin zaten drie mannen, de pet diep in de oogen gedrongen. Ik weet het nog heel nauwkeurig. Het is in mijn ziel gegrift. Een van de mannen sprong er uit en draaide den motor op gang. Natuurlijk zou dat in gewone omstandigheden niets beteekend hebben, en ik zag het dan ook, zonder het bepaald te zien. De tweede man, die uit de auto sprong, snelde regelrecht op ons toe en greep den kleinen Richard. Het geschiedde zoo snel, dat wij nog niet eens beseften, wat er eigenlijk aan de hand was, toen reeds de auto in pijlsnelle vaart weg reed. Ik zal u niet beschrijven, hoe mijn dochter deze plotselinge, onverklaarbare ontvoering opnam. Het was verschrikkelijk. Zij gilde, zij gedroeg zich als een waanzinnige, zij rukte zich de haren uit, en dadelijk kwamen van alle kanten menschen op haar gegil aanloopen. Wij moesten haar naar een apotheek brengen en haar bijbrengen. Natuurlijk was aanstonds de politie gewaarschuwd en naar alle richtingen werden telegrammen gezonden. Pas veel later vernamen wij dat de auto onderweg van gedaante veranderd moest zijn en dat ook de roovers zich vermomd hadden. Maar de ergste slag zou nog voor ons te wachten staan. Veel later dan wij gedacht hadden begaven wij ons naar het ziekenhuis. Gij kunt wel begrijpen in welken toestand. Maar wij moesten den vader toch op de hoogte gaan brengen, eer alle hoop vervlogen scheen, om de roovers nog snel in te halen.” Lark snakte naar adem en had moeite zijn stem te beheerschen, toen hij uitriep: „Toen wij aan het ziekenhuis kwamen, vernamen wij daar, dat Donald reeds een week geleden was vertrokken. Men wist ook niet wanneer en of hij wel zou terug keeren, want hij had volstrekt niets gezegd.” Raffles keek den ouden man met groote verbazing aan. Wat hij ook verwacht mocht hebben, die mededeeling zeker niet. HOOFDSTUK IV. NADERE INLICHTINGEN. Lark had het hoofd op de borst laten zinken en tranen druppelden over zijn ingevallen wangen. Zijn stem had allen klank verloren, toen hij stamelde: „Dat was meer, dan Nelly kon verdragen, die reeds geheel overstuur was door de ontvoering van den kleinen Richard. De plotselinge mededeeling beroofde haar van het verstand. Gij kunt u mijn toestand zeker wel voorstellen, Mylord. Daar ginds in een vreemd land met slechts een geringe reispenning, die spoedig zou zijn geslonken tot niets als wij er al te lang bleven. Mijn besluit was dan ook spoedig genomen. Ik deelde aan de politie van Chantilly dadelijk mede, wat er geschied was, met gebruikmaking van een tolk, want de hevige ontsteltenis scheen mij beroofd te hebben van mijn geheele kennis van de Fransche taal. Ik gaf mijn adres op aan de directie van het hospitaal en daarop ging ik met mijn ongelukkig kind naar Londen terug. O, die reis zal ik nimmer vergeten. Denk eens, slechts weinige dagen tevoren waren wij innig gelukkig over datzelfde kanaal gekomen, in het vooruitzicht, nu spoedig allen weder vereenigd te kunnen worden en nu keerde ik terug met een krankzinnige en zonder kleinkind.” „Ja, dat moet vreeselijk voor u geweest zijn,” zei Raffles op zachten toon. „En daarna hebt gij niets meer van uw schoonzoon gehoord?” „Niets. Ik zeide u reeds zooeven dat ik een paar malen geschreven had, meenende dat hij nu wel terug gekeerd zou zijn van zijn zonderlinge afwezigheid waarvan ik niets begreep. Ik kreeg geen antwoord. Jack is mij bij dit alles trouw behulpzaam geweest, want ik kende geen Fransch en stelde de brieven, die ik naderhand eveneens aan de directie van het ziekenhuis richtte, op. Wat Nelly betreft—ik wendde mij, teruggekomen, dadelijk tot een der beste psychiaters, maar hij kon mij slechts zeer weinig troost geven—van genezing langs den natuurlijken weg kon geen sprake zijn—er bestond echter een zeer geringe kans, dat mijn kind even plotseling haar verstand weder zou terug krijgen als zij het verloren had, wanneer een of andere zeer hevige aandoening haar plotseling aangreep.” „Ja, zooiets komt meer voor, wanneer de waanzin veroorzaakt is door plotselinge schrik of ontzetting,” zeide Raffles met een hoofdknik. „De gevallen zijn echter zeldzaam, dat moet ik er bij voegen. En wilt gij mij nu toestemmen, u eenige vragen te stellen?” „Vraag wat gij wilt, Mylord—ik zal er zoo goed mogelijk op antwoorden.” „Hebt gij u niet aanstonds in verbinding gesteld van de ouders van Donald Webster?” „Hoe kon ik dat, Mylord?” riep de oude man wanhopig. „Ik wist niet eens waar zij woonden.” „Dat had Donald u dus nimmer gezegd?” „Nooit.” „Wist u dochter het niet?” „Dat weet ik niet—maar ik geloof het niet. Donald bewaarde steeds een streng stilzwijgen aangaande zijn vroeger leven en zijn ouders. En Nelly aanbad hem. Zij dacht er niet over, hem te vragen naar dingen, die hem blijkbaar zeer pijnlijk waren.” „Toen de roof van den kleinen Richard te Chantilly plaats had—werd toen in het geheel niet door de roovers gesproken—ik meen—hebt gij niet kunnen waarnemen van welke nationaliteit zij waren?” „Zij spraken Engelsch, Mylord!” riep Lark uit. „Dat weet ik met de meeste beslistheid. Het waren Engelschen! Twee hunner waren dat zeker.” „Nu, het is niet veel, maar het is tenminste een aanknoopingspunt.” Raffles zat eenigen tijd in diepe gedachten verzonken en hernam toen: „Uw schoonzoon heeft dus in het leger gediend—welken rang had hij bereikt?” „Hij was kapitein, toen hij gewond werd, Mylord.” „Bij welk regiment stond hij?” „Bij het 127-ste, van de Argyll en Sutherland Highlanders.” „En was hij daar kapitein bij?” vroeg Raffles met eenige verbazing. „Indien ik mij niet vergis, dienen bij het regiment van dien naam zoo goed als uitsluitend officieren van adel.” „Dat meende ik ook Mylord—maar ik verzeker u, dat Donald volstrekt niet van adel was. O! dat wijst immers zijn naam reeds uit.” „Ja—natuurlijk,” hernam Raffles nadenkend. „Zeg eens hebt gij hier misschien de oproeping bij de hand—ik meen van Webster, om zich bij zijn regiment te voegen?” „Zulk een oproeping is hier bij mijn weten nooit ontvangen, Mylord! Donald is het voor geweest en heeft zich dadelijk ter beschikking gesteld van de legerautoriteiten.” „Goed en wel—maar dan moet er toch later een bericht zijn afgezonden. Dat geschiedt steeds. Men plaatst u maar niet aanstonds ergens, nadat gij u zijt komen aanmelden!” „Ik wil u gaarne gelooven, Mylord—maar ik heb zulk een oproeping nooit gezien—Nelly zeker ook niet.” „Nu dan heeft Webster ze zeker in de bus gevonden, of op andere wijze in handen gekregen, zonder dat gij het gemerkt hebt,” hernam Raffles peinzend. „Webster was zeker nog heel jong, toen hij met uw dochter trouwde?” „Twee-en-twintig jaar, Mylord!” „Dat is wel zeer jong! Hij heeft natuurlijk eerst als soldaat gediend en is door zijn buitengewone bekwaamheid tot kapitein opgeklommen?” „Neen, hij kwam dadelijk als luitenant bij zijn regiment.” „Als luitenant,” herhaalde Raffles, wiens verbazing toenam. „Hoe is dat mogelijk. Dan moet hij op de militaire academie geweest zijn.” „Dat kan ik u niet zeggen, Mylord. Ik weet het niet.” „Hij sprak daar dus nooit over?” „Nooit.” „Merkwaardig,” mompelde Raffles voor zich heen. „Wat kan hier achter schuilen.” Hij keek den ouden man een oogenblik aandachtig aan en vroeg toen weder: „Hebt gij hier misschien nog eenige uitrustingstukken, die aan uw schoonzoon hebben toebehoord?” „Ja, er moet in die kast daar ginds nog een pet en een korte jas hangen.” Lark was reeds opgestaan en ging de kast openen. Hij zocht even tusschen de kleedingstukken en haalde toen een korte militaire jas en een pet te voorschijn, welke hij voor Raffles op de tafel neder legde. Deze bekeek de pet en de schouderkleeding van de jas even en zeide toen op een toon, die geen tegenspraak duldde: „Het is, zooals ik dacht, mijn waarde Lark. Uw schoonzoon heeft de militaire academie bezocht en de leerlingen van die school behooren voor het overgroote deel tot den adel.” „Maar dat is bijna onmogelijk, Mylord,” riep Lark uit. „De naam Webster is toch zeker geen adellijke naam.” „Neen, dat is het zeker niet,” zeide Raffles glimlachend. „Maar wie zegt U dat het zijn werkelijke naam was?” Lark antwoordde niet dadelijk, maar keek Raffles met groote oogen vol verbazing aan. Toen barstte hij uit: „Niet zijn eigen naam, Mylord? Maar wat zou hem dan toch wel kunnen bewegen mijn kind onder een valschen naam te trouwen?” „Ik zeg niet, dat hij het gedaan heeft, waarde Lark. Ik denk het zelfs niet. Maar hoe dan ook. Wij kunnen hieromtrent zekerheid verkrijgen.” „Op welke wijze dan?” „Eenvoudig door de registers van den Burgerlijken Stand in te zien.” „Maar als hij zijn waren naam genoemd had, dan zou Nelly dien toch hebben moeten hooren,” riep Lark uit, die er nu hoe langer hoe minder van begreep. „Dat is volstrekt niet noodzakelijk. Hij kan zijn papieren op het stadhuis heel goed in orde hebben gemaakt, zonder dat zij er bij was.” Raffles zweeg nu geruimen tijd, terwijl de oude man in diepe gedachten verzonken was en stond toen eensklaps op, terwijl hij zeide: „Luister eens, mijn waarde Lark. Er schuilt achter dit alles een geheim, dat gij gaarne zoudt oplossen, nietwaar?” „Maar dat spreekt vanzelf, Mylord,” antwoordde Lark. „Ik weet volstrekt niet wat ik van dit alles denken moet.” „Op dit oogenblik weet ik weinig meer dan gij, al vermoed ik wel het een en ander.” „Donald heeft nooit iets laten blijken, dat hij een ander was, dan waarvoor hij zich uitgaf.” „Dan had hij zeer bijzondere redenen, het verborgen te houden,” hernam Raffles op ernstigen toon. „En nu moet ik u nog enkele dingen vragen, alvorens u te verlaten. Onder welke omstandigheden leerde Donald uw dochter kennen?” „Heel eenvoudig. Hij jaagde met eenige vrienden in de buurt van de kostschool waar zij les gaf. Zij maakte juist een wandeling met een klasse en bij die gelegenheid verstuikte zij erg haar voet, toen zij over een groote kei uitgleed. Hij hielp haar en later....” „Ja, ja, ik begrijp het wel,” zeide Raffles glimlachend. „Zoo, zoo, dat was dus nog in den tijd dat Donald zich aan het edele jachtvermaak kon wijden. En zeg mij nu eens, van welken aard de betrekking was, welke hij hier in het begin van zijn huwelijk kreeg.” „Machineteekenaar op een fabriek, Mylord. Ik meen dat hij voor officier bij de genie gestudeerd had, maar wegens de hoogloopende twist met zijn vader, die hem iedere ondersteuning onthield, kon hij zijn studie niet voortzetten. Nu, ik geloof niet dat de goede Donald voor iets anders geschikt zou zijn, dan voor kantoorwerk,” voegde de oude man er glimlachend aan toe. „Hij had zulke fijne dameshanden. Het was heelemaal een heer, op en top.” „Ei zoo. Luister eens, mijn waarde Lark. Na alles wat ge mij van hem verteld hebt, gevoel ik veel sympathie voor uw schoonzoon, en daarom wil ik alles in het werk stellen om zijn spoor en dat van den kleinen Richard terug te vinden. Ik zal geen moeite sparen. Het geldt hier het levensgeluk van een geheel gezin en ik ruik hier een misdadig opzet, waarvan ik de beteekenis slechts half vermoed....” Lark had met tranen in de oogen de hand van zijn weldoener gegrepen en riep nu uit: „Dat is meer dan waarop ik ooit had durven hopen, Mylord. O, ge weet niet wat het zeggen wil wegens nijpend geldgebrek niet in staat te zijn zelf een onderzoek in te stellen naar lieden, die u het dierbaarst hier op aarde zijn. Zeker, de Fransche recherche zal moeite doen, het spoor te vinden, maar tot dusverre zijn haar pogingen toch vruchteloos geweest.” „De Fransche recherche beschikt wellicht niet over de middelen, waarover ik beschik, Lark,” hernam Raffles glimlachend. „Wij spreken dus af, dat ik met mijn trouwen secretaris, mijnheer Brand, reeds morgen naar Frankrijk vertrek en ik beloof u dat ik u aanstonds bericht zal zenden per telegraaf, zoodra ik iets ontdekt heb.” „Dan moge de hemel u beloonen, Mylord,” zeide de oude man met trillende lippen. „Het is echter noodzakelijk, dat gij uw krachten spaart, waarde Lark. Gij zult mij nu veroorloven, daarvoor te zorgen. Nog heden zal ik met een mijner vrienden spreken, die een groote fabriek heeft en waar juist een betrekking vacant is, welke gij zeer goed zoudt kunnen vervullen en die u een behoorlijk loon zal opleveren. Neen, bedank me niet, het heeft niets te beteekenen. Morgen ontvangt ge nader bericht van mij.” Raffles drukte den man, die weende van vreugde om dezen plotselingen ommekeer in zijn droef bestaan, krachtig de hand en had het volgende oogenblik het vertrek verlaten. Terwijl hij naar de wachtende auto liep, mompelde hij voor zich heen: „Nu zal het zaak zijn, die vriend met die groote fabriek inderdaad te vinden. Nu, dit is mijn minste zorg. Op de Windsor-club zullen wel eenige leden zijn, die hun vice-president Lord William Aberdeen gaarne van dienst zullen zijn.” Henderson stond met de groote auto nog juist op dezelfde plaats te wachten. „Snel naar huis, Henderson,” beval Raffles. „Heb je goed op het huis gelet, waar ik zooeven ben binnen gegaan?” „Ik zou het met gebonden oogen weten te vinden, Mylord.” „Goed zoo, je zult er dadelijk weer heen moeten om een flinken voorraad levensmiddelen te brengen aan dien ongelukkigen man en ook wat geld.” Raffles stapte in en de auto zette zich in beweging.— — — Een half uur later ongeveer stond de wagen weder voor het heerenhuis in de Regentstreet stil. Raffles vond Charly in de bibliotheekkamer, een zeer groot vertrek, waarvan de vier wanden schuil gingen achter zeer hooge boekenkasten, welker bovenste planken men slechts kon bereiken, door middel van een rollende ladder. Er bevonden zich hier meer dan veertien duizend boeken en een groot aantal daarvan was van wetenschappelijken aard. Want de Gentleman-Inbreker was niet alleen een man van verfijnden smaak, die zijn heerlijke Stradivarius-viool op meesterlijke wijze bespeelde, zeer goed schilderde, en een uitgebreide kennis van wereld-literatuur had, maar hij zou, indien het hem lustte, als geneesheer mogen practiseeren, wijl hij zijn studies reeds jaren geleden voltooid had. Tenslotte was hij een volleerd chemicus en bezat ook de ingenieurkunst slechts weinig geheimen voor hem. Charly Brand was dadelijk opgestaan van de sofa, waar hij lag te lezen en begroette Raffles met een krachtigen handdruk. „Is alles in orde met je nieuwen beschermeling?” vroeg hij. „Lichamelijk is alles met hem in orde,” antwoordde Raffles. „Maar voor die man zich gelukkig kan rekenen, zal er nog heel wat moeten geschieden. Er is in zijn leven of liever in dat van zijn rampzalige dochter een geheim, dat om opheldering vraagt.” En nu deelde Raffles Charly alles mede, wat hij in de woning van den armen man vernomen had. „Een vreemde geschiedenis. Welk doel zou Webster er mede gehad hebben, zijn naam te verzwijgen, zelfs voor zijn eigen vrouw.” „Ja, wie kan dat zeggen? Hij zal er wel een grondige reden voor hebben gehad.” „Waarop steun je eigenlijk je vermoeden, dat de naam Webster niet zijn eigen naam is?” „Wel, er zijn verscheidene dingen, die voor mijn opvatting pleiten,” antwoordde Raffles. „Het begon reeds bij zijn trouwen. Zijn vrouw heeft blijkbaar nooit een blik kunnen slaan in zijn papieren, die zeker zijn ware identiteit zouden aantoonen. Hij kende geen bepaald vak, had voor officier gestudeerd maar had de studie moeten opgeven wegens een twist met zijn vader, die voor het geld zorgde. „Zijn handen waren fijn en welverzorgd, een bewijs, dat hij nog nimmer handenarbeid had verricht. Hij bezocht de militaire academie, waar bijna alleen adellijke jongelui komen en het regiment, waar hij dadelijk als luitenant bij geplaatst werd, is er een, dat geen burgerlijke officieren duldt. En als men hem zal oproepen, dan is het oproepingsbevel nergens te vinden, want natuurlijk zou daar zijn ware naam op vermeld staan, en dien wilde hij tot iederen prijs voor zijn vrouw verborgen houden naar het schijnt.” „Je kunt wel gelijk hebben, Edward,” hernam Charly peinzend, „maar ik zou toch wel meer tastbare bewijzen willen hebben.” „Wel, die kunnen wij morgen zoeken op het stadhuis.” „Op het stadhuis?” „Natuurlijk. Als hij niet wil, dat zijn huwelijk volkomen onwettig zou zijn dan moest hij in ieder geval onder zijn eigen naam trouwen. Men heeft hem trouwens natuurlijk om zijn familie-papieren gevraagd. Welnu, dan hebben wij niets anders te doen dan in de registers van den burgerlijken stand naar den naam Lark te zoeken.” „Welzeker!” riep Charly uit. „Daar had ik niet aan gedacht! Op die wijze moet je zijn eigen naam vinden. Maar dat zal ons toch niet kunnen verklaren, waarom die man verdwenen is. Wat kan hem bewogen hebben, zoo eensklaps van vrouw en kind te vluchten.” „Wie zegt, dat hij gevlucht is?” kwam Raffles bedaard. „Er kan wel iets anders met hem geschied zijn.” „Iets anders?” herhaalde Charly verbaasd. „Zeker! Hij kan bijvoorbeeld een ongeluk gehad hebben, of men heeft hem overvallen, misschien wel gedood—in ieder geval kunnen wij aannemen, dat zijn terugkeer naar het ziekenhuis verhinderd is door omstandigheden, niet van zijn wil afhankelijk.” „Natuurlijk kunnen wij dat!” riep Charly uit. „Maar ik begrijp niet goed, waarom men hem uit het ziekenhuis liet gaan, terwijl hij nog niet geheel genezen kon zijn, anders zou hij er niet terug behoeven te komen!” „Dat is niet zoo heel verwonderlijk. Wanneer een militair uit een ziekenhuis wordt ontslagen dan moet hij zich in menig geval nog eens komen aanmelden. Bovendien stond hier de zaak anders. Naar het schijnt heeft Webster, zooals wij hem tot nader order zullen blijven noemen, verlof gevraagd om het ziekenhuis te verlaten, blijkbaar voor een gewichtige zaak, waarover hij zich echter niet nader schijnt te hebben uitgelaten, met de belofte, dat hij zou terug keeren, teneinde zijn rustkuur geheel uit te maken. Daar hij zoo goed als genezen was, heeft men daar ginds in Chantilly niet het minste bezwaar gemaakt, aan zijn verzoek gehoor te geven. Nu, wij zullen dit alles spoedig genoeg tot in bijzonderheden weten.” „Hoe zoo?” vroeg Charly. „Wel, wij gaan morgen, zoodra hier in Londen ons onderzoek is afgeloopen, naar Chantilly. Ik heb het Lark beloofd.” HOOFDSTUK V. BELANGRIJKE ONTDEKKINGEN. Wanneer de avontuurlijke geest van den Gentleman-Inbreker hem tot een of andere onderneming noopte, dan rustte hij niet, of hij had er een begin van uitvoering aan gegeven, zooals het met een rechtsterm heet. Zijn scherp vernuft had aanstonds verraad en misdaad vermoed achter de vreemde omstandigheden, welke gepaard gingen met het raadselachtige vertrek van kapitein Webster uit het ziekenhuis van Chantilly en ontvoering van diens zoontje in dezelfde Fransche plaats. En zijn rechtvaardigheidsgevoel—zijn edel hart—ook al zou hij het zelf nimmer hebben willen toegeven—brachten hem er toe zich dadelijk in dienst te stellen van den ongelukkigen man, die zoo vreeselijk en plotseling door het noodlot was getroffen, juist toen eindelijk het geluk weder zijn intrede in zijn huis zou doen, na bange jaren van onzekerheid en vrees. Zoo geschiedde het dan ook, dat hij reeds den volgenden morgen, door Charly Brand vergezeld, zeer vroeg naar het stadhuis reed, teneinde daar zijn onderzoek te beginnen. Alleen het noemen van zijn naam was voldoende, hem aanstonds toegang te geven tot het reusachtige archief, waar hem een der klerken ter beschikking werd gesteld. En nu begon het doorbladeren van eenige lijvige folianten, waarbij ook Raffles en Charly zich niet onbetuigd lieten, maar dapper meezochten, nadat de klerk op de hoogte was gebracht. Het duurde lang, daar men alleen den naam van de vrouw wist, maar juist toen de Fransche ouderwetsche hangklok in het deftige vertrek de eerste van zijn tien slagen liet hooren, liet Charly een luiden kreet hooren en riep uit: „Ik heb het gevonden, Mylord.” „Laat eens hooren,” verzocht Raffles, wiens blijdschap zich alleen verried door een weinig verhoogde gelaatskleur. Charly hief het zware register een weinig naar het licht van het hooge raam, waarbij hij stond en las met zijn heldere stem voor: „„Op 23 Mei 1914 gehuwd Donald Reginald Armstrong Sealyham, zoon van Armstrong Geoffrey John Graaf Sealyham, zeventiende Hertog van Sutherford, met Petronella Mary Stefany Lark, dochter van Edwin William Lark” en dan komen de jaren der geboorte en zoo meer.” Raffles was naderbij getreden en luisterde aandachtig. Zijn gelaat verried echter volstrekt geen verbazing. Klaarblijkelijk had hij iets dergelijks verwacht. Toen Charly het zware boek weder neder legde, trad Raffles er op toe, en schreef snel alle namen over, benevens den datum van het huwelijk. Met een tevreden gelaat klapte hij zijn notitieboekje weder dicht en zeide, zich tot den klerk wendend: „Dat was een vervelend werk voor je, vriend. Ziehier een kleinigheid, om je daarvoor te troosten.” En hij drukte den man een goudstuk in de hand, welke rijke gift den klerk nog jaren later met groote geestdrift van zijne Lordschap William Aberdeen deed gewagen. Maar reeds hadden Raffles en Charly het machtige gebouw weder verlaten, waar zij zulke kostbare inlichtingen hadden verkregen. Toen zij weder op straat stonden, zeide Raffles: „Het schijnt dus dat mijn vermoeden juist is geweest. Onze jeugdige vriend Donald Sealyham schijnt het ouderlijk huis vol verbittering den rug te hebben toegekeerd en zelfs zijn naam te hebben willen vergeten. En nu zullen wij eens spoedig in onze eigen boekerij opzoeken, of wij niets anders omtrent de Sealyhams kunnen vinden.” Zij stonden nu voor de wachtende auto met den onverstoorbaren Henderson achter het stuurwiel, en de reus kreeg bevel hen weder naar de Regentstreet te rijden. Daar gekomen begaven zij zich aanstonds naar de bibliotheek, waar Charly uit een der kleinere kasten een uit fraai juchtleder gebonden boek nam, dat uitsluitend gewijd was aan den Engelschen adel. Hij zocht even in het register en bladerde haastig in het boek. Na even te hebben gezocht, riep hij uit: „Hier heb ik al, wat wij noodig hebben. Graven van Sealyham, sedert 1476 Hertogen van Sutherford. Een der oudste geslachten van Schotland, veel grondbezit. De mannelijke afstammelingen dienden veeltijds bij het leger of de magistratuur. En wacht eens. Hier heb ik Graaf Armstrong Geoffrey John, den vader van onzen kapitein. Zoo, Donald schijnt zijn eenige zoon te zijn.” „Dat wist ik,” zeide Raffles, die in een gemakkelijken stoel had plaats genomen en met de beenen over elkander geslagen, kalm zijn sigaret rookte. „Wist je dat?” vroeg Charly verbaasd. „Hoe kon je dat weten?” „Eenvoudig door te redeneeren. Als hij niet de eenige zoon was, behoefde men zijn kind niet te ontvoeren, want dat zou dan geen doel hebben.” „Daar begrijp ik niets van,” riep Charly verbluft uit. „Je zult het later wel begrijpen. Misschien reeds vandaag al,” antwoordde Raffles glimlachend. „Lees maar eens verder. Ik wilde weten, waar de oude graaf op dit oogenblik verblijf houdt.” Charly vestigde zijn oog weder op de bladzijde, welke hij had opgeslagen en vervolgde: „Dit is een uitgave van het jaar 1918. In dat jaar woonde hij op zijn landgoed bij Hastings, op de zuidkust van Engeland. Hij schijnt een groot jager te zijn en houdt niet bijzonder veel van de stad en haar vermaken.” „Leeft zijn vrouw nog?” „Ja,” zeide Charly, na een blik in het boek te hebben geworpen, „tenminste nog in het jaar 1918.” „Dan gaan wij er nu dadelijk heen. Het treft, dat Hastings als het ware op onzen weg naar Frankrijk ligt.” „Denk je daar misschien Donald te vinden?” Raffles keek Charly hoofdschuddend aan en antwoordde: „Als ik dat dacht, zou ik rijp zijn voor een gekkenhuis, mijn waarde. Geloof je, dat Donald Sealyham zijn vrouw dan al dien tijd zonder bericht zou laten, terwijl uit alles blijkt, dat hij haar innig lief had? Geloof je dat hij daar een, twee, drie weer vrede maakt met zijn vader? Neen, ik weet wel bijna zeker, dat wij hem daar niet zullen vinden. Maar de vader kon ons misschien een aanwijzing geven—wie weet of hij zelf wel iets weet van de zonderlinge verdwijning van zijn eenigen zoon. Kun je soms in dat boek nazien of de oude graaf ook nog in den oorlog heeft gediend?” „Hij is tenminste kolonel van een regiment Horseguards.” „Hoe oud is hij?” „Een en zestig jaar.” „Dan is het heel goed mogelijk, dat hij ook aan den wereldoorlog heeft deelgenomen, want toen die uitbrak was hij pas vijf en vijftig. En nu wij weten, wat we willen weten, laten wij ons reisvaardig maken, Charly. Wij gaan met de reisauto naar Hastings. Henderson zal ons rijden. Wie weet of wij hem in Frankrijk nog niet noodig hebben.” „Dat zou ik wel denken, want de ontvoerders van den kleinen Richard zijn natuurlijk schurken geweest.” „Dat spreekt vanzelf, maar ik ben er van overtuigd, dat zij niet voor eigen rekening optraden, maar in opdracht van derden. Nu, dat zullen wij nog wel uitvinden. Zorg er voor, dat er vermommingen worden mede genomen en ik zou ook Busto, den braven speurhond, wel willen medenemen. Misschien kan hij ons nog van dienst zijn.” „Wanneer wil je vertrekken?” Raffles raadpleegde even zijn horloge en antwoordde toen: „Dadelijk na de lunch. Dan hebben wij nog tijd alles voor onze kleine onderneming in orde te maken.” Hij was uit den stoel opgesprongen. Een en al veerkracht en ondernemingsgeest. Zijn grijze oogen schitterden opgewekt in het scherp geteekende gelaat. Charly, aangestoken door dien ijver, haastte zich, Henderson op de hoogte te gaan brengen van de aanstaande reis. Zooals hij wel had kunnen voorzien, bleef de reus over die mededeeling volkomen kalm. Een reisje met de auto naar Frankrijk beteekende in het geheel niets. Maar hij zou evenmin eenige verwondering aan den dag hebben gelegd, indien Charly hem was komen zeggen, dat hij zich gereed moest houden, om over een kwartier naar Peking of Nova Zembla scheep te gaan. Hij begaf zich dus naar zijn heiligdom, de groote garage, die achter in den tuin stond, en begon de reisauto, een grooten grijsgelakten wagen, die plaats bood voor acht personen, gereed te maken. Charly haastte zich naar de slaapkamer en pakte daar zijn valies en een koffer met dubbelen bodem, waarin de noodige zaken voor een vermomming verborgen konden worden. Om half een werd geluncht en een half uur later droeg Henderson de bagage in de auto. Raffles en Charly vergewischten zich nog eens dat zij hun revolvers niet vergeten hadden en daarop stapten zij in. Henderson had zijn bevelen reeds gekregen en stuurde den wagen met vaste hand door de drukke straten van Londen. Een half uur later reed de auto door de zuidelijke voorsteden en bereikte toen den breeden lommerrijken straatweg, die naar de zuidkust voert. Hoewel de herfst reeds had ingezet, was het weder nog bestendig en zeldzaam warm. Het was dan ook een verrukkelijke tocht en de beide vrienden genoten volop en spraken weinig, verzonken als zij waren in den aanblik van het schoone landschap van deze streken van Old England. Henderson „hield niet van treuzelen,” zooals hij het plat uitgedrukt noemde en zoo bereikte de groote reiswagen reeds drie uur later de oude fraaie havenstad Hastings. Na eenige informaties wisten de reizigers daar tamelijk spoedig te ontdekken waar het landgoed van Graaf Sealyham gelegen was. Het heette „Primros Castle” en was gelegen aan een grooten zijweg van den straatweg, van Londen naar Hastings. De auto moest dus weder op haar weg terug keeren. Na een half uur rijden werd een zijweg ingeslagen en geen kwartier later zagen de drie mannen de torens van het grafelijke kasteel boven het geboomte uitrijzen. Primros Castle bleek een uitstekend bewaard gebleven specimen van middeleeuwsche bouwkunst te zijn en er was slechts weinig aan gerestaureerd. Alleen was er in den lateren tijd een vleugel bijgebouwd, die in stijl eenigszins afweek van het oorspronkelijke gebouw. Een machtig kasteel met torens, kanteelen en overblijfselen van de oude vestinggracht, die er in vroegere eeuwen omheen had geloopen. Rondom het kasteel strekte zich een groot park uit, dat door een hoog hek van den weg was gescheiden. De auto stond stil. Henderson verliet zijn zetel en belde aan. Het duurde eenigen tijd voor er een oude bediende verscheen, met licht haar en gebogen rug. De man naderde langzaam en liep blijkbaar niet al te goed. Hij moest minstens zeventig jaar zijn en was blijkbaar reeds een menschenleeftijd in dienst van het grafelijk geslacht der Sealyhams. Eindelijk stond hij voor het hek. Het scheen of hij met wantrouwenden blik de groote auto en hare inzittenden monsterde. „Is je meester thuis en te spreken, mijn vriend?” vroeg Raffles vanuit de auto. „Mijn meester is thuis, maar ik weet niet of hij ontvangt,” antwoordde de oude bediende met slepende stem. „Ga dan eens spoedig vragen. Zeg dat het een zaak van het grootste gewicht geldt. Hier is mijn kaartje.” Henderson nam het visitekaartje aan, dat Raffles uit een kleine marokijne portefeuille had genomen en gaf het den bediende. Deze wierp er tersluiks een blik op en zeide: „Ik zal uw verzoek gaan overbrengen, Mylord.” En met die woorden strompelde hij weg. Raffles wierp Charly een veelbeteekenenden blik toe, en zeide op zachten toon: „Naar het schijnt ontvangt de graaf niet veel bezoeken. Die oude bediende scheen onze komst maar half aangenaam te vinden.” „En wat is het hier stil en bijna droevig,” zeide Charly, die een blik in het geheel verlaten park had geworpen, waar de hooge boomen roerloos te droomen schenen. „Ja, het lijkt het verblijf van de smart,” hernam Raffles op gedempten toon. „Het is of hier alle vreugde voor goed verdwenen is, door een of andere booze macht.” Het duurde vrij lang voor de bediende weder verscheen. Zonder een woord te spreken, opende hij niet zonder moeite het groote hek, zoodat de auto kon binnen rijden en langs het oprijpad het breede terras kon bereiken. Hier werden de bezoekers opgewacht door een buttler, die al weinig jonger scheen te zijn dan de bediende die het hek had geopend. Raffles en Charly stegen uit en beklommen het terras. De buttler boog zwijgend voor hen, begeleidde hen door de groote hall, waar een gedempt licht heerschte, door een aantal breede gangen en langs eenige trappen naar de tweede verdieping van het kasteel. Op dien ganschen weg waren zij niemand tegen gekomen. Geen enkel gerucht deed zich hooren in het groote huis. En Charly maakte bij zich zelf de opmerking, dat het niets anders moest zijn geweest in het betooverde kasteel van de schoone slaapster.... Eindelijk stond de buttler stil voor een hooge eikenhouten deur. Hij klopte aan en opende tegelijk de deur. „Lord William Aberdeen,” kondigde hij met een matte stem aan. De twee vrienden traden binnen en de buttler sloot de deur weder achter hen. HOOFDSTUK VI. DE OUDE VADER. Zij bevonden zich in een vertrek met een hooge uit eikenhouten balken bestaande zoldering. Ook de wanden waren tot manshoogte met eikenhout beschoten, dat door den tijd bijna zwart was geworden. In een der wanden bevond zich een reusachtige schoorsteen, waar ondanks de warmte daarbuiten een groot haardvuur brandde. Dicht bij een der drie groote ramen stond een man, wiens haar zoo wit was als sneeuw. Hij moest vroeger een rijzig man zijn geweest, maar de jaren, of de smart hadden hem voor zijn tijd gebogen. Zijn gelaat had een strenge, maar tevens zwaarmoedige uitdrukking. Het was zeer bleek en met diepe rimpels doorploegd. Die man was graaf Armstrong Sealyham. Hij kwam zijn bezoekers een paar passen tegemoet en daarbij kon Raffles waarnemen, dat hij moeilijk liep en zich daarbij van een stok moest bedienen. Blijkbaar was hij in den oorlog gewond. Met een heesche stem zeide de graaf: „Neem plaats, heeren en zeg mij, aan welke reden ik wel de eer van uw bezoek moet toeschrijven. Ik wil er geen geheim van maken, dat dit huis niet gewend is, gasten, of zelfs gewone bezoekers te zien. Het is geen opgewekt huis, ziet gij?” De oude graaf had deze woorden op bitteren toon gezegd, terwijl hij een zenuwachtige beweging met de linkerhand maakte. Raffles en Charly hadden plaats genomen. En nu begon de Groote Onbekende op ernstigen en zachten toon: „Ik hoop, graaf, dat gij ons niet zult beschouwen als onbescheiden indringers, mijn secretaris, mijnheer Brand en mij. Wat ons hierheen brengt, dat is oprechte belangstelling in.... in een uwer naaste bloedverwanten.” „Een mijner naaste bloedverwanten,” herhaalde graaf Sealyham langzaam en op doffen toon. „Gij moet u vergissen. Ik heb in het geheel geen bloedverwanten, Mylord.” „Zoo? Dan zou ik mij dus hebben vergist? Ik meende zeker te weten, dat gij een volwassen zoon hadt.” Deze weinigen woorden schenen den ouden man hevig te treffen. Hij wankelde, drukte de hand op het hart en liet een kreunenden zucht hooren. Maar daarop herstelde hij zich aanstonds weder en keek Raffles met doordringenden blik aan, zoo mogelijk nog bleeker dan tevoren. „Ik weet niet, wat gij bedoelt, Mylord, ik heb geen zoon,” zeide hij. „Kom graaf, zou uw geheugen u parten spelen,” hernam Raffles hoofdschuddend. „Gij hebt een zoon, die Donald heet, die als kapitein bij een regiment Argyll en Sutherland Highlanders aan den oorlog heeft deel genomen, die juist even voor het sluiten van den wapenstilstand gewond werd en sindsdien verpleegd werd in het militaire ziekenhuis te Chantilly in Frankrijk, vanwaar hij een paar maanden geleden met onbekende bestemming weder vertrokken is.” Met gebogen hoofd en een diep smartelijke uitdrukking op het witte gelaat had de oude graaf toegeluisterd, maar bij de laatste woorden hief hij eensklaps het hoofd op en keek Raffles met een starenden blik aan. Hij deed een paar stappen op den bezoeker toe, en zeide toen met bevende stem: „Ik zeg u dat ik geen zoon meer heb, Mylord. Hij is dood.” „Misschien is hij dood voor u, graaf, en dat is bitter te betreuren,” zeide Raffles op ernstigen toon, „maar ik verzeker u, dat Donald zich nog slechts weinige maanden bevond in het ziekenhuis te Chantilly.” „In het ziekenhuis te Chantilly?” herhaalde de graaf als het ware automatisch terwijl een verschrikte schuwe uitdrukking in zijn oogen kwam. „Maar dat is onmogelijk,” barstte hij uit. „Hij is dood, zeg ik u, gesneuveld bij Permes, bij de laatste bestorming. Geen zes maanden geleden is het geschied.” „Waarom denkt gij dat?” vroeg Raffles, den ouden man strak aanziende, daar hij vreesde, dat de onzekerheid omtrent het lot van den verstooten zoon hem misschien van zijn verstand had beroofd. „Waarom ik het denk?” schreeuwde de oude graaf nu, bevende over al zijn leden. „Waarom ik het denk? Wilt gij mij gek maken? Ik heb er toch de bewijzen van.” „Welke bewijzen?” „De officieele aankondiging van zijn dood, onderteekend door zijn regimentschef Sir Easton.” „Als dat zoo is, graaf, als dat inderdaad zoo is, dan heeft hier een laaghartig bedrog plaats gehad,” riep Raffles op luiden toon. „Dan heeft men u met een doel, dat ik begin te doorzien, op de ellendigste wijze om den tuin geleid. Want dan zeg ik u, dat dat bewijs niets waard is, dat de aankondiging vervalscht is.” Raffles had nog niet geheel uitgesproken, of de graaf stiet een doffen kreet uit, waarin alles weerklonk, wat zijn vaderhart in de laatste maanden had gemarteld, berouw, vrees, toorn, smart.... en zou neergestort zijn, wanneer Charly niet haastig was opgevlogen en hem in zijn armen had opgevangen. Dadelijk droegen de beide mannen den ongelukkigen man naar een breede lage sofa, terwijl Raffles aan het schelkoord trok, dat naast de deur hing. Even later trad de bejaarde buttler binnen, die een uitroep van schrik liet hooren en op zijn meester wilde toeijlen. Maar Raffles weerhield hem met een gebaar en beval: „Breng water, alsmede vlugzout, snel. Uw meester is flauw gevallen.” De man snelde heen en keerde spoedig terug met het gevraagde. Raffles en Charly hadden intusschen de kleederen van den bewustelooze los gemaakt om hem zooveel mogelijk lucht te verschaffen. Zij maakten nu zijn pols nat en wreven zijn slapen met azijn en water, terwijl Charly hem een kleine flacon met vlugzout onder den neus hield. Na enkele minuten kwam graaf Armstrong weder bij. Hij sloeg langzaam de oogen op en scheen Raffles tot diens blijdschap dadelijk te herkennen. Hij richtte zich overeind, door de beide bezoekers gesteund, en mompelde op zwakken toon: „Ik geloof, dat ik zooeven mijn bewustzijn heb verloren, Mylord. Neem het mij niet kwalijk. Het voegt een oud soldaat niet, maar het was sterker dan ik. Wat gij daar zeidet greep mij vreeselijk aan.” Hij had den buttler in het oog gekregen, die nog altijd ongerust aan het voeteneinde van de sofa stond en vervolgde met sidderende stem: „Denk eens aan, Mice—Mylord Aberdeen zeide mij daareven, dat mijnheer Donald niet gevallen is.” „Niet gevallen?” stamelde de buttler, bevend van ontroering. „Zou dat mogelijk zijn, graaf?” „Het is niet alleen mogelijk, vriend, het is zoo,” zeide Raffles. „Dat—dat is bijna te mooi om waar te kunnen zijn, graaf,” kwam het bevend over de lippen van den getrouwen dienaar. „Mag ik het dadelijk over vertellen graaf en mevrouw de gravin, moet het haar niet aanstonds worden mede gedeeld?” „Dat in geen geval,” riep Raffles haastig uit. „En spreek er vooral met niemand over. Het is van het grootste belang, dat er voorloopig niets bekend wordt, dat mijnheer Donald niet door den vijand gevallen is. Later zal u wel blijken, waarom. En laat mij nu nog even met den graaf alleen. Ik heb zeer gewichtige en naar ik hoop goede dingen met hem te bespreken.” De oude buttler verwijderde zich haastig, misschien wel om de tranen te verbergen, die hem naar de oogen waren gedrongen, nadat hij nog een schuwen, haast smeekenden blik op zijn meester had geworpen, die niet aan het scherpe oog van John Raffles was ontgaan. Zoodra de deur achter den getrouwen bediende was dichtgevallen, richtte de oude graaf zich geheel op en vroeg op hartstochtelijken toon: „Wat weet gij nu, Mylord. Wat vermoedt gij. Waarom denkt gij, dat men mij bedrogen heeft en wat zou daar de reden van kunnen zijn.” „Ik zal het u zeggen, graaf. Maar laat mij beginnen met u mede te deelen, dat ik hier optreed, niet namens mijzelf, maar voor iemand, die u zeer na aan het hart moet liggen, uw kleinzoon.” „Mijn....” begon de graaf, maar hij beëindigde den zin niet, maar verborg het gelaat in de handen en liet een kermenden zucht hooren. „Ja, graaf, uw zoon is gehuwd en heeft een kind, maar denkt niet dat gij nu reeds aan de grens staat uwer smarten. Neen, er wacht u nog meer droefheid, maar laat ik u alles in volgorde verhalen, het zal dan aan u staan of u mij vertrouwen wilt en mij zeggen hoe het mogelijk was, dat gij niet eens geweten hebt, waar uw zoon zich ophield.” En nu deelde Raffles den graaf mede, op welke wijze hij in kennis was gekomen met Edwin Lark en diens rampzalige dochter. Hij verheelde niet, niets van de armoede, welke hij in de kleine woning in de Crescent-street had aangetroffen, niets van den toestand waarin de vrouw van Donald zich bevond. Graaf Armstrong had met strakke oogen en onbewegelijk gelaat toegeluisterd. Toen Raffles alles had medegedeeld bleef de ongelukkige man geruimen tijd als een steenen beeld zitten, ten prooi aan diepe smart. Gekrenkte trots, ouderliefde, wrok en mededoogen voerden fellen strijd op zijn gelaat. Eindelijk hief hij het hoofd op en begon: „Het is edel van u, dat gij u in dienst van dien armen man hebt willen stellen, Mylord, en nu zult gij ook alles hooren. Wie weet kunt gij mij enkele raadselachtige zaken ophelderen, die mij volkomen duister zijn.” Hij wreef zich met de vermagerde hand over de oogen en vervolgde: „Gij zult natuurlijk reeds geraden hebben, dat een hevige twist mij van mijn eenigen zoon heeft vervreemd. Wij beiden hebben een trotsch, onafhankelijk karakter en buigen doen wij niet spoedig, ook niet voor elkander. Het is spoedig verteld. Een zestal jaren geleden ontmoette mijn zoon een onderwijzeresje van een kostschool, louter door toeval. Laat ik dadelijk zeggen, dat dit de vrouw moest zijn, die thans zoo vreeselijk getroffen is in haar verstand. Hij deelde mij mede, dat hij haar wilde huwen. Gij zijt zelf van adel, Mylord, gij kunt misschien beseffen, met welke kracht ik mij tegen die verbintenis verzette. Daar kwam bij, dat ik juist een andere keuze voor mijn zoon had gedaan, maar hij wilde niet toegeven. Er vielen harde woorden over, van die woorden, die een kloof ondempbaar schijnen te maken....” Weer wachtte de oude graaf even om met een pijnlijken zucht te vervolgen: „Ik ontstak in hevige drift en joeg hem weg. Ik onthield hem zelfs zijn toelage, zoodat hij dadelijk de militaire academie moest verlaten, toen hij juist den rang van luitenant had behaald. Hij ging, zelf bleek van woede en drift en wij hebben elkander sedert dien vreeselijken dag nimmer terug gezien. Ik wist zelfs niet dat hij gehuwd was, ofschoon ik het wel kon vermoeden. Om haar immers had hij zijn vader en moeder verlaten.” „Zij zijn gelukkig geweest, graaf,” zeide Raffles op zachten toon. „Dat—dat is— — —” stamelde de oude man, „het verheugt mij, dat het zoo gegaan is. Maar laat ik verder gaan. De oorlog brak uit. Natuurlijk nam ik dadelijk dienst. Ik ontving hier ook den oproep aan mijn zoon, maar kon het stuk niet opzenden, daar ik immers niet wist waar hij vertoefde.” „Daarom dus is die oproep nooit te Londen ontvangen,” mompelde Raffles zacht voor zich heen. „Ik vernam echter reeds weinige dagen later dat mijn zoon zich dadelijk bij zijn regiment had aangemeld, en toen Mylord, toen greep er langzamerhand een groote verandering in mijn binnenste plaats. Het besef dat mijn eenig kind zou kunnen sneuvelen, voor ik hem had terug gezien, de smart van mijn arme vrouw, die met den dag vermagerde, het inzicht dat ik toch misschien niet geheel en al in mijn recht was geweest, toen ik mijn zoon verbood te doen, wat hij als zijn levensgeluk beschouwde, dat alles deed mij het hoofd buigen. Ik stond mijn vrouw toe, dat zij Donald schreef....” „Gij hadt hem dus tenslotte meenen te vinden?” „Na verloop van tijd wist ik tenminste waar zijn regiment was, een streek in Vlaanderen, na den ongelukkigen veldtocht op Gallipoli te hebben gemaakt.” „Wanneer schreef de gravin voor de eerste maal op uw verzoek?” „Ongeveer twee jaar na het uitbreken van den oorlog.” „Wist gij dan toen zeker dat uw zoon nog in leven was?” „Ja, wij lazen in de bladen, dat hij eervol vermeld was.” „Dat geschiedde natuurlijk onder zijn waren naam?” „Ja, het stond in de Times en andere groote bladen. Op dien brief hebben wij echter nimmer antwoord ontvangen.” De oude graaf zuchtte diep en wischte de oogen af. Daarop vervolgde hij. „Mijn vrouw schreef nog tweemaal. Daarop schreef ik zelf. Ik wachtte bijna een maand en schreef nogmaals en steeds geen antwoord. Zijn trots scheen hem nog altijd te beheerschen en toch zweer ik u, dat ik hem gaarne aan het hart had gedrukt, in dien tijd. Maar toen geschiedde er iets nog veel ergers. Ik zelf werd zwaar gewond en moest den dienst verlaten. Mijn vrouw deelde het Donald onmiddelijk mede en meende stellig, dat hij nu wel komen moest. Het kon immers slecht met zijn vader zijn afgeloopen. Maar hij kwam niet. Mijn vrouw schreef hem een smeekenden brief. Hij bleef weg.” „Hoe—wist gij zeker, dat hij toen nog in leven moest zijn?” „Mijn neef, die bij de administratie was, kwam ons vaak bezoeken en deelde het mij mede. Hij was bij dezelfde brigade, jaren achtereen.” „Uw neef behoorde dus tot dat regiment.” „Ja.” „Wat was zijn functie, meer in het bijzonder?” „Hij was bij den veldpost-dienst.” „Hoe heet uw neef?” „Edward Little.” „Waar is hij nu. Ik zou hem zelf gaarne eenige vragen stellen.” „Dat kan ik u niet zeggen. Wij hebben hem nu in geruimen tijd niet gezien. Wellicht blijft hij uit een gevoel van tact weg in den eersten tijd.” „Een gevoel van tact,” herhaalde Raffles. „Hoe zoo?” „Wel, hij is mijn eenige erfgenaam. Hij moet mijn fortuin en titel erven.” „Ei zoo. „Dat wil natuurlijk zeggen, wanneer Donald inderdaad niet meer tot de levenden zou behooren.” „O Mylord, ik wenschte zoo vurig, dat gij in het gelijk zoudt worden gesteld. Maar hoe kan ik nog twijfelen met het doodsbericht in de lade van mijn schrijfbureau.” „Zou ik die aankondiging eens mogen zien?” vroeg Raffles. „Geloof mij, het is geen nieuwsgierigheid. Ik wil mij slechts overtuigen of het stuk wel echt is.” Graaf Armstrong stond op en strompelde naar zijn groote schrijftafel, dat tusschen twee der ramen stond. Hij haalde een sleutelbos te voorschijn, opende een lade, zocht daar even in en trok toen een papier naar zich toe, dat hij ontvouwde en Raffles toestak. Deze onderzocht het papier nauwkeurig en zeide na eenigen tijd: „Het formulier is zonder eenigen twijfel echt. De mededeeling draagt het gebruikelijke hoofd en het is ontwijfelbaar officieel briefpapier van het regiment, waarbij uw zoon stond. Nu blijft slechts de vraag te beantwoorden, wie dit stuk heeft geschreven, of onderteekend.” „Het is de onderteekening van den regimentschef Sir Easton, Mylord.” „Het is te betreuren, dat hij niet zelf meer in staat is om te zeggen, of hij zelf inderdaad dit stuk heeft geteekend, in ieder geval staat het als een paal boven water, dat uw zoon leefde, toen dit stuk verzonden werd, graaf.” „Maar wie kan dat gedaan hebben?” riep graaf Armstrong op wanhopigen toon. „Welke laaghartige schurk kan ons zoo ellendig bedrogen hebben en met welk doel.” „Wel graaf, dat moet natuurlijk iemand geweest zijn, die er groot belang bij had, dat gij uw zoon inderdaad dood waande. Uw neef, om maar eens iemand te noemen.” Het was goed, dat een stoel in de nabijheid van den ouden man stond, want hij had niet de kracht zich overeind te houden bij het hooren van deze woorden. „Mijn neef,” fluisterde hij op heeschen toon, de handen tot vuisten gebald. „Dat zou ongelooflijk zijn. Hij was altijd goed en voorkomend voor ons. Hij wist ons steeds te troosten als wij ons over het stilzwijgen van onzen zoon beklaagden. Hij wist zelf niet wat hij er van moest denken.” „Was uw neef rijk?” vroeg Raffles, zonder acht te slaan op den uitroep van den ouden man. „Hij was in ieder geval welgesteld, maar ik wil wel erkennen dat hij zeer veel geld noodig had.” „Hij was zeker reeds een tamelijk bejaard man?” „Waarom denkt gij dat. Hij is nog geen dertig.” „O, ik dacht het, omdat hij in het leger een post bekleedde, die hem ver van ieder gevaar hield,” zeide Raffles losjes. „Ach, Edward Little behoorde niet tot de sterksten,” zeide graaf Armstrong vergoelijkend. „Hij meende, dat hij zijn land ook op die wijze van nut kon zijn.” „Ja, ja, ieder zijn meug. Dus die jonge man wordt nu van welgesteld zeer rijk, nietwaar, natuurlijk tenzij blijkt, dat uw zoon nog leeft en terug gevonden wordt. Er is echter iets, dat mij bij deze gansche zaak niet geheel en al duidelijk is. Als uw zoon aan zijn vrouw en schoonvader alleen bekend was onder den naam Webster, hoe konden zij dan weten, dat hij ziek lag in een hospitaal te Chantilly, waar hij immers opgenomen moest zijn onder den naam van zijn vader?” „De eenige oplossing is, dat hij zijn regimentschef in het geheim heeft genomen en hem verzocht heeft zijn aangenomen naam ook onder dienst te mogen blijven dragen, natuurlijk behalve in officieele stukken.” Raffles bleef even in gedachten zitten en vervolgde toen: „Kende uw neef en uw zoon elkander goed?” „Zij kenden elkander, maar zij hebben nooit al te goed met elkander overweg gekund,” antwoordde de oude graaf. „Hun karakters liepen nog al uiteen.” „Het is dus mogelijk, dat zij onder dienst in aanraking met elkander zijn geweest?” „Dat is zelfs zeker. Edward schreef ons vaak, dat hij mijn zoon had gezien of gesproken.” „En hij zorgde voor de brieven, nietwaar?” „Ja, dat was zijn taak.” „Hij zou dus bijvoorbeeld brieven kunnen beletten hun bestemming te bereiken, eenvoudig door vernietiging.” Graaf Armstrong gaf geen antwoord en staarde Raffles geruimen tijd met een uitdrukking van hevige afschuw in zijn oogen aan. Toen barste hij uit: „Ik durf—ik kan niet gelooven, wat gij mij daar te verstaan wilt geven, Mylord. Het is te afschuwelijk om er aan te denken.” „O, het menschelijk gemoed heeft zeer diepe en duistere afgronden, graaf,” zeide Raffles schouderophalend. „De boosheid van het menschelijk hart is menigmaal niet te peilen. Het moet voor uw neef inderdaad vrij gemakkelijk zijn geweest, bij het uitzoeken der brieven, de uwe, zoowel als de zijne te verduisteren. Hij had natuurlijk ook briefpapier, met het hoofd van het regiment er op gedrukt, onder zijn berusting.” Aan zooveel laagheid scheen hij nimmer te hebben gedacht. „Luister graaf,” hernam Raffles met vaste stem. „Het staat voor mij vast, dat wij hier te doen hebben met een sluw bedacht complot. Het was natuurlijk niet voldoende, dat uw zoon van het tooneel verdween—ook zijn zoon moest verdwijnen en geve God dat het niet voor goed is geweest.” Graaf Armstrong werd lijkbleek en wilde iets zeggen, toen de deur weder geopend werd en de buttler met zijn vlakke stem aandiende: „Mijnheer Edward Little vraagt, of u hem ontvangen kunt.” Charly stond reeds op, teneinde zich bescheiden terug te trekken, maar Raffles wendde zich fluisterend tot den ouden graaf en zeide, zoodat de buttler het niet kon hooren: „Ik verzoek u dringend, uw neef hier te ontvangen—in onze tegenwoordigheid. Praat echter vooral niet over hetgeen wij zooeven hebben behandeld. Hij mag niet het geringste vermoeden. Laat het voorkomen, alsof wij hier juist in de buurt zijn gekomen en u een beleefdheidsbezoek komen brengen.” De graaf knikte en zeide tot den buttler, die op den drempel van de deur was blijven wachten: „Verzoek mijn neef hier te komen.” De buttler ging heen en liet een oogenblik later Edward Little binnen treden. Hij was een man van dertig jaar ongeveer, maar die er ouder uitzag, met slappe trekken, dun gezaaid haar, en een weinig gebogen rug. Hij bleef een oogenblik in de deuropening stil staan toen hij de hem onbekende bezoekers ontwaarde en fronste even de wenkbrauwen. Toen trad hij met uitgestrekte hand op den graaf toe en zeide opgeruimd: „Goeden dag, oom. Lang geleden sinds ik u gezien heb. Ik maak gebruik van de gelegenheid dat ik hier in de buurt ben, om u even de hand te komen drukken.” „Daar doe je goed aan, Edward,” zeide de graaf, zonder zijn neef aan te zien. „Laat ik je even voorstellen aan Lord William Aberdeen en zijn secretaris, mijnheer Charles Brand, die hier een huis hebben gehuurd en mij de eer bewijzen van hun eerste bezoek.” De heeren bogen zwijgend voor elkander en Raffles keek in een paar eigenaardig schitterende groenzwarte oogen, die in het geheel niet bij het bleeke fletse gelaat schenen te passen. Hij wilde een nietszeggende beleefdheidsfrase uiten, toen een zwak gekreun hem haastig het hoofd deed omwenden. De oude graaf had zijn hand op het hart gedrukt en scheen een bezwijming nabij. Raffles schoot toe, om hem te ondersteunen, maar de graaf weerde hem glimlachend af en zeide op zachten toon: „Het gaat al weer over—laat maar—ik ken die aanvallen—de dokter weet niet wat het is—ik denk dat het de naderende ouderdom zal zijn.” Raffles keek den graaf onderzoekend aan, schudde even het hoofd en daarop zetten de heeren zich, om een gesprek over de jacht te beginnen. Little scheen echter veel haast te hebben, want hij stond na een kwartier reeds weder op, en zeide, terwijl hij een klein pakje uit den zak haalde en het zijn oom overhandigde: „Hier is uw tabak, oom. Ik heb ze ditmaal zelf maar meegebracht, inplaats van ze u te sturen, zooals gewoonlijk. Ik moet nu afscheid van u nemen, want ik heb een afspraak met eenige vrienden. Over eenige dagen hoop ik een paar dagen te komen logeeren.” Hij drukte zijn oom de hand, boog stijf voor Raffles en Charly en verliet het vertrek. Onmiddellijk trad Raffles op den graaf toe en fluisterde: „Geef mij die tabak mede. En beloof mij, dat gij nimmer meer iets zult aanraken, wat door de handen van dien man is gegaan.” „Groote God, wat wilt gij zeggen, Mylord?” vroeg graaf Armstrong, bleeker dan een lijk. „Voorloopig vermoed ik nog slechts, graaf. En nu verlaten wij u. Kom snel mede, mijnheer Brand. Wij moeten weten, waar die Edward Little blijft.” HOOFDSTUK VII. HET WONDER DER LIEFDE. Dadelijk verlieten de beide vrienden het kasteel en zij kwamen juist bijtijds buiten, om te zien, hoe Edward Little in een kleinen jachtwagen wegreed, die met twee fraaie paarden bespannen was. „Rijdt dat wagentje na, Henderson,” beval Raffles zich tot den reus wendend, „maar zorg zooveel doenlijk, dat die man ons niet ziet.” De twee vrienden stapten in en de auto zette zich in beweging. Het jachtwagentje was het groote hek reeds uitgereden, dat door den bediende met het witte haar voor hem werd open gehouden. De man wilde het juist weer sluiten, toen hij de groote auto zag aankomen. Henderson stuurde den wagen behendig door het hek en reed den straatweg op, het jachtwagentje achterna, waar, behalve Edward Little, nog een groom zat, die echter gelukkig naast zijn meester en niet op het achterbankje gezeten was, daar hij in dat geval de auto voortdurend zou hebben gezien. Binnen tien minuten wist Raffles, dat Little naar Hastings reed. Een uur later hield het jachtwagentje voor het station stil, waarop Little van den bok sprong, na den groom te teugels te hebben overgegeven. Zonder om te zien trad hij het stationsgebouw binnen, terwijl de groom dadelijk met het wagentje weg reed. „Ga hem na, Charly, en tracht er achter te komen, naar welke stad hij reist,” zeide Raffles op zachten toon. „Vertoon je echter zoo min mogelijk, want wij mogen tot geen prijs zijn achterdocht gaande maken.” Charly wipte uit de auto en verdween op zijn beurt in het groote gebouw. Hij bleef nog geen volle vijf minuten weg. Toen hij weder naar de auto terug keerde vertoonde zijn jong knap gezicht een tevreden uitdrukking. „Ik weet het en hij heeft mij niet gezien,” zeide hij. „Hij gaat naar Dover.” „Regelrecht naar Frankrijk dus?” riep Raffles uit. „Nu, hij geeft ons in ieder geval een goede kans.” Hij boog zich voorover en zeide op gedempten toon tot Henderson: „James—over een kwartier gaat er een trein naar Dover—ik wilde gaarne dat wij er nog voor den trein waren.” „Dan zullen wij er voor den trein zijn, Mylord,” antwoordde de reus eenvoudig. „Je wilt dus naar Frankrijk gaan?” vroeg Charly, toen de auto zich in beweging gezet had met een snelheid, die veel beloofde voor den rit langs den verlaten straatweg. „Ja, ik wil zien, wat die man daar gaat uitvoeren, terwijl hij zijn oom zeide, dat hij hier in de buurt zou blijven.” „Maar onze passen?” „Maak je niet ongerust—ik heb nog steeds een drietal passen, die een volle maand geldig blijven.” „Maar hij zal ons daar ginds herkennen en ook onze auto aan boord van het Kanaalschip.” „De auto gaat niet mee. Wij zullen daarginds wel een zeer snellen wagen huren. Wat ons uiterlijk betreft—dat kunnen wij in Frankrijk veranderen en wij zullen ons zoo weinig mogelijk aan dek vertoonen gedurende den overtocht.” Reeds suisde de auto in bliksemsnelle vaart langs den breeden straatweg, die van Hastings naar Dover voert, en nog geen half uur later snorde zij reeds langs de havenstad Rye. Henderson hield zijn woord—de groote auto reed Dover binnen, volle vijf en twintig minuten voor de trein uit Hastings daar moest aankomen. Dadelijk werd de auto in een garage gestald. De koffers werden naar de aanlegplaats van de boot gebracht, die over vijf kwartier zou vertrekken, en de drie mannen scheepten zich in, nadat hun passen waren geviseerd. Door een der patrijspoorten van de rookkamer hield Raffles de loopbrug in het oog. Zijn geduld werd spoedig beloond, want een kwartier voor het vertrek van de boot kwam Edward Little aan boord, slechts voorzien van een klein handvalies, dat zich reeds in het jachtwagentje had bevonden. Raffles en zijn beide reisgenooten hielden zich gedurende den ganschen overtocht benedendeks op, en bleven zoodoende uit het gezicht van Little, die aan dek was gebleven. Het was bijna elf uur in den avond, toen de boot in de haven van Calais meerde. Langzaam verlieten de reizigers de boot, want ook nu moesten de passen worden nagezien, hetgeen tamelijk veel tijd in beslag nam. Maar de drie reizigers hadden hun maatregelen genomen, opdat Little hen niet zou ontgaan, en zij zagen hem dan ook, na de visitatie, een auto aanroepen en eenige woorden met den chauffeur wisselen. „Hij zal zich wel naar het station laten rijden,” zeide Raffles op zachten toon tot Charly. „Snel hem achterna. Hij mag ons in geen geval ontsnappen.” „Gaat er dan nog een trein naar Parijs?” „Er gaan nog treinen in verschillende richtingen. Stop chauffeur.” Dit laatste bevel gold den chauffeur van een huurauto, die juist met zijn wagen stil stond. „Het spijt mij mijnheer, maar ik ben besteld,” zeide de man. „Voor wien?” vroeg Raffles ongeduldig. „Voor den nieuwen Peruaanschen gezant, die met de boot moet zijn aangekomen.” „Het is spijtig voor den Peruaanschen gezant—maar dan zal hij op een andere auto moeten wachten,” zeide Raffles kalm. „Ik heb geen tijd te verliezen. Vijftig francs voor jou als je gindsche auto achterna rijdt en bijhoudt.” Of het nu kwam, dat de chauffeur de finantieele positie van den Peruaanschen gezant niet zeer hoog schatte of om een andere reden—hij opende kalmpjes het portier door even achter zich te reiken en zeide langs zijn neus: „Stap maar in, heeren.” Raffles en zijn beide metgezellen lieten het zich geen tweemaal zeggen, maar stapten vlug in de auto, die weg reed, juist toen een kruier schreeuwend en wenkend kwam aanloopen, blijkbaar in opdracht van den woedenden gezant, die zich aldus een der zeer weinige voertuigen zag ontnemen. De beide auto’s reden door Calais, maar tot verbazing van Raffles ging de rit niet naar het station. Integendeel, de auto, waarin Little had plaats genomen, scheen de stad aan de zuidzijde te willen verlaten. „Waar gaat hij toch heen?” riep Charly verbaasd uit. „Ik vermoed haast, dat hij naar een plek gaat, die niet ver van Calais verwijderd en moeilijk per spoor te bereiken is,” antwoordde Raffles. Hij had onder het spreken de hand in den zak gestoken en haalde er nu het pakje tabak uit, dat Little voor zijn oom had meegebracht. Hij opende het voor een klein gedeelte, nam er voorzichtig tusschen de vingertoppen een weinig uit, en bracht het aan zijn neus. „Wat doe je daar?” vroeg Charly nieuwsgierig. „Ik ruik aan de tabak, in de verwachting, dat ik er wel iets vreemds aan zal ruiken,” antwoordde Raffles. „Waarom?” „Omdat ik denk, dat die tabak vergiftigd is.” „Maar dat zou verschrikkelijk zijn,” riep Charly vol afschuw uit. „Hoe kwam je op die gedachte?” „Omdat ik den ouden graaf aandachtig heb gadegeslagen toen hij die zonderlinge flauwte kreeg, terwijl zijn neef in het vertrek was. Ik ken die aanvallen en die verandering van het gelaat—zij worden veroorzaakt door een langzaam voortsluipende kwaal, die weder haar oorzaak vindt in een gestadige slooping van de longen. En daaraan is deze tabak zeer waarschijnlijk schuldig, mijn waarde.” „Maar dan zou die Little een schurk van de ergste soort zijn, Mylord?” barstte Henderson vol verontwaardiging uit. „Daar heb ik dan ook geen oogenblik aan getwijfeld, vriend James,” zeide Raffles droogjes. Intusschen had de auto de stad reeds bijna verlaten. Zij stond stil en de chauffeur boog zich naar achteren en riep door het openstaande portier: „Waar nu heen patroon. De andere wagen is de stad uitgereden.” „Volg hem, al ging hij regelrecht naar de hel,” beval Raffles kortaf. „Doe je lichten uit—de boete betaal ik graag. En honderd francs voor jou, als we de andere auto kunnen volgen zonder dat het gemerkt wordt. Wij zijn een bijzonder grooten ellendeling op het spoor, vriend. Laat je dat een aansporing zijn om op je tellen en je beurs te passen.” Zonder nog iets te zeggen, keerde de chauffeur zich weer om en voort stoof de auto langs den donkeren weg, die naar het zuiden voerde. Een uur verstreek. Er werd weinig of niet gesproken. De drie mannen begrepen allen als bij ingeving, dat zij de ontknooping van het drama naderden. Eindelijk hield de auto opnieuw stil. Raffles stak zijn hoofd uit het portier. „Waarom stop je chauffeur?” vroeg hij op zachten toon. „Omdat zij daar ginds het ook gedaan hebben, patroon.” In de verte schenen enkele lichten te glinsteren. „Waar zijn we hier ergens?” vroeg Raffles. „Die lichtjes, dat is Wissant, aan de kust, een paar kilometer van Kaap Gris Nez. U kunt hier het klotsen van de branding duidelijk hooren.” Inderdaad—uit de verte klonk het dof, eentonig gegrom van de golven, die de rotsige kust beukten. Raffles bedacht zich niet lang. Hij wendde zich tot Henderson en zeide: „Neem den hond mee en volg hem Henderson, maar in ieder geval onderneem je niets op eigen gezag, tenzij je leven gevaar mocht loopen. Vlug—voor hij uit het gezicht is. Hij heeft jou nog niet gezien en je moet je bovendien zoo goed mogelijk verborgen houden. Geef het bekende sein als het noodig is.” De reus stapte uit, nam Busto aan de lijn mede, nadat Raffles op zachten toon een paar woorden tot het schrandere dier gesproken had, en verdween in de duisternis. Raffles wendde zich tot den chauffeur, die van dit alles niets scheen te begrijpen en zeide: „Honderd vijftig francs voor jou, als je hier op onze terugkomst blijft wachten. Het zal niet langer duren dan een uur denk ik. Hier zijn er vast honderd op afrekening, want je behoeft ons niet op ons eerlijk gezicht te gelooven.” De man knikte tevreden, nestelde zich op zijn bak in zijn dikke deken en maakte zich gereed een tukje te doen. Raffles en Charly spoedden zich weg. Het was bijna één uur in den nacht, toen zij door het als slapende stadje Wissant, weinig meer dan een dorp, liepen. Steeds duidelijker werd de machtige stem van den Oceaan, die zich hier te pletter liep op de klippen van Bretagne. Raffles en Charly wisselden geen woord met elkander. Met hun blikken trachtten zij de dikke duisternis te doorboren, die in de geheel verlaten straten heerschte. In de verte meenden zij nu en dan voetstappen te hooren die zich haastig verwijderden. Binnen een half uur waren zij het dorp in zijn geheele lengte doorgegaan en bevonden zich weder in het vrije veld. De weg steeg langzaam. Links ontwaarden de beide mannen vaag akkers, waar de winterrogge in dichte halmen bijeen stond, maar ter rechterzijde was het uitzicht geheel afgesloten door de hooge klippen. En steeds bleef de weg stijgen. Nu en dan stonden de beide mannen even stil, om te luisteren naar de geluiden die door het nachtelijk duister tot hen doordrongen. Van de voetstappen vernamen zij reeds sedert eenige minuten niets meer. En toch moest Little dezen weg zijn langs gegaan, omdat er geen andere was. En plotseling klonk door den stillen nacht de klagende roep van den wielewaal.... Beide mannen hadden elkander aangestooten. „Het sein,” zeide Raffles zachtjes. „Het kwam van den kant van de zee. Wij zullen nog verder moeten stijgen.” Snel vervolgden beide mannen hun weg. Nog een kwartier klommen zij verder—en twee malen wees de roep van den wielewaal hun den goeden weg—Henderson waakte. Eindelijk bereikten zij den bovenkant van de rotsen, en nu breidde zich diep onder hun voeten de zee uit, omrand door een gordel van wit schuim—dat was de branding, die daar beneden, honderd meter lager, tegen de klippen sloeg, met een hel, dreunend geluid, machtig als de donder. Plotseling maakte Charly een bliksemsnelle beweging naar zijn revolverzak—zijn scherp oog had een gedaante ontdekt, die zich behoedzaam van de rots los maakte en naderbij scheen te komen. Maar een zachte stem zeide op waarschuwenden toon: „Ik ben het Mylord. Alles is in orde.” Het volgend oogenblik trad Henderson uit de schaduw van de rots te voorschijn en Busto sprong kwispelstaartend, maar zonder geluid te geven tegen zijn meester op. „Je hebt hem dus kunnen volgen, James?” vroeg Raffles fluisterend. „Ja, Mylord.” „Waar is hij dan nu?” „In een vervallen hut, daar boven op de rots om een kromming van den weg. Gij kunt haar van hier niet zien. Ik durfde niet verder gaan, want ik geloof, dat er zich daar nog meer personen bevinden, die de wacht houden, dicht bij de deur. Busto gromde tenminste, zooals hij altijd doet, wanneer er vijanden in de buurt zijn.” „Zouden wij niet die hut langs een omweg kunnen bereiken, zonder dat de bandieten het bemerken?” vroeg Charly. „Misschien wel, mijnheer Brand,” antwoordde de reus. „Het is wel een weinig gevaarlijk—maar wij zouden kunnen probeeren, aan de zijde van de zee tegen de rots op te klauteren en zoo de hut aan de achterzijde bereiken. Zij is zoo wrak, dat ik kans zou zien, haar omver te duwen.” „Laten wij dat dan probeeren—maar snel om Godswil. Wie weet wat die schurk van plan is.” „Maar wat denk je dan toch eigenlijk, Edward?” vroeg Charly. „Wat ik denk? Natuurlijk dat de ellendeling op deze afgelegen plek, door geen sterveling bezocht, zijn twee slachtoffers opgesloten houdt. En nu geen tijd verloren met praten. Er moet gehandeld worden. Jij nadert de hut zoo voorzichtig mogelijk aan de voorzijde, Charly. Henderson en ik zullen de rots aan de zijde van de zee beklimmen. Op die wijze omsingelen wij hen.” Dadelijk daalden Raffles en Henderson den weg af, tot zij een geschikte plek gevonden hadden, om langs de rots omhoog te klauteren, die hier weinig steil was. Niettemin was het een zeer bezwaarlijke arbeid, die aan minder krachtige en geoefende mannen zeker niet gelukt zou zijn. Stap voor stap naderden de twee mannen de hut aan de achterzijde. Zij vertoonden zich als een vormelooze zwarte massa boven de rots. Henderson was de voorste en bijna had hij den rand bereikt.... toen zijn voet op een grooten steen trapte die van rotspunt tot rotspunt rollend met luid geraas in zee viel. Onmiddellijk verschenen er twee mannen om den hoek van de hut, om te zien, wat er gaande was. Een hunner zag het hoofd van Henderson boven den rand van de rots uitsteken. Met een gebrul van woede vloog hij op dat hoofd toe en begon er uit alle macht op te trappen, terwijl hij schreeuwde: „Verraad, verraad, schiet je revolver af, Jim. Daar beneden is er nog een.” Henderson spande zich tot het uiterste in. Hij gevoelde, dat hij verloren zou zijn, als hij nog eenige van de vreeselijke trappen op het ongedekte hoofd kreeg. Hij stak met een vlug gebaar de rechterhand uit en wist het been van zijn belager te grijpen. Hij trok er aan—de ander verloor zijn evenwicht—struikelde, trachtte zich staande te houden en stortte toen met een rauwen gil, die door de rotsen weerkaatst werd, voorover in zee, daarbij strijkelings langs het lichaam van Raffles schietend. Henderson had zich met een laatste krachtinspanning op de rots weten te werken, juist toen de tweede bandiet zijn revolver had getrokken en op Raffles aanlegde. Het schot ging af, maar de kogel verloor zich in de ruimte. Henderson had den ellendeling om het middel gevat en smeet hem met zooveel geweld tegen den wand der hut, dat hij bewusteloos bleef liggen. Intusschen was de deur open gevlogen en in de opening verscheen Edward Little, gewaarschuwd door het schieten. Met een kreet van dierlijke woede keerde hij dadelijk in de hut terug en wierp de deur achter zich in het slot. „Naar binnen, Charly, naar binnen,” schreeuwde Raffles, die op zijn beurt de bovenzijde van de rots had bereikt en begreep wat er daar binnen zou geschieden. Charly kwam aansnellen maar hij wierp zich tevergeefs uit alle macht tegen de gesloten deur. Toen kwam Henderson hem te hulp. Hij smeet zijn zwaar lichaam uit alle macht tegen de deur, die splinterend open vloog. Hij stormde naar binnen. Uit den kelder klonk smartelijk hulpgeroep. Nog een trap en een tweede deur barstte open. Juist op tijd vloog Henderson naar binnen, om te beletten, dat Little zich met een spits mes in de vuist op een kleinen knaap wierp, die weerloos was tegen den schurk. Hij vatte den bandiet bij de schouders en had hem in een ommezien ontwapend— En wanneer Raffles niet bijtijds was binnen getreden, dan zou Edward Little waarschijnlijk zijn lage daden hier ter plaatse met zijn leven hebben betaald. Na eenig zoeken vond men in een ander onderaardsch gewelf den ongelukkigen Donald Sealyham half versuft, die met tranen in de oogen zijn redders omhelsde. „Het was zijn doel, mij hier krankzinnig te doen worden,” riep hij uit. „En als het nog eenige weken had moeten duren, dan was ik het hier in die eeuwige duisternis ook geworden.” En nu volgde een reeks van vragen en antwoorden, op zenuwachtigen toon geuit—en daarop het wederzien van vader en zoon, die niet wisten, dat zij zich zoo dicht in elkanders nabijheid hadden bevonden.... Een half uur later waren de beide gewonde schelmen veilig langs den weg naar omlaag gebracht, en de auto vervoerde het geheele gezelschap naar Calais, waar de politie van het gebeurde in kennis werd gesteld. — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — Een week later las Raffles met aandoening een brief, waarin Donald Sealyham vol innige dankbaarheid schreef, dat hij zich met zijn vader had verzoend en dat zijn geliefde vrouw op den weg der beterschap was. Het plotseling wederzien, dat Raffles hem had aangeraden, had haar verstand als bij tooverslag doen terug keeren. Wat Edward Little betreft—de rechtbank veroordeelde hem drie weken later tot levenslange tuchthuisstraf wegens poging tot vergiftiging en moord.... *** END OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK 69020 ***