The Project Gutenberg eBook of Platoons Phaidoon by Plato

This ebook is for the use of anyone anywhere in the United States and most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this ebook or online at www.gutenberg.org. If you are not located in the United States, you will have to check the laws of the country where you are located before using this eBook.

Title:Platoons Phaidoon

Subtitle:Uit het Grieksch overgebracht

Author: Plato

Translator: Pieter Cornelis Boutens

Release Date:August 26, 2023 [eBook #71489]

Language:Dutch

Credits:Wouter Franssen and the Online Distributed Proofreading Team at https://www.pgdp.net (Koninklijke Bibliotheek, The Hague)

*** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK PLATOONS PHAIDOON ***

[i]

PLATOONS PHAIDOON


[1]

WERELD BIBLIOTHEEK
Onder leiding van L. Simons.
Logo
UITGEGEVEN DOOR:
DE MAATSCHAPPIJ VOOR GOEDE EN GOEDKOOPE LECTUUR · AMSTERDAM

[2]

PLATOONS PHAIDOON
UIT HET GRIEKSCH OVERGEBRACHT
DOOR
P. C. BOUTENS
1919

[3]

Titelpagina

[4]

GEDRUKT TER DRUKKERIJ „DE DEGEL” — AMSTERDAM

[5]

PERSONEN

Echekrates
Phaidoon
Apollodoros
Sokrates
Kebes
Simmias
Kritoon
Dienaar der Elfmannen.


[7]

PLATOONS PHAIDOON

57 Echekrates: Zijt gij zelf, o Phaidoon, bij Sokrates geweest dien dag waarop hij het gif dronk in de gevangenis? Of hebt gij het van iemand anders gehoord?

Phaidoon: Ik ben er zelf bij geweest, o Echekrates.

Echekrates: Welke dingen heeft de man dan wel gezegd vóor zijn dood? En hoe was zijn sterven? Mij zoû het een genot zijn dit te vernemen. Want het komt tegenwoordig niet veel voor, dat een mijner medeburgers uit Phlioes te Athenai zich ophoudt, en ook is langen-tijd-aan-éen geen B gastvriend vandaar aangekomen, die ons iets zekers omtrent deze dingen zoû hebben kunnen berichten,—behalve dan dat hij gif gedronken had en zoo gestorven was. Maar verdere bizonderheden kon hij ons niet geven.

58 Phaidoon: Hebt gij dan ook niet van het geding gehoord, hoe het daarmeê geloopen is?

Echekrates: Zeker, dat heeft iemand ons bericht. En, o ja, wij verwonderden ons, dat hij veel later, lang nadat het geding afgeloopen was, gestorven blijkt te zijn. Hoe kwam dat, Phaidoon?

Phaidoon: Een uitzonderlijk toeval, o Echekrates. Juist toch op den dag vóor het proces was de achtersteven bekranst van het schip dat de Atheners naar Delos zenden.

Echekrates: Wat is daarmeê?

Phaidoon: Dat is het schip waarop, naar de Atheners zeggen, Theseus indertijd naar Kreta die bekende zeven B paren wegvoerde en weêr behouden mede-terug-bracht. Aan Apolloon nu deden zij, zooals verhaald wordt, toen de gelofte om, als zij behouden zouden terugkeeren, elk jaar uit dankbaarheid een feestgezantschap naar Delos te zenden, dat de Atheners van-toen-af ook nu nog altijd jaarlijks den god plechtig sturen. Wanneer zij nu een aanvang gemaakt hebben met de feestzending, moet, naar een wet van[8] hen, de stad in dien tijd rein zijn en mag men niemand van-staats-wegen ter-dood-brengen, vóordat het schip in Delos en weêr terug is aangekomen. Daarmeê gaat nu-en-dan een lange tijd heen, wanneer winden hen bij-geval van de C vaart houden. De aanvang der feestzending is het oogenblik wanneer de priester van Apolloon den achtersteven van het schip bekranst heeft. En dat, zooals ik zeg, was juist op den dag vóor het rechtsgeding geschied. Daarom heeft Sokrates ook langen tijd in de gevangenis doorgebracht, tusschen geding en terechtstelling.

Echekrates: En hoe is het bij zijn dood zelf toegegaan, o Phaidoon? Wat is er gesproken en gebeurd, en wie van ’s mans bekenden waren tegenwoordig? Of lieten de bewindvoerders hun niet toe erbij te zijn, maar is hij eenzaam van vrienden gestorven?

D Phaidoon: Geenerwijs. Er waren erbij tegenwoordig, en wel velen.

Echekrates: Wees dan zoo vriendelijk ons van dat alles zoo nauwkeurig mogelijk verslag te geven, of gij moest eenige andere bezigheid hebben.

Phaidoon: Wel ik hèb den tijd, en zal beproeven het voor u te doorloopen. Want om mij Sokrates te herinneren, zoowel als ik zelf over hem spreek als wanneer ik dat een ander hoor doen, is mij steeds van alles aangenaamst.

Echekrates: Gij kunt ervan op-aan, Phaidoon, dat gij ook zulke luisteraars zult hebben. Doch tracht zoo nauwkeurig als gij kunt, alles uiteen te zetten.

E Phaidoon: Ziet, ik-voor-mij heb onder het bijwonen eene wonderlijke ervaring gehad. Want aan den éenen kant kwam geen gevoel van medelijden bij mij op als men verwachten zoû bij den dood van een bevriend man. Want gelukzalig kwam mij de man voor, o Echekrates, zoowel van gedraging als van woorden: hoe onbevreesd en eêlgemoed hij eindigde. Zoodat ik den indruk kreeg, dat hij óok nu hij naar het huis van Hades ging, niet ging buiten goddelijke beschikking, maar dat hij ook wanneer hij daar gekomen zoû 59 zijn, het goed zoû hebben zoo nog ooit eenig ander. Daarom[9] had ik heelemaal geen gevoel van deernis als natuurlijk zoû lijken in den bijwoner van een rouwtooneel. Maar anderszins ontbrak ook de genieting van bezig te zijn met wijsbegeerte gelijk wij die plachten te hebben—de gesprekken toch waren van die soort—, maar een eenvoudigweg onverbeeldbaar gevoel was mij bij en een ongewone menging uit genot tegelijk samengesteld, en uit smart, zoo vaak ik bedacht dat hij op het oogenblik zoû moeten sterven. En alle aanwezigen waren wij vrijwel in dien toestand, B nu-eens lachend, dan-weêr weenend, en éen van ons zelfs onderscheidenlijk, Apollodoros. Gij kent den man immers wel en zijn aard?

Echekrates: Hoe zoû ik niet?

Phaidoon: Hij dan nu was geheel in dien staat, en ook ik zelf was geschokt en de overigen.

Echekrates: En wie waren zoo al tegenwoordig, Phaidoon?

Phaidoon: Deze dan, Apollodoros, was erbij van de menschen uit de stad, en Kritoboelos en zijn vader, en verder Hermogenes en Epigenes en Aischines en Antisthenes. En ook was er Ktesippos uit den demos Paiania en Menexenos en eenige andere der landgenooten. Platoon, meen ik, was ziek.

C Echekrates: En waren er sommigen van buiten?

Phaidoon: Ja, Simmias uit Thebai en Kebes en Phaidoondes, en uit Megara Eukleides en Terpsioon.

Echekrates: Hoe nu? Waren Aristippos en Kleombrotos niet tegenwoordig?

Phaidoon: Neen, bepaald niet. Want men zeî nog, dat zij op Aigina waren.

Echekrates: Was er nog iemand anders?

Phaidoon: Ik denk dat dat vrijwel zijn wie tegenwoordig waren.

Echekrates: Hoe dan verder? Welke, zegt gij, waren de gesprekken?

Phaidoon: Ik zal alles met u van het begin af trachten D door te gaan. Voortdurend namelijk, ook de voorafgaande[10] dagen, waren wij gewoon Sokrates te bezoeken zoowel ik als de overigen. Wij kwamen dan ’s morgens vroeg bijeen in de gerechtszaal waar ook het geding plaats gehad had; want die was vlak bij de gevangenis. Wij wachtten daar dan telkens tot de gevangenis geopend werd, en onderhielden ons met elkander; want zij ging niet vroeg open. En wanneer opengedaan was, gingen wij naar binnen tot Sokrates en brachten meest den heelen dag met hem door. Ook waren wij dien dag vroeger samengekomen. Want den vorigen dag toen wij ’s avonds uit de gevangenis gekomen waren, E hadden wij vernomen dat het schip uit Delos aangekomen was. Wij spraken derhalve met elkander af om zoo vroeg mogelijk naar de gewone plaats te komen. Toen wij er dan waren, kwam de deurwachter die ons placht open te doen, naar buiten en zeide ons te wachten en niet eerder te komen aankloppen, totdat hij zelf ons binnennooden zoû. Want, zeî hij, de elfmannen zijn bezig Sokrates te ontboeien en kondigen hem aan, hoe hij dezen dag zal moeten sterven. Niet langen tijd nu wachtte hij van te komen en 60 verzocht ons binnen te gaan. Wij traden derhalve binnen en vonden Sokrates pas ontboeid en Xanthippe—gij kent haar immers?—naast hem gezeten, met zijn zoontje bij zich. Toen nu Xanthippe ons zag, jammerde zij luide en zeide dergelijke dingen als vrouwen gewoon zijn: o Sokrates, dit is nu de laatste maal, dat gij en uw vrienden elkander zult toespreken! En Sokrates zag naar Kritoon en zeî: o Kritoon, laat iemand haar naar huis brengen. En haar leidden enkele van Kritoons mannen weg, terwijl zij luid weende en rouwmisbaar B maakte. Onderhand ging Sokrates op zijn bed overeind zitten en trok zijn been op en wreef het met de hand, en zeide al wrijvende: Wat een vreemd ding, o mannen, lijkt dat te zijn wat de menschen ’t aangename noemen! Hoe wonderlijk verhoudt het zich van-nature tegenover zijn algemeen erkend tegengestelde, het smartelijke, dat beide tegelijk niet bij den mensch willen wezen, maar dat als men het éene najaagt en krijgt, men zoo goed als gedwongen wordt ook het tweede te krijgen, alsof zij hoewel[11] zij twee blijven, met éen toppunt aan elkander zijn vastgemaakt. C En mij komt het voor, zeide hij, dat Aisopos, als hij op hen bedacht ware geweest, er een fabel van zoû samengesteld hebben, dat de godheid met de bedoeling om hen in hun vijandschap te verzoenen, toen hij dat niet kon, hunne toppunten aan-éen heeft geknoopt, en dat daarom bij wien het éene gekomen is, later ook het tweede volgt. Zooals het nu ook bij mij zelven lijkt: nadat tengevolge van de boei in mijn been het pijnlijke was, blijkt nu daar-achteraan-vast te komen het aangename.

Kebes nam nu het woord en zeide: Bij Zeus, o Sokrates, dat is goed van u, dat gij er mij aan herinnert! Want omtrent D de verzen toch, die gij gemaakt hebt door de fabelen van Aisopos op maat te brengen en het proëem te dichten op Apolloon, hebben mij sommige anderen reeds gevraagd, doch een paar dagen geleden ook Euenos, met welke bedoeling gij, nadat gij hier gekomen waart, hen vervaardigd hebt, terwijl gij vroeger nog nooit iets gedicht hebt. Als gij er derhalve belang in stelt, dat ik Euenos antwoord kan geven, wanneer hij het weêr vraagt—want ik weet wel dat hij het vragen zal—, zeg mij wat ik moet zeggen.—Zeg hem dan de waarheid, o Kebes, dat ik die niet gemaakt heb met den wil om een kunst-mededinger te zijn van hem E en zijne gedichten. Want ik wist dat dit niet gemakkelijk zoû zijn. Maar om zekerheid te hebben omtrent de bedoeling van bepaalde droomen en een onbezwaard geweten te hebben, indien misschien dit de moezische kunst was, welke die droomen mij herhaaldelijk opdroegen te vervaardigen. Zij waren namelijk van den volgenden aard. Vele malen bezocht mij dezelfde droom in mijn voorbije leven, nu onder dit, dan onder dat gezicht verschijnende, maar met dezelfde boodschap: o Sokrates, vervaardig moezische kunst en houd u daarmeê bezig. En ik veronderstelde 61 in den voorafgaanden tijd, dat de droom mij aanspoorde en bijval toeriep om dat te doen waarmeê ik bezig was, evenals toeschouwers in de renbaan de loopers aanmoedigen,—dat ook zoo de droom mij toejuichend aanspoorde te doen[12] wat ik al deed, moezische kunst maken, daar philosofie, als ik meende, de grootste moezische kunst was, en ik mij daarmede bezig hield. Maar nu, nadat het proces afgeloopen was, en tegelijk het feest van den god verhinderde dat ik stierf, meende ik dat, indien de droom mij weder herhaaldelijk mocht opdragen die moezische kunst, nu-dan naar de gemeene volksopvatting, te vervaardigen, ik den droom niet ongehoorzaam mocht wezen, maar behoorde te dichten. Want ik dacht, dat het veiliger was niet heen te B gaan, vóor ik mij gereinigd had van de verplichting om gedichten te maken, en zoo den droom gehoorzaam te zijn. Zoo heb ik dan in de eerste plaats een lied gemaakt op den god wiens offerfeest het was, en na den god heb ik, bedenkende dat een dichter, zal hij werkelijk dichter zijn, verzinselen en geen feiten behoort te dichten, omdat ik zelf geen fabelverzinner was, de fabelen die ik bij de hand had en uit mijn hoofd kende, de fabelen van Aisopos, op maat gebracht, de eerste waar ik op kwam. Zeg dit derhalve, o Kebes, aan Euenos, en dat het hem welga, en dat hij, als hij verstandig is, mij zoo spoedig mogelijk volge. C Want ik zal, naar het schijnt, vandaag heengaan. De Atheners toch gebieden het.—En Simmias zeide: Wat is dat voor eene aanmaning, o Sokrates, aan Euenos?... Want reeds vele malen heb ik den man ontmoet. Uit wat ik nu waargenomen heb, is het vrijwel zeker, dat hij uit-eigen-wil geenerwijs uw raad zal opvolgen.—Wat zegt gij daar? Is Euenos geen wijsgeer?—Mij dunkt van-wel, zeide Simmias.—Dan zal hij dat gaarne doen, zoowel Euenos als ieder die daaraan waardiglijk deel heeft. Toch zal hij niet waarschijnlijk geweld aan zichzelf plegen; want dat is niet geoorloofd, zegt men.—Onder ’t zeggen van deze D woorden liet hij zijn beenen op den grond neêr, en van dat oogenblik voerde hij zoo gezeten het gesprek.—Kebes nu vroeg hem: Hoe bedoelt gij dit, Sokrates, dat het niet geoorloofd is geweld aan zichzelf te plegen, maar dat toch de wijsgeer met den stervende graag zoû meêgaan?—Wat, Kebes, hebt gij en Simmias die bij Philolaos in de[13] leer zijt geweest, hieromtrent niet gehoord?—Niets zekers tenminste, o Sokrates.—Ook ik-voor-mij praat er maar van-hooren-zeggen over. Doch wat ik bij-geval gehoord heb, heb ik geen enkele reden te verzwijgen. Immers, past het wel, vooral nu ik op het punt sta daarheen af te reizen, E eens verstandelijk na te gaan en in woorden uit te beelden, wat-voor meening wij hebben omtrent de reis daarheen. En ook—wat zoû men anders doen in den tijd tot den ondergang der zon?

—Op welken grond dan toch wel beweert men, dat het niet geoorloofd is zichzelf te dooden, o Sokrates? Want ik heb (waarnaar gij mij zoo-even vraagdet) ook van Philolaos, toen die bij ons verkeerde, en ook al van verscheidene anderen gehoord, dat men dit niet mag doen. Maar iets beredeneerd-nauwkeurigs heb ik nog nooit van iemand erover 62 gehoord.—Houd maar goeden moed, zeide hij, want misschien zult gij het nog wel hooren.... Het zal u evenwel denkelijk wonderlijk schijnen, dat dit alleen onder alle dingen eenvoudig vaststaat en nooit voor den mensch van omstandigheden afhangt zooals de andere dingen wel: het zal u misschien wonderlijk voorkomen, zeg ik, dat, hoewel het verscheidenen op verscheidene tijden beter is dood te zijn dan te leven, het dien menschen wien het beter is dood te zijn, niet oorbaar is zichzelf wel te doen, maar zij een anderen weldoener moeten afwachten.—En Kebes glimlachte even en: Dat weet Deus, zeide hij in zijn eigen B tongval.—Het zoû ook om-zoo-te hooren, zeide Sokrates, onverklaarbaar kunnen klinken, maar niettemin heeft het wellicht eenigen grond. De verklaring nu die ons hieromtrent in de oude mysteriën gegeven wordt, dat wij menschen in een soort van gevangenschap zijn, en dat men zich uit deze niet mag bevrijden en niet wegloopen, lijkt mij een groote-bewering te zijn en niet gemakkelijk om te doorzien. Doch in-elk-geval schijnt mij het volgende terecht beweerd te worden, dat het de goden zijn, die voor ons zorg dragen, en dat de menschen voor de goden een hunner bezittingen zijn. Of denkt gij er niet zoo over?—Ja [14] C zeker, zeide Kebes.—Zoudt nu ook gij niet, indien een uwer slaven zichzelf doodde zonder aanwijzing van u dat gij dit wildet, boos op hem zijn en hem straffen als gij kondt?—Voorzeker.—Misschien is het dan op dezelfde wijze niet ongegrond, dat men zelf zich niet eerder mag in den dood begeven, vóor de godheid een-of-andere noodzakelijkheid op ons afzendt, zooals nu in ons geval.—Wel, dit althans komt mij waarschijnlijk voor. Wat gij evenwel daar-straks zeidet, dat de wijsgeeren reede zouden D willen sterven, dat lijkt vreemd, Sokrates, indien wat wij zoo-juist beweerden steek houdt, dat het namelijk de godheid is die voor ons zorgdraagt, en dat wij zijne bezittingen zijn. Want dat het den verstandigsten geen leed zoû doen heen te gaan uit deze dienstbaarheid waarin over hen gesteld zijn die de beste toezieners zijn van alle bestaande, de goden, heeft geen zin. Want zoo-een meent allicht niet, dat hij, vrij geworden, zelf beter voor zich zorgen zal. Maar een ònverstandig mensch waarschijnlijk zal dit denken, dat hij weg moet loopen van zijn heer, en E zal niet berekenen dat men van zijn góeden heer tenminste niet mag wegloopen, maar boven-al bij hem behoort te blijven, omdat het onzinnig zoû zijn weg te loopen. Doch een verstandig man zal allicht begeeren voor altijd bij zijnen betere te zijn. En toch, zoo schijnt het tegenovergestelde waar te zijn van wat daarnet beweerd werd: de verstandigen behooren bedroefd te zijn bij hun sterven, de onverstandigen blij.—Op het hooren hiervan had Sokrates, 63 kwam mij voor, genoegen in Kebes’ gevatheid. Hij wierp ons een blik toe en zeide: Altijd toch spoort Kebes een-of-andere tegenwerping op, en wil zich nooit erg gauw laten overtuigen van wat men ook beweert.—En Simmias sprak: Maar nu toch, o Sokrates, vind ik ook zelf, dat Kebes iets van belang beweert. Want met welke bedoeling zouden naar-waarheid wijze mannen heeren die hun beteren zijn, willen ontloopen en zich lichtvaardig van hen ontdoen? Ook komt het mij voor, dat Kebes in zijn woorden op ù doelt, dat gij het zoo licht opneemt, zoowel om [15] B ons te verlaten als goede bestuurderen, zooals gij zelf toegeeft, de goden.—Gij vraagt uw recht, zeide hij. Want uwe bedoeling is, meen ik, dat ik mij daaromtrent behoor te verdedigen als voor een gerecht.—Ja juist, zeide Simmias.

—Welaan dan, zeide hij, laat ik trachten met meer overtuigenden uitslag mij tegenover u te verdedigen dan tegenover mijne eerste rechters. Indien ik namelijk, o Simmias en Kebes, niet meende te zullen komen vooreerst tot andere goede en wijze goden, en verder tot gestorven menschen, betere dan die hier zijn, zoude het zondig van mij wezen niet bedroefd te zijn om mijn dood. Maar nu, weet wel, C dat ik hoop te zullen komen tot goede menschen,—en dit wil ik nog niet zoo zeker beweren,.... dat ik evenwel tot goden zal komen, die zeer goede heeren voor mij zullen zijn, weet wel dat ik, zoo eenig ander ding van dien aard, dit zoû durven verzekeren. Zoodat ik daarom geen reden heb bedroefd te zijn, maar welgemoed ben, dat er voor de menschen na hun dood nog iets bestaat, en zooals ook vanouds overgeleverd wordt, iets dat veel beter is voor de goeden dan voor de slechten.—Hoe dan, Sokrates, zeide Simmias, zijt gij van-plan heen te gaan en deze overtuiging D voor uzelf te houden, of zult gij ons haar mededeelen? Want het komt mij voor, dat dit een goed is, waar ook wij recht op hebben, en tegelijk zal het u voor verdediging gelden, wanneer gij ons overtuigt van wat gij zegt.—Ik zal het beproeven, zeide hij. Maar laten wij eerst zien wat Kritoon hier wil. Het komt mij voor, dat hij al geruimen tijd iets te zeggen had.—Niets anders, o Sokrates, zeide Kritoon, dan dat de man die u het gif zal toedienen, mij voortdurend zegt, dat ik u moet beduiden zoo weinig mogelijk te praten. Want, zegt hij, bij het praten maken de menschen zich warm meer dan goed is, en zoo-iets mag heelemaal niet gebeuren bij het drinken van den giftbeker, E en als men niet naar hem luistert, zijn menschen die zoo-iets doen, somtijds gedwongen twee-, ja driemaal te drinken.—En Sokrates zeide: Laat hem praten. Als hij maar zijn eigen werk in orde brengt, alsof hij dan tweemaal,[16] of als het noodig mocht zijn, zelfs driemaal zal moeten toedienen.—Ik wist uw antwoord al vooruit, zeî Kritoon. Maar de man is lastig.—Laat hem, zeide hij.

Maar tegenover u dan, mijne rechters, wil ik nu mijne verantwoording afleggen, dat ik op goede gronden meen, dat een man die zijn leven inderdaad in wijsbegeerte heeft doorgebracht, goedsmoeds is op het oogenblik van zijn 64 dood en goederhoop, dat hij daarginds de grootste goede dingen zal behalen, wanneer hij gestorven is. Hoe dit zoo komt te zijn, o Simmias en Kebes, zal ik trachten u duidelijk te maken. Het heeft er namelijk veel van, dat van allen zoovelen zich ordelijk toeleggen op wijsbegeerte, de overigen niet bemerken, dat zij-voor-zich niets anders bestreven dan sterven en dood-zijn. Indien dit nu de waarheid is, zoû het natuurlijk ongerijmd zijn van hen, in hun geheele leven niets anders dan dit te bestreven en dan, wanneer juist datgene komt, waarvan zij al-lang hun dagelijksch streven maakten, mistroostig te zijn.—En Simmias zeide lachend: Bij Zeus, o Sokrates, ik ben op het oogenblik B niet erg tot lachen gestemd, maar gij doet mij lachen. Want ik meen, dat de gemeene luiden die dit hoorden, zouden vinden, dat juist dit erg van pas gezegd was aan het adres der wijsgeeren, en het zouden beamen, de menschen bij ons vooral, dat inderdaad de wijsgeeren naar den dood hunkeren, en verdienen zoo te varen, en dat zij dit heel goed van hen merken.—Dan zouden zij de waarheid zeggen, o Simmias, behalve de bewering, dat zij het zouden merken. Want het ontgaat hun, hoe naar den dood hunkeren en hoe en welken dood verdienen de waarachtige C philosofen. Doch laten wij dien anderen vaarwel zeggen en praten alleen lettend op onszelven.

Meenen wij, dat de dood iets bepaalds is?—Zeker, gaf Simmias daarop ten antwoord.—Wel iets anders dan de scheiding der ziel van het lichaam? En dat dood-zijn dit is, dat éenszijds het lichaam van de ziel afgescheiden iets op-zich-zelfs komt te zijn, en anderszijds de ziel van het lichaam gescheiden op-zich-zelf is? Bestaat er soms kans,[17] dat de dood iets anders zoû zijn dan dit?—Neen, dit alleen, zeide hij.—Ga dan even na, mijn waarde, of ook gij over het volgende denkt als ik. Want hiervan uitgaande zullen wij tot beter inzicht komen in de dingen waarover D wij redeneeren.... Lijkt het u eens wijsgeers bezigheid te zijn ernst te maken met zulke zoogenaamde genietingen als die van eten en drinken?—Allerminst, o Sokrates, zeî Simmias.—En verder de lusten-in-liefde?—Geenerwijs.—En verder,.... lijkt u de zoodanige de overige dienstplegingen betreffende het lichaam van-waarde te houden, als de verwervingen van keur-onderscheiden opperkleederen en schoeiselen en de overige uiterlijk-vermooiingen betreffende het lichaam?.... denkt gij, dat hij ze van-waarde E zal achten of waardelóos voor-zoo-ver er geen groote noodzakelijkheid bestaat er deel aan te hebben?—Ik denk, dat hij ze waardeloos acht, tenminste de waarachtige wijsgeer.—Dunkt u dan niet over-’t-geheel de leefbezigheid van den zoodanige niet te gaan om het lichaam, maar zooveel als kan, zich daarvan op een afstand te houden en naar de zijde der ziel gericht te zijn?—Ja.—Valt het derhalve soms (in de eerste plaats in dergelijke zaken) 65 van den wijsgeer in ’t licht, dat hij zooveel mogelijk de ziel tracht los te maken van hare gemeenschap met het lichaam op een van de overige menschen verschillende wijze?—Het schijnt zoo.—En daarom natuurlijk lijkt het, o Simmias, aan de groote menigte der menschen, dat hij wien niets van dergelijke dingen genot geeft en die geen deel aan hen heeft, niet waard is te leven, maar dat heel dicht aan dood-zijn reikt de man die zich niet kommert om de lusten die door het lichaam heen ons bereiken.—Gij zegt de volle waarheid.— —Maar hoe staat het dan met de verwerving zelve van inzicht? Is het lichaam een voetstoot of niet, wanneer men het bij het zoeken daarnaar als B speurgenoot met zich medeneemt? Ik bedoel bij-voorbeeld het volgende: Heeft gezicht en gehoor voor de menschen wel eenige waarachtigheid? Of zijn maar praatjes-voor-den-vaak, ook van de dichters, diergelijke beweringen[18] die zij ons aldoor houden, dat wij met nauwkeurigheid noch iets hooren noch zien? Toch, als van de lichamelijke waarnemingen deze niet nauwkeurig en niet zeker zijn, zijn de andere het niet-licht; want alle zijn zij wel gebrekkiger. Of vindt gij van-niet?—Neen, bepaald van-wel.—Wanneer derhalve beroert de ziel de waarheid? Wanneer zij immers in gezelschap van het lichaam iets tracht te onderzoeken, dan wordt zij, dat is duidelijk, daardoor C misleid.—Gij spreekt de waarheid.—Wordt derhalve niet, zoo ergens anders, in het denken iets van de werkelijkheid haar eigen?—Ja.—En denkt zij misschien dan schóonst, wanneer niets van deze dingen haar hindert, noch gehoor, noch gezicht, noch pijn, noch eenige lust, maar wanneer zij zooveel mogelijk op-zich-zelf komt te zijn en het lichaam aan zijn lot overlaat en, zooveel zij kan, daar geen deel aan neemt en er niet meê in aanraking is, en dan naar de waarheid reikt?—Dat is zoo.—Schat derhalve ook daarbij de ziel van den wijsgeer het lichaam niet ten zeerste waardeloos en vlucht er vandaan en zoekt D op-zich-zelf alleen te zijn?—Dat is helder.——En wat dunkt u verder van het volgende: Beweren wij dat het begrip rechtvaardig iets bestaands is of niets?—Voorzeker bij Zeus.—En het begrip schoon en het begrip goed?—Hoe niet?—Hebt gij dan wel ooit eenig van diergelijke dingen met uw oogen gezien?—Geenszins, zeide hij.—Maar hebt gij met eenige andere der door het lichaam heengaande waarnemingen hen beroerd? Ik bedoel alle dingen als grootte, gezondheid, kracht, in-éen-woord E het wezen van de gezamenlijke overige dingen, wat elk afzonderlijk eigenlijk is. Wordt door het lichaam heen hun waarachtigste wezen aanschouwd? Of is het er zóo meê: wie van ons zich toelegt om het wezen van elk ding afzonderlijk waar hij onderzoek naar doet, meest en nauwgezetst met de gedàchte te doorgronden, zal díe wel het naast komen tot de bewustwording van elk afzonderlijk?—Volslagen zoo.—Zal derhalve die man dat het zuiverst doen, die zooveel mogelijk met de gedachte zelve op elk[19] ding afgaat zonder het gezicht bij het doordenken erbij 66 te nemen, noch eenig ander zintuig bij de overweging erbij te halen, maar die met de zonnezuivere gedachte op-zich-zelf ieder ding zonnezuiver op-zich-zelf tracht na te jagen van de bestaande dingen, na zich zooveel mogelijk ontdaan te hebben van oogen en ooren en om-zoo-te-zeggen van het geheele lichaam, daar dit, wanneer het deelgenoot is, de ziel verwart en niet toestaat dat zij waarheid en inzicht verwerft,—is niet déze, o Simmias, indien eenig andere, de man die het werkelijk bestaande treffen zal?—Bovenmate, zeide Simmias, zegt gij de waarheid, o Sokrates.—Derhalve, B zeide hij, komt tengevolge van al deze dingen zulk eene meening bij de oprechte wijsgeeren op, dat zij volgenderwijze tot elkander spreken: De dood schijnt als een afsnijdend voetpad dat ons uitleidt, omdat, zoolang als wij het lichaam verbonden met de rede bij ons onderzoek hebben, en onze ziel met zulk een kwaad vermengd is, er geen kans bestaat, dat wij ooit voldoende verwerven datgene waarnaar wij verlangen en waarvan wij beweren dat het het ware is. Want ontelbare beslommeringen schaft ons het lichaam wegens zijn noodzakelijk C onderhoud. En verder wanneer ziekten ons toevallen, verhinderen die ons in de jacht naar het bestaande. En met liefden en begeerten en vreezen en allerhande schijnbeelden en beuzelarij veel vervult het ons, zoodat, naar men pleegt te zeggen, het ons inderdaad door toedoen van het lichaam onmogelijk is ooit in eenig ding ook maar inzicht te krijgen. Want oorlogen en burgertwisten en strijden schaft niets anders dan het lichaam en zijne begeerten. Want om het verwerven van have ontstaan al de oorlogen, en tot het verwerven van have worden wij gedwongen D wegens ons lichaam, daar wij slaven zijn van zijn verpleging. Dientengevolge hebben wij om al deze dingen geen vrijen tijd voor de wijsbegeerte. En wat het ergste van alles is, wanneer wij een oogenblik vrij van ons lichaam hebben, en wij ons richten tot het onderzoek van eenig ding, komt het weêr telkens storend daarin vallen en brengt[20] gedruisch en verwarring en verschrikt ons, zoodat wij door ons lichaam het ware niet kunnen in ’t oog krijgen, doch met-de-daad is het voor ons bewezen, dat wanneer wij ooit iets zuiverlijk zullen weten, wij van ons lichaam moeten E bevrijd worden en met de ziel zelve de dingen zelve moeten aanschouwen. En dán, naar het schijnt, zullen wij hebben wat wij begeeren en waarvan wij minnaars beweren te zijn: inzicht, wanneer wij namelijk zullen gestorven zijn, zooals de redeneering aantoont, maar bij ons leven niet. Want indien het niet mogelijk is in vereeniging met het lichaam eenig ding zuiverlijk te leeren kennen, dan is éen van tweeë waar: òf men kan het weten nergens verwerven, òf na den 67 dood. Want dan zal de ziel op-zich-zelf zijn, afgescheiden van het lichaam, maar eerder niet. En zoolang wij leven, zullen wij, naar het schijnt, zóo dichtst bij het weten zijn: wanneer wij zooveel mogelijk in niets omgang met het lichaam hebben, behalve de volstrekte noodzakelijkheid, en als wij ons niet laten verontreinigen met zijn natuur, maar ons rein van het lichaam houden, totdat de god ons zal verlossen. En zoo zullen wij, bevrijd wordende van de dwaasheid des lichaams, als waarschijnlijk is, rein zijn onder diergelijke dingen, en zullen wij door eigen aanraking heel de B zonnezuivere waarheid leeren kennen. Want ik vrees, dat het voor een niet-reine niet oorbaar is het reine te beroeren. Zoodanige dingen, meen ik, o Simmias, spreken noodwendig tot elkander en denken al de ordelijk leerlustigen. Of meent gij van-niet?—Meer dan alles meen ik dat, o Sokrates.—Derhalve, zeide Sokrates, indien deze dingen waar zijn, o mijn vriend, bestaat er groote verwachting, dat men, aangekomen waarheen ik nu op reis ga, dáar indien ergens anders, in voldoende mate dat verwerft ter wille waarvan in ons voorbije leven de vele inspanning geweest is. Zoodat C de mij nu opgelegde reis onder goede hoop wordt aanvaard, en ook door elk ander man die meent, dat zijn geest als een gereinigde daartoe is toegerust.—Voorzeker, zeide Simmias.—En reiniging, is dat niet juist datgene waar wij al-lang over spreken, het scheiden zooveel mogelijk van de[21] ziel van het lichaam, en haar te gewennen van alle kanten uit het lichaam zich op-zich-zelf saam te trekken en te vergaderen, en zoover mogelijk is, zoowel in het tegenwoordige D als in het toekomstige op-zich-zelf alleen te wonen, zich uit het lichaam als uit banden losmakende?—Zeer zeker, zeide hij.—En wordt dat niet dood genaamd, losmaking en afscheiding van de ziel van het lichaam?—Volkomen zoo, zeide hij.—En om haar los te maken, naar wij beweren, zijn altijd meest en alleen bereid de waarachtig wijsgeerigen, en dat is juist de leefoefening der wijsgeeren, de losmaking en scheiding der ziel van het lichaam. Of niet?—Het schijnt zoo.—Zoû het derhalve (wat ik in den aanvang al zeide) niet belachelijk zijn, dat een man die zichzelf in zijn leven toerust om zóo te leven, dat hij zoo dicht mogelijk E bij het dood-zijn is, wanneer dit vervolgens voor hem aanbreekt, verstoord is? Is dat niet belachelijk?—Hoe zoû het niet?—Inderdaad dus, zeide hij, o Simmias, oefenen de waarachtig wijsgeerigen zich in sterven, en het dood-zijn is onder de menschen voor hèn minst vreeswekkend... Doch beschouw het nog eens volgenderwijs. Indien zij toch allerzijden met het lichaam overhoop liggen, en begeeren de ziel afzonderlijk te hebben, zoude dan, indien zij bij het geschieden daarvan bevreesd en verstoord waren, dat geen groote onredelijkheid zijn, als zij niet met vreugde dáarheen zouden gaan, waar aangekomen zij de verwachting 68 hebben, deelachtig te worden datgene waar zij hun leven lang op verliefd waren (en verliefd waren zij op inzicht), en verlost te worden van het samenzijn met datgene waarmeê zij overhoop lagen? Bij den dood van menschelijke beminden en vrouwen en zonen hebben velen wel reede naar den Hades willen gaan, geleid door deze verwachting, dat zij daar zouden zien en zouden samenzijn met hen naar wie zij verlangden. En zal dan iemand die inderdaad verliefd is op inzicht, en die krachtig dezelfde verwachting heeft opgevat, dit nergens anders noemenswaard te zullen aantreffen dan in den Hades, verstoord zijn bij zijn sterven B en niet gaarne daarheen gaan? Men moet het ervoor[22] houden, indien hij tenminste in-waarheid, o mijn vriend, een wijsgeer is. Want hij zal krachtig de meening hebben, nergens anders zuiverlijk inzicht te zullen aantreffen behalve daar. En als dat zoo is, zoude dan, wat ik zoo-even zeide, het geen groote onredelijkheid zijn, als de zoodanige vreesde voor den dood?—Voorwaar bij Zeus, eene groote, zeide hij.—Is derhalve, wanneer gij van een man, zeide hij, gezien hebt dat hij op het punt van te sterven verstoord is, dit voor u niet een voldoend bewijs, dat hij dus geen wijsgeerige was, maar een lijfgierige? En allicht is diezelfde C man ook nog geldgierig en eergierig, hetzij éen van deze beide, hetzij beide?—Het is geheel zooals gij zegt.—Past derhalve, zeide hij, de zoogenaamde manmoedigheid niet meest bij de wijsgeeriggezinden?—Ja, natuurlijk.—En ook de deugdzaamheid, ik bedoel wat de groote menigte deugdzaamheid noemt: zich niet door zijn begeerten laten vervoeren, maar, daaromtrent weinig-bekommerd en bezadigd zijn,—past ook die niet bij dezen alleen, bij hen die zich minst bekommeren om hun lichaam en leven in wijsbegeerte?—Noodzakelijk, zeide hij.—Immers, indien D gij, zeide hij, de manmoedigheid en deugdzaamheid der overigen bedenken wilt, zal zij u onzinnig voorkomen.—Hoe zoo, o Sokrates?—Weet gij dat al de overigen den dood tot de groote rampen rekenen?—Maar al te zeer, zeide hij.—Bestaan dan de manmoedigen onder hen den dood, als zij hem bestaan, niet uit vrees voor grooter rampen?—Dat is zoo.—Doordat zij bang zijn derhalve en uit vrees zijn allen manmoedig behalve de wijsgeeren. E En toch, het is zinloos, dat men uit vrees en lafheid manmoedig is.—Ja, voorwaar.—En hoe is het met de bezadigden onder hen? Gaat het met hen niet net eender? Zijn zij niet deugdzaam wegens een soort van bandeloosheid? Of wij al zeggen dat dit onmogelijk is, toch komt bij hen met deze hun dwaze deugdzaamheid een hiermeê gelijkstaand geval voor. Immers uit vrees van beroofd te zullen worden van andere lusten en uit begeerte daarnaar, onthouden zij zich van de éene, terwijl zij door de andere [23] 69 worden beheerscht. Of men nu al bandeloosheid noemt, door zijn lusten beheerscht te worden, toch komt het bij hen voor, dat zij zich door lusten laten beheerschen en daardoor tegelijk heerschen over andere lusten. En dat is gelijk aan wat zoo-even beweerd werd, dat zij kans-zien wegens bandeloosheid deugdzaam te zijn.—Ja, dat schijnt zoo.—O gelukzalige Simmias, ik vrees dat dit niet de juiste wijze van ruilen is om tot deugd te geraken, lusten tegen lusten en smarten tegen smarten en vrees tegen vrees in te wisselen en grooter tegen kleiner evenals munten, doch ik denk dat dit alleen de echte munt is waartegen B men dat alles behoort in te wisselen: inzicht, en dat alles wat men daarvoor en daarmeê koopt en verkoopt, in-der-waarheid manmoedigheid is en deugdzaamheid en rechtvaardigheid, en dat alles-te-zaam-genomen alle ware deugd samengaat met inzicht, of lusten en vreezen en alle dergelijke dingen daarbij komen of niet. Maar wanneer zij van inzicht afgescheiden worden en tegen elkander ingewisseld, dan is, vrees ik, de zoodanige deugd een soort schaduwbeeld van deugd en in-waarheid slaven waardig, en heeft niets gezonds of waars. Maar het ware, vrees ik, is C inderdaad rein-zijn van alle dergelijke dingen, en deugdzaamheid en rechtvaardigheid en manmoedigheid en inzicht zelf een soort reinigende wijding daartoe. En het schijnt dat de ouden die voor ons de wijdingen der mysteriën hebben ingesteld, niet onnoozel zijn geweest, maar inderdaad van oudsher symbolisch hebben bedoeld dat wie ongeheiligd en ongewijd in den Hades komt, in slijk en vuil zal neder-liggen, maar dat de gereinigde en gewijde na zijn aankomst daar onder de goden wonen zal. Want „er zijn”, zooals de D met de mysteriën vertrouwden zeggen:

„Thyrsos-drageren veel, maar weinige Bakchos-bezielden.”

Deze laatsten zijn, volgens mijne meening, geene anderen dan die op ordelijke wijze wijsgeeren zijn geweest. Tot welke te behooren dan ook ik naar mijn vermogen niets ongedaan gelaten heb in mijn leven, maar op alle wijze mij moeite gegeven heb. En of ik mij in de juiste richting[24] moeite gegeven heb, en of wij iets behaald hebben, zullen wij na onze komst daar zeker weten, als god het wil binnen korten tijd, denk ik. Deze dingen dan, zeide hij, o Simmias en Kebes, voer ik aan tot mijne verdediging, dat ik, nu ik u en mijne meesters hier verlaat, op goede gronden niet toornig of verstoord ben, daar ik meen ook daarginds niet E minder goede meesters en vrienden te zullen aantreffen dan hier. Indien ik nu in de verdediging ulieden meer overtuigend ben dan den rechters der Atheners, dan is het wel.

Nadat Sokrates dit gezegd had, nam Kebes het woord op en zeide: o Sokrates, uwe overige beweringen komen mij 70 schoon voor, maar die omtrent de ziel schaffen den menschen grooten twijfel. Zij vreezen, dat zij, wanneer zij van het lichaam gescheiden is, nergens meer is, maar op dien dag waarop de mensch sterft, zoodra zij zich van het lichaam scheidt en uitgaat, als adem of rook zich verspreidt en uitéen-vervliegt en niets en nergens meer is. Want indien zij ergens ware, op-zich-zelf verzameld en bevrijd van die kwaden welke gij zoo-even hebt opgenoemd, dan zoude er B groote en schoone hoop bestaan, o Sokrates, dat waar is wat gij zegt. Doch dit heeft allicht geen geringe kracht van verzekering en gelooven noodig, dat na den dood van den mensch de ziel bestaat en vermogen heeft en bezinning.—Gij zegt de waarheid, zeî Sokrates, o Kebes. Doch wat moeten wij doen? Of wilt gij dat wij juist daarover woord-wisselen, of het waarschijnlijk zóo is of niet?—Ik, zeide Kebes, zoû gaarne hooren, welke meening gij erover hebt.—Dan zal tenminste geen toehoorder nu, meen ik, zeî C Sokrates, zelfs al was hij blijspeldichter, kunnen zeggen, dat ik zinlooze praatjes houd en over niet-pasgevende dingen spreek. Als men het derhalve goed-vindt, moeten wij het samen onderzoeken.

Laat ons—hetzij dat de zielen der menschen na hun dood werkelijk in den Hades zijn, hetzij ook niet—de zaak een oogenblik in die richting beschouwen. Er bestaat dan een oude overlevering, waarvan wij de gedachtenis bewaren, dat zij vanhier gekomen daar zijn, en wederom[25] hierheen komen en ontstaan uit de dooden. En als dìt zoo is, dat de levenden wederom ontstaan uit de dooden, moeten D onze zielen dan daarginds niet bestáan? Want zij zouden toch niet wederom kunnen geboren worden, indien zij niet bestonden, en dit is een voldoende bewijs van de waarheid hiervan, indien inderdaad blijken zoude, dat de levenden nergens anders vandaan ontstaan dan uit de dooden. Maar als dat niet waar is, dan zouden wij een andere bewijsvoering noodig hebben.—Zeer waar, zeide Kebes.—Beschouw dat dan, zeide hij, als gij het gemakkelijker wilt inzien, niet alleen bij menschen, maar ook bij alle levende wezens en planten, en in-éen-woord bij alle dingen waar wording bij plaats heeft; laat ons betreffende alle zien of E alle zóo ontstaan, nergens anders vandaan dan de tegendeelen uit hunne tegendeelen voor-zoo-ver elk ding zoo-iets heeft, zooals het schoone allicht tegenover het leelijke staat en rechtvaardig tegenover onrechtvaardig en oneindig veel andere zaken zich zoo verhouden. Laten wij dit derhalve onderzoeken, of het noodzakelijk is, dat al wat een tegenovergestelde heeft, nergens anders uit ontstaat dan uit zijn tegenovergestelde. Bij-voorbeeld, wanneer iets grooter wordt, is het dan misschien noodzakelijk dat het uit een ding dat vroeger kleiner was, vervolgens grooter wordt?—Ja.—En ook wanneer het kleiner wordt, zal het dan niet 71 uit een ding dat vroeger grooter was, later kleiner worden?—Zoo is het, zeide hij.—En uit het sterkere het zwakkere en uit het tragere het snellere?—Zeer zeker, zeide hij.—Verder, als iets slechter wordt, wordt het dat niet uit het betere, en rechtvaardiger uit het onrechtvaardigere?—Hoe zoû het niet?—Zijn wij derhalve, zeide hij, genoegzaam zeker hiervan, dat alle zaken zóo ontstaan: de tegendeelen uit hunne tegendeelen?—Volkomen.—Hoe verder? Komt bij hen ook iets van den volgenden aard voor, tusschen elke twee tegengestelden paarsgewijze twee wordings-overgangen, B van het eerste naar het tweede en weêr terug van het tweede naar het eerste, zooals bij-voorbeeld tusschen een grooter en een kleiner ding toeneming en afneming[26] voorkomt, en wij daarbij het toenemen en het afnemen dien naam van wordings-overgangen geven?—Ja, zeide hij.—Derhalve gaan ook zich-scheiden en zich-vereenigen, en koud-worden en warm-worden, en alle dingen zoo? En al bezigen wij een enkelen keer niet den naam, toch is het noodzakelijk, niet, dat het in werkelijkheid overal zoo gaat, dat zij uit elkander worden en er een wordings-overgang C bestaat tot elkander uit elk van beide?—Zeer zeker, zeide hij.—Hoe dan? zeî Sokrates. Bestaat er iets aan leven tegenovergesteld, evenals tegenover wakker-zijn slapen staat?—Voorzeker, zeî hij.—Wat?—Dood-zijn, zeide hij.—Ontstaan derhalve niet deze dingen uit elkander, als zij tegenovergesteld zijn, en zijn ook de wordings-overgangen tusschen hen als paar niet twee?—Hoe zoû het niet?—Het éene stel van de dingen die ik u zoo-even opnoemde, zeî Sokrates, zal ik u zeggen, zoowel het-zelf als zijn wordings-overgangen, en gij mij het tweede. Ik noem dan: slapen en daartegenover wakker-zijn, en dat D uit het slapen het wakker-zijn ontstaat en uit het wakker-zijn het slapen, en dat hunne wordings-overgangen zijn de éene inslapen, de andere ontwaken. Is u dat zoo voldoende of niet?—Volkomen.—Zeg dan ook gij het mij zoo, zeî hij, omtrent leven en dood. Is uw zeggen niet, dat tegenover leven dood-zijn staat?—Ja.—En dat zij uit elkander ontstaan?—Ja.—Wat is derhalve datgene wat ontstaat uit het levende?—Het doode, zeide hij.—En wat, zeî hij, uit het doode?—Noodzakelijk is het, toe te geven, het levende.—Uit het doode derhalve, o Kebes, ontstaat het levende en de levenden?—Het schijnt zoo.—Derhalve E bestáan onze zielen, zeî hij, in den Hades.—Zoo lijkt het.—Is nu niet van de beide wordings-overgangen die hiermeê te maken hebben, de éene klaarblijkelijk? Immers het sterven is klaarblijkelijk, of niet?—Zeker, zeide hij.—Hoe moeten wij, zeî Sokrates, derhalve doen? Zullen wij den tegenovergestelden wordings-overgang daaraan niet toekennen, doch zal de natuur in dit opzicht mank zijn? Of is het noodzakelijk, aan het sterven eenigen tegenovergestelden[27] wordings-overgang toe te kennen?—Zeker wel, zeide hij.—En welke is die?—Herleven.—Als derhalve, zeide hij, het herleven een feit is, zal dan herleven niet de 72 wordings-overgang zijn van de dooden naar de levenden?—Bepaald.—Derhalve komen wij ook langs dien kant overeen, dat de levenden worden uit de dooden niets minder dan de dooden uit de levenden. En wij bepaalden immers dat, als dit zoo was, het een voldoend bewijs zoû zijn, dat noodzakelijk de zielen der gestorvenen ergens bestaan waarvandaan zij dan weder geboren worden?—Het komt mij voor, zeide hij, o Sokrates, dat het op grond van het overeengekomene noodzakelijk zoo is.

—Zie dan nu nog volgenderwijze, zeide hij, o Kebes, dat wij zelfs op zeer billijke gronden, naar mij voorkomt, dit zijn overeengekomen. Want indien niet voortdurend het éene door wording, als in een kring rondgaande, in het B andere overging, maar de wording een soort rechtlijnige zoû zijn van het éene alleen naar het overgestelde, en indien het niet om zoû buigen en geen enkele bocht maken, weet gij dat dan alles ten-slotte denzelfden stand zoû aannemen en in denzelfden toestand komen zoû en op zoû houden te ontstaan?—Hoe bedoelt gij dat? zeide hij.—Het is niets moeielijks, zeî hij, te begrijpen wat ik meen. Bij-voorbeeld, als het inslapen wel bestond, maar het wakker-worden als wordings-overgang uit het slapende daar niet tegenover stond, begrijpt gij dat ten-slotte al het bestaande C de fabel van Endymioon beuzelpraat zoû bewijzen en hij nergens meer opvallend zoû zijn om het feit dat al het overige in denzelfden toestand zoû zijn als hij. En indien alles wel voortdurend saamgevoegd werd, maar niet weêr gesplitst werd, dan zoû spoedig de door Anaxagoras beschreven toestand ingetreden zijn: „alle dingen bij-éen”. Op dezelfde wijze, o waarde Kebes, indien alles wel stierf zooveel als deel krijgt aan het leven, maar nadat het gestorven is, het doode in dien stand zoû blijven en niet weder levend zoû worden, is het dan niet volstrekt noodzakelijk D dat alles ten-slotte dood zoû zijn en niets meer[28] levend? Want indien uit het overige het levende werd, en het levende stierf, welk middel is er dan, dat niet alles verbruikt worde aan het dood-zijn?—Geen enkel, komt mij voor, zeide Kebes, o Sokrates; doch gij spreekt, dunkt me, geheel-en-al waarheid.—Omdat het, o Kebes, zeide hij, naar het mij toeschijnt, boven-alles zoo is, en wij komen niet juist tot dit resultaat omdat wij ons laten misleiden, maar inderdaad is zoowel het herléven een feit, als ook dat uit de dooden de levenden worden, en dat de zielen der gestorvenen bestaan.

E —En dan, nam Kebes het woord op, ook volgens die bekende redeneering, o Sokrates, (als zij waar is), welke gij veelmalen pleegt te houden, dat ons leeren niets anders is dan herinnering, ook volgens die redeneering is het allicht noodzakelijk dat wij in eenigen vroegeren tijd geleerd hebben wat zij ons nu te-binnen-brengen. En dit is 73 onmogelijk als niet onze ziel ergens bestond vóordat zij in deze menschelijke gedaante geboren werd. Zoodat ook van dien kant de ziel iets onsterfelijks lijkt te zijn.—Maar, Kebes, zeide Simmias, wat-voor bewijzen zijn daarvoor? Help mij bedenken; want op het oogenblik herinner ik het mij niet erg.—Om éenen en een zeer schoonen grond te noemen, zeide Kebes: dat de menschen, wanneer men hen juist ondervraagt, van alles zelven op de vragen zeggen, hoe het in elkaêr zit. En toch, indien de wetenschap en het juiste begrip niet reeds in hen was, zouden zij niet in-staat zijn dat te doen. Immers toch, als men hen brengt B voor mathematische figuren of iets anders dergelijks, bewijst men daar zeer duidelijk dat dit zoo is.—En indien gij, sprak Sokrates, het op die gronden niet gelooft, o Kebes, ga dan eens na of gij het met ons eens wordt, wanneer gij het volgenderwijze beschouwt. Gij kunt immers niet gelooven, hoe het zoogenaamde leeren herinnering is?—Ik denk er niet aan u niet te gelooven, zeide Simmias, maar juist datgene waarover het gesprek gaat, wil ik persoonlijk ervaren, herinnerd te worden. En tengevolge van wat Kebes aanving te zeggen, herinner ik mij bijna reeds[29] en geloof. Toch zoû ik niet minder gaarne hooren, hoe gij C het wildet verklaren.—Ik volgenderwijze. Wij geven immers natuurlijk toe, dat als iemand zich iets zal herinneren, hij dat vroeger eenmaal moest weten?—Zeker, zeide hij.—Geven wij dan ook dit toe, dat wanneer op zulk een wijze een tweede soort wetenschap bij ons opkomt, het herinnering is? Ik bedoel het op de volgende manier. Wanneer iemand vroeger iets heeft gezien of gehoord of eenige andere waarneming opgedaan heeft, en hij niet alleen daarop zich bezint, maar ook een tweede ding zich bewust wordt, waarvan de wetenschap niet dezelfde, maar een andere is, D zeggen wij daarvan niet terecht, dat hij zich datgene waarvan hij de bewustheid kreeg, herinnerde?—Hoe bedoelt gij?—Zoo iets bij-voorbeeld. Verschillend wel is de wetenschap betreffende een mensch en betreffende een lier.—Hoe zoû het niet?—Weet gij nu niet, dat de minnaars, wanneer zij een lier, of een overkleed, of iets anders zien, dat hun geliefde placht te gebruiken, dit ondervinden: tegelijk dat zij de lier herkennen, krijgen zij voor den geest de gedaante van den knaap aan wien de lier behoorde? Is dit herinnering? Zooals ook iemand bij het zien van Simmias dikwijls aan Kebes herinnerd wordt? En oneindig veel andere dergelijke gevallen zijn mogelijk.—Voorwaar, E oneindig veel, bij Zeus, zeide Simmias.—Is nu zoo-iets, zeide hij, niet een soort herinnering? Vooral echter wanneer iemand dat ondervindt met betrekking tot die dingen welke hij door den tijd en door ze niet weêr te zien, reeds vergeten was?—Voorzeker, zeide hij.—Welnu, zeide de ander, is het mogelijk om een paard of een lier geschilderd te zien en zich een mensch te herinneren, en Simmias geschilderd te zien en zich Kebes te herinneren?—Bepaald.—En ook, Simmias geschilderd te zien en zich Simmias zelf te herinneren?—Dat is zeker mogelijk, sprak hij.—Komt 74 nu in al deze gevallen niet de herinnering te ontstaan deels uit het gelijksoortige, deels uit het ongelijksoortige?—Ja.—Doch wanneer iemand zich iets herinnert naar het gelijksoortige, krijgt hij dan niet noodzakelijk deze gewaarwording[30] erbij, dat hij zich bewust wordt of dit ding in gelijksoortigheid iets te-kort-schiet of niet bij datgene waaraan hij herinnerd wordt?—Noodzakelijk.—Ga dan verder na, of deze dingen zoo zijn.... Licht stemmen wij toe, dat gelijk iets is, ik bedoel niet een stuk hout gelijk aan een stuk hout, of een steen gelijk aan een steen, of iets van dergelijke zaken, maar behalve al deze dingen iets B anders: het begrip gelijk zelf. Moeten wij toestemmen, dat dat iets is of niets?—Voorwaar bij Zeus, zeide Simmias, ongetwijfeld.—En weten wij ook wàt het is?—Zeker.—Waarvandaan hebben wij de wetenschap ervan gekregen? Niet: uit de dingen, die wij zoo-even noemden, door het zien van stukken hout of steenen, of andere gelijke dingen? Hebben wij niet daaruit dat andere opgemaakt, hoewel het er verscheiden van is? Of komt het u niet iets verscheidens voor?... Beschouw het dan nog eens op de volgende wijze. Schijnen gelijke steenen en gelijke stukken hout, hoewel zij eender zijn, niet somtijds het éene oogenblik gelijk, het andere niet?—Voorzeker.—Maar kwam u het begrip gelijk, bij die verschillende gelegenheden gevonden, wel ooit aan zichzelf ongelijk voor, of scheen u gelijkheid ooit C ongelijkheid?—Nimmer, o Sokrates.—Derhalve zijn, zeide hij, de gelijke dingen van daar-straks en het begrip gelijk niet hetzelfde.—Volstrekt niet, schijnt mij, o Sokrates.—Maar voorwaar, toch hebt gij uit die gelijke dingen, zeide hij, die verscheiden zijn van dat begrip gelijk, de wetenschap van dat begrip bevroed en begrepen?—Zeer waar, wat gij zegt.—En dat, niet-waar, onafhankelijk of het ermeê gelijksoortig zij of niet?—Zeker.—Maar dat komt er ook niet op-aan, zeî hij. Zoolang als men iets ziet en tengevolge van dat gezicht iets anders bevroedt, hetzij daarmeê gelijksoortig of niet, toch is dat noodzakelijk herinnering D geweest.—Zeer zeker.—Maar verder, zeî hij. Worden wij inzake die stukken hout en de andere gelijke dingen die wij zoo-even noemden, iets van den volgenden aard gewaar: schijnen ons wel die dingen op dezelfde wijze gelijk als het begrip zelf, of scheelt het nog al wat, dat zij[31] zoodanig zouden zijn als het begrip gelijk? Of niets?—Ja, dat scheelt heel veel.—Wanneer nu iemand iets ziet, en opmerkt dat het ding dat hij op het oogenblik ziet, wel wezen wil als iets anders van het bestaande, maar daarin te-kort-schiet en niet kan wezen als dat andere ding, maar E minderwaardig is,—geven wij dan niet toe, dat de man die dat opmerkt, noodzakelijk van-te-voren dat ding geweten heeft, waarop hij zegt dat dit gelijkt, maar onvolkomen gelijkt?—Noodzakelijk.—Hoe dan? Is het ook ons zoo gegaan, of niet, ten opzichte van de gelijke dingen en het begrip gelijk?—Volkomen.—Noodzakelijk dus 75 hebben wij het begrip gelijk van-te-voren geweten vóor dien tijd toen wij het eerst de gelijke dingen gezien hebben, en opmerkten dat al deze wel streven te zijn zooals het begrip gelijk, maar te-kort-schieten.—Dat is de waarheid.—Maar, niet-waar? ook hierover zijn wij het eens, dat wij het begrip nergens anders uit hebben opgemaakt, en dat het niet mogelijk is het ergens anders uit op te maken, dan uit zien of tasten of uit eenige andere zinlijke waarneming; deze alle toch stel ik hier gelijk.—Zij zijn ook gelijk, o Sokrates, tenminste voor wat ons betoog wil duidelijk maken.—Toch, ook weêr uit onze zinlijke waarnemingen, kunnen wij niet anders dan opmaken dat al de B dingen die in onze waarnemingen gelijk zijn, streven naar datgene wat werkelijk gelijk is, maar tegelijk erbij te-kort-schieten. Of welke andere opvatting hebben wij daarover?—Geen andere dan die.—Vóordat wij dus begonnen zijn te zien en te hooren en de overige zinlijke waarnemingen te doen, moeten wij wel ergens de wetenschap gekregen hebben, wat het begrip gelijk is, als wij de waargenomen gelijke dingen daarheen zullen kunnen terugbrengen?—Dat volgt noodzakelijk uit het vroeger gezegde, o Sokrates.—Zijn wij nu niet terstond na onze geboorte begonnen te zien en te hooren en de overige zinlijke waarnemingen uit C te oefenen?—Voorzeker.—Maar dan moeten wij vóor het bestaan van deze de wetenschap van het begrip gelijk gekregen hebben, niet-waar?—Ja.—Dus moeten wij,[32] naar het schijnt, haar gekregen hebben vóor wij geboren waren.—Dat schijnt zoo.—Indien wij derhalve haar gekregen hebben vóor wij geboren zijn, en in haar bezit geboren zijn, wisten wij dan niet, zoowel vóor onze geboorte als terstond na onze geboorte, niet alleen het begrip gelijk en het begrip grooter en kleiner, maar ook alle dergelijke samen? Want ons betoog loopt op het oogenblik niet alleen over het begrip gelijk, maar evenzeer over het begrip schoon en het begrip goed en rechtvaardig en vroom, D en, zooals ik zeg, over alles wat wij bezegelen met den naam „wat is” in onze vragen als wij vragen en in onze antwoorden als wij antwoorden. Zoodat wij noodzakelijk de wetenschap van al deze gekregen hebben vóor onze geboorte.—Dat is zoo.—En als wij die verschillende wetenschappen, na ze verkregen te hebben, niet vergeten zijn, is het noodzakelijk dat wij ze nog steeds weten bij onze geboorte en ons leven lang. Want dit is weten, om wetenschap die wij gekregen hebben, te hebben en niet verloren te hebben. Of noemen wij niet dit vergeten, o Simmias, het verlies eener wetenschap?—Voorzeker, o E Sokrates.—Als wij daarentegen, meen ik, haar wel verkregen hebben vóor onze geboorte, maar haar bij onze geboorte verloren hebben, en pas later met behulp onzer zinlijke waarnemingen omtrent de dingen dezer wereld, die wetenschappen die wij ook al vroeger eenmaal hadden, herwinnen, zal dan niet wat wij leeren noemen, het herwinnen van eene ons eigene wetenschap zijn? En als wij dit ons-herinneren noemen, zouden wij het dan misschien zijn juisten naam geven?—Ja zeker.—Mogelijk nu gebleken, niet-waar, is dit: dat men iets waarneemt òf door ’t gezicht òf door ’t gehoor òf door eenige andere zinlijke 76 waarneming, en dat men daaruit bewust wordt een tweede ding, dat men vergeten was, waarmeê dat eerste in verband stond, hetzij het daaraan gelijksoortig, hetzij ongelijksoortig was? Zoodat, als ik zeg, éen van twee waar is: òf wij zijn met de wetenschap daarvan geboren en weten het allen ons leven lang, òf pas later doen die menschen[33] van wie wij zeggen dat zij leeren, niets anders dan zich herinneren, en dan zoû leeren herinnering zijn.—Het is volmaakt zoo, o Sokrates.—Wat van twee derhalve kiest gij, o Simmias? Dat wij met die wetenschap geboren zijn, B of dat wij ons later pas de dingen herinneren, waarvan wij vroeger al de wetenschap verkregen hadden?—Ik kan, o Sokrates, op het oogenblik geen keus doen.—Maar omtrent het volgende kunt gij wel een keus doen, en zeggen wat gij ervan denkt. Zal een man die iets weet, van wat hij weet rekenschap Kunnen geven of niet?—Dat is zeker noodzakelijk, o Sokrates.—Denkt gij dat allen in-staat zijn rekenschap te geven van de dingen die wij zoo-even noemden?—Ik zoû het wel willen, sprak Simmias, maar ik vrees veel-eer, dat morgen op dezen tijd niemand der menschen in-staat zal zijn dit op waardige wijze te doen.—Gij C meent dus, o Simmias, dat niet allen ze weten?—Neen, volstrekt niet.—Dus herinneren zij zich, wat zij vroeger eens geleerd hebben?—Noodzakelijk.——En wanneer ook hebben onze zielen de wetenschap dier dingen gekregen? Immers niet sinds wij mensch geworden zijn?—Bepaald niet.—Vroeger dus.—Ja.—Dus bestonden, o Simmias, onze zielen ook vroeger al vóor zij in eens menschen gedaante waren, afgescheiden van lichamen, en hadden denkvermogen.—Als wij tenminste, o Sokrates, die wetenschappen niet op het oogenblik van onze geboorte gekregen hebben; want dat tijdstip schiet nog over.—Stel D dat een oogenblik, mijn vriend. En in welken anderen tijd verliezen wij ze dan? Want wij worden geboren zonder ze te bezitten, zijn wij zoo-even overeengekomen. Of verliezen wij ze op hetzelfde oogenblik dat wij ze krijgen? Of kunt gij eenigen anderen tijd aangeven?—Volstrekt niet, o Sokrates, maar ik sprak onzin zonder het zelf te weten.

—Komen wij derhalve tot deze gevolgtrekking, o Simmias? Indien die dingen werkelijk bestaan, waar wij altijd den mond vol van hebben, het schoone en het goede en al dergelijke werkelijkheid, en wanneer wij alle resultaten van onze zinlijke waarnemingen terugbrengen tot haar die [34] E wij van vroeger in ons bezit terugvinden, en die dingen met haar vergelijken, is het dan noodzakelijk, dat evenzeer als die begrippen bestaan, zoo ook onze ziel bestaat, ook vóor wij geboren zijn; doch wanneer die begrippen niet bestaan, zal dan dit ons betoog vergeefs gehouden zijn? Is het inderdaad zoo, en is het een even groote noodzakelijkheid dat die begrippen bestaan als dat onze zielen bestaan vóor wij nog geboren zijn, en als het eerste niet 77 waar is, is dan ook het tweede niet waar?—Volstrekt dezelfde, o Sokrates, sprak Simmias, komt mij die noodzakelijkheid voor, en een schoone toevlucht heeft ons betoog genomen in de stelling dat onze ziel bestaat even zeker als de werkelijkheid die gij nu noemt. Want ik-voor-mij heb niets wat mij zoo klaarblijkelijk is, als dat al dergelijke begrippen, het schoone en het goede en al de andere die gij zoo-even noemdet, in den hoogsten zin bestáan. En voldoende, dunkt mij, is het bewijs geleverd.—Maar wat vindt Kebes? zeî Sokrates. Want ook Kebes behooren wij te overtuigen.—Dat het voldoende geleverd is, sprak Simmias, naar ik meen. Al ken ik geen koppiger mensch in het wantrouwen van redeneeringen. Maar ik denk, dat er B niets ontbreekt tot deze zijn overtuiging, dat vóor onze geboorte onze ziel bestond... Of zij evenwel ook nádat wij gestorven zullen zijn, nog bestaan zal, dat komt ook mij zelven, o Sokrates, voor, niet bewezen te zijn, maar nog staat in den weg wat Kebes zoo-even aanvoerde, de vrees der groote menigte, dat bij den dood van den mensch de ziel zich verspreidt en dat dit haar einde is. Want al wordt zij en komt-zij tot-stand uit iets anders, en al bestaat zij vóor zij nog in het menschelijk lichaam gekomen is, wat verhindert dat zij tevens, wanneer zij eenmaal daarin gekomen is, en weêr daaruit heengaat, dan ook zelve eindigt C en te-gronde-gaat?—Wel gezegd, o Simmias, zeî Kebes. Want het schijnt dat zooveel als de helft bewezen is van wat noodig is, dat namelijk onze ziel vóor onze geboorte bestond. Maar bovendien moeten wij bewijzen, dat zij ook nádat wij gestorven zullen zijn, evenzeer bestaan[35] zal als vóor onze geboorte, indien ons bewijs af zal zijn.—Het is ook nu al bewezen, o Simmias en Kebes, sprak Sokrates, als gij dit betoog wilt in verband brengen met wat wij daar-straks overeengekomen zijn: dat al het levende wordt uit het doode. Want indien onze ziel al vroeger bestaat, en zij inkomende in het leven en geboren wordende, D noodzakelijk uit niets anders geboren wordt dan uit den dood en het dood-zijn, hoe zoû het dan niet noodzakelijk zijn dat zij ook ná haar dood besta, aangezien zij weêr opnieuw moet geboren worden? Wat gij zegt, is dus ook nu al bewezen. Toch geloof ik, dat gij en Simmias deze bewijsvoering gaarne nog dieper zoudt willen onderzoeken, en dat gij u bang maakt als kinderen, dat in waarheid de wind de ziel als zij uit het lichaam uitgaat, uitéen-blaast en verspreidt, vooral wanneer iemand bij-geval niet in stil E weêr, maar in een geweldigen storm sterft.—En Kebes antwoordde lachend: Tracht gij ons maar van het tegendeel te overtuigen, alsof wij dit vreesden. Of liever, niet alsof wij het vreesden, maar misschien is er een kind binnen-in ons dat zich voor dergelijke dingen bang maakt. Laten wij hem dan pogen te overreden, niet te vreezen voor den dood als voor spoken.—Ja, maar elken dag behoort gij hem te belezen tot gij hem uit u weg bezworen hebt.—Waarvandaan 78 dan, o Sokrates, zullen wij een kundig belezer van dergelijke kinderen halen, aangezien gij ons verlaat?—Groot is Hellas, zeide hij, o Kebes, waarin allicht kundige mannen zijn, en vele zijn de geslachten der barbaren, die gij alle behoort te doorspeuren op zoek naar zulk een bezweerder, zonder geld of moeite te sparen, want gij zoudt uw geld niet noodiger kunnen besteden. En te zoeken behoort gij ook zelf onder elkander; want misschien zoudt gij niet eens gemakkelijk anderen vinden, die beter in-staat zijn die bezweringen te doen dan gijlieden.—Wel, B daar zal voor gezorgd worden, zeî Kebes. Doch laat ons terugkeeren naar het punt waar wij zijn afgebroken, als het u aangenaam is.—Zeker is het mij aangenaam; immers, hoe zoû het niet?—Uitmuntend!—Moeten wij[36] dus niet, hernam Sokrates, onszelven de volgende vraag stellen: aan wat-voor soort van dingen wel dit verschijnsel van zich-te-verspreiden eigen is, en bij wat-voor dingen men zich bezorgd moet maken, dat zij dit zullen ondergaan, en aan den anderen kant, aan wat-voor dingen het vreemd is? En moeten wij daarna weêr niet nagaan, wat van beide de ziel is, en op grond daarvan goedsmoeds of beducht zijn voor onze eigen ziel?—Gij spreekt de waarheid.—Is C het nu niet aan alles wat men samenstelt en wat samengesteld is, van-nature eigen om dat te ondergaan, om namelijk ontbonden te worden op dezelfde wijze als het werd samengesteld? Maar als iets onsamengesteld is, is het niet daaraan alleen, indien aan eenig ander ding, eigen dit niet te ondergaan?—Het komt mij voor, dat het zoo is, zeide Kebes.—Is het nu niet meest waarschijnlijk, dat wat altijd in dezelfde verhouding en in denzelfden toestand is, het onsamengestelde is, en dat wat nu-eens in dezen, dan-weêr in dien toestand is en nooit in dezelfde verhouding, het samengestelde?—Mij dunkt zoo.—Laten wij dan, zeî hij, tot dezelfde dingen gaan D als in onze vorige rede. De wezenheid zelve van welke wij als grond het bestaan geven in onze vragen en in onze antwoorden, is die steeds eender in dezelfde verhouding, of nu-eens zus, dan-weêr zoo? Neemt wel ooit het begrip gelijk, het begrip schoon, elk begrip afzonderlijk, welken omslag dan ook aan? Of is elk der begrippen afzonderlijk op-zich-zelf enkelvormig, en dus altijd eender in dezelfde verhouding, en neemt het op geenen tijd, in geenen deele, op geene wijze eenige verandering aan?—Noodzakelijk zijn zij, zeî Kebes, eender in dezelfde verhouding, o Sokrates.—Maar hoe staat het met de groote menigte der E dingen, als menschen of paarden of mantels of andere dingen wat-dan-ook van dien aard, of zij gelijk zijn of schoon, of andere met de begrippen gelijknamige eigenschappen hebben? Blijven zij wel in dezelfde verhouding, of zijn zij, geheel in tegenstelling met de begrippen, noch met zichzelf, noch met elkander ooit om-zoo-te-zeggen eenigszins[37] in dezelfde verhouding?—Zoo is het, zeî Kebes. Nooit 79 zijn zij eender.—Kunt gij nu de laatste niet aanraken en zien en in de overige zinlijke waarnemingen waarnemen, terwijl gij de dingen die in dezelfde verhouding blijven, nimmer met eenig ander ding zoudt kunnen beroeren dan met de verstandelijke redeneering, en dergelijke dingen onzienlijk zijn en niet zichtbaar?—Gij zegt volkomen de waarheid.

—Stellen wij dus, zoo gij wilt, zeî hij, twee soorten der dingen, de éene zichtbaar, de andere onzienlijk.—Ja, stellen wij dat!—En het onzienlijke steeds in dezelfde verhouding, het zichtbare nooit?—Laat ons ook dit stellen.—Welaan dan, zeî hij, is éen deel van ons niet lichaam B en éen deel ziel, of bestaan wij uit nog iets anders?—Uit niets anders.—Aan welke van de twee soorten zullen wij derhalve zeggen dat het lichaam meest gelijk en verwant is?—Dat is een ieder duidelijk, aan het zichtbare.—En de ziel? Is zij iets zichtbaars of onzienlijks?—Niet zichtbaar, voor menschen tenminste, o Sokrates.—Maar wij spreken immers over wat zichtbaar en niet zichtbaar is voor de menschelijke natuur? Of voor eenige andere natuur, meent gij?—Neen, voor de menschelijke.—Wat zeggen wij dus van de ziel? Dat zij iets zichtbaars of onzichtbaars is?—Niet iets zichtbaars.—Iets onzienlijks dus?—Ja.—Dus is de ziel meest gelijk aan het onzienlijke, en het lichaam aan het zichtbare?—Volstrekt C noodzakelijk, o Sokrates.—Beweerden wij nu niet een-poos-terug onder-andere dit, dat de ziel, wanneer zij het lichaam mede-aanwendt tot het beschouwen van eenig ding, hetzij door middel van ’t gezicht of ’t gehoor of eenige andere zinlijke waarneming—dit immers is beschouwen door middel van het lichaam, het beschouwen namelijk van eenig ding door middel van de zinlijke waarnemingen—, beweerden wij niet, dat dan de ziel door het lichaam wordt meêgesleept naar de dingen die nooit in dezelfde verhouding zijn, en dat zij zelf bijster wordt en verward en duizelig als een dronkene, aangezien zij met[38] dergelijke dingen in beroering is?—Voorzeker.—Doch wanneer zij op-zich-zelve aan ’t beschouwen gaat, dan gaat D zij den anderen kant uit, naar het reine en naar wat altijd is en onsterfelijk en eender, en daar zij daarmeê verwant is, vereenigt zij, zoo vaak zij op-zich-zelve komt te zijn en dit haar mogelijk is, zich altijd daarmede, en heeft rust van hare verbijstering en in de buurt dier dingen is zij steeds eender in dezelfde verhouding, daar zij met dingen van dien aard in beroering is, niet-waar? En deze ziele-staat heet die van inzicht?—Volmaakt schoon en waar is wat gij zegt, o Sokrates.—Aan welke der twee soorten dus weêr dunkt u, op grond van wat te-voren en wat nu gesproken werd, de ziel meest gelijk en verwant te zijn?—Ieder, E denk ik, zelfs de meest hardleersche, zal, volgens deze wijze van redeneeren, wel toegeven, dat de ziel geheel-en-al meest gelijk is aan wat steeds eender is, meer dan aan wat niet zoo is.—En het lichaam?—Aan het andere.—Zie dan ook nog eens dezen-kant-uit, dat, zoolang ziel en lichaam bij elkander zijn, de natuur aan het 80 laatste voorschrijft slaaf en onderdaan te zijn, maar aan de eerste te heerschen en te gebieden; welk van beide, ook weêr in dit opzicht, dunkt u gelijk te zijn aan het goddelijke, en welk aan het sterfelijke? Of vindt gij niet, dat het goddelijke van-nature geaard is om te heerschen en te leiden, en het sterfelijke om onderdaan en slaaf te zijn?—Ja zeker.—Op wat van twee gelijkt dus de ziel?—Ontwijfelbaar, o Sokrates, de ziel op het goddelijke, het lichaam op het sterfelijke.—Beschouw dan, o Kebes, of uit al het gesprokene voor ons dit volgt, dat met het B goddelijke en onsterfelijke en zuiver-denkbare en enkel-vormige en onoplosbare en steeds-zichzelf-gelijke de ziel de meeste overeenkomst heeft, maar dat met het menschelijke en sterfelijke en veelvormige en ondenkbare en oplosbare en nooit-zichzelf-gelijke het lichaam de meeste overeenkomst heeft. Kunnen wij iets daarnaast aanvoeren, mijn waarde Kebes, met de kans dat dat niet zoo is?—Neen.

[39] —Welnu, als deze dingen zoo zijn, is het dan niet aan het lichaam eigen zich snel te ontbinden, maar aan de ziel van-haren-kant geheel-en-al onontbindbaar te zijn of iets C wat daaraan nabij-komt?—Hoe zoû het niet?—Voor uw oogen nu ziet gij, dat wanneer de mensch gestorven is, zijn zichtbaar deel en wat tot het gebied van het zichtbare behoort, wat wij lijk noemen, waaraan het eigen is zich te ontbinden en uitéen te vallen, niets van deze dingen oogenblikkelijk ondergaat, maar vrij langen tijd in-stand-blijft, en wel wanneer iemand sterft met een jong-krachtig lichaam en op jong-krachtigen leeftijd, zelfs zeer lang. Ja, als het lichaam leêggehaald wordt en gebalsemd, als de lijken die men in Aigyptos balsemt, blijft het een oneindig langen tijd zoo goed als in zijn geheel. En ook wanneer het lichaam verrot, dan zijn er toch enkele deelen, zooals D de beenderen en de zenuwen en alle dergelijke, die om-zoo-te zeggen onsterfelijk zijn. Of niet?—Ja zeker.—En de ziel dan, ons onzienlijk deel, die heengaat naar een dergelijke woonplaats die eveneens edel en rein en onzienlijk is, naar het huis van den in-waarheid Onzienlijke, van Hades, tot den goeden en wijzen god, (waarheen, als god wil, zoo-dadelijk ook mijn ziel moet gaan)—is dan deze ziel die zoodanig is en van zulk een natuurlijken aard, zoodra zij het lichaam verlaat, terstond uitéen-geblazen en vergaan, zooals de groote menigte der menschen E beweren? Ver is het daarvandaan, o beminde Kebes en Simmias, maar veel-eer gaat het zóo. Wanneer zij rein zich afscheidt, zonder iets van het lichaam met zich mede te sleepen, daar zij in het leven zelf met-vrijen-wil daarmede geen enkele gemeenschap had, maar het lichaam ontvluchtte en zich op-zich-zelve samengetrokken hield, aangezien zij daarvan steeds haar leefoefening maakte—en dit is niets anders dan de ordelijke wijze van wijsgeerig-zijn en inderdaad de oefening in het reede sterven. Of 81 zoû dit niet oefening tot den dood zijn?—Ja, volkomen.—Als zij nu in dien reinen staat is, gaat zij dan niet heen tot het haar verwante, het onzienlijke, dat is het goddelijke[40] en onsterfelijke en wijze, waarheen gekomen zij in de gelegenheid is gelukzalig te zijn, van verbijstering en onverstand en vreezen en wilde liefden en van de overige menschelijke kwaden verlost, en terwijl zij, zooals van de ingewijden gezegd wordt, naar-waarheid haren overigen tijd met de goden doorbrengt? Moeten wij zóo betuigen, o Kebes, of anders?—Neen, zóo, bij Zeus, zeî Kebes.—Doch B wanneer zij, denk ik, bezoedeld en ongereinigd van het lichaam zich afscheidt, daar zij steeds met het lichaam samen-was en dat diende en liefhad en onder de bekoring was van het lichaam zelf en zijn begeerten en lusten, zoodat niets anders haar waarachtig scheen dan het lichaam-gelijke, dat men kan aanraken en zien en drinken en eten en aanwenden tot liefdegenot, terwijl zij wat voor de oogen duister is en onzienlijk, maar zuiver-denkbaar en door de wijsbegeerte te vatten, gewoon was te haten en te duchten en te ontvluchten,—meent gij, dat eene ziel in dien toestand C louter op-zich-zelf zich afscheidt?—Neen, volstrekt niet.—Maar zelfs doortrokken, denk ik, van het lichaam-gelijke dat de dagelijksche omgang en gemeenschap met het lichaam wegens het voortdurend samenzijn en de lange praktijk haar als een tweede natuur heeft ingeschapen?—Voorzeker.—Doch voor nederdrukkend, o mijn vriend, moet men dat houden en voor zwaar en aard-gelijk en zichtbaar. Door welken last dan ook de zoodanige ziel wordt bezwaard en teruggetrokken naar haar zichtbaar verblijf, terwijl zij uit vrees voor het onzienlijke en Hades, D naar verhaald wordt, om de gedenkteekenen en graven blijft ronddolen, in wier buurt dan ook verscheidene schaduw-gelijke spookselen van zielen gezien zijn, schijngestalten zooals dergelijke zielen vertoonen, die zich van het lichaam hebben losgemaakt niet rein, maar deelhebbende aan het zichtbare; waardoor zij dan ook gezien worden.—Dat klinkt waarschijnlijk, o Sokrates.—Ja, wel waarschijnlijk, o Kebes. En ook dat dit volstrekt niet de zielen der goeden zijn, maar die der slechten, welke gedwongen worden in zulke buurten rond te dwalen, boete doende voor[41] hare vroegere leefwijze, die eene verkeerde was. En zoolang dwalen zij, tot zij door het verlangen van het lichaam-gelijke E dat haar nakleeft, weêr opnieuw binnen een lichaam worden ingekluisterd. En dat worden zij, als waarschijnlijk is, in lichamen van dergelijke zeden als zij in haar leven mogen beoefend hebben.—Wat-voor lichamen en zeden bedoelt gij daarmeê, o Sokrates?—Dat bij-voorbeeld zij die vraatzucht en ontucht en drankzucht in praktijk hebben gebracht, en wel zonder schaamte of ontzag, zich waarschijnlijk belichamen in het ras van ezels en dergelijke beesten. Of denkt gij van-niet?—Ja, zeer 82 waarschijnlijk is wat gij zegt.—En dat zij die onrecht en heerschzucht en roof hebben bovenaan-gesteld, zich belichamen in het ras van wolven en haviken en wouwen. Of waarheen anders zeggen wij dat dergelijke zielen zouden gaan?—Buiten-kijf, zeî Kebes, tot iets dergelijks.—Ligt dus niet voor-de-hand ook in welke andere lichamen elk der zielen komen moge volgens haar eigen verwantschap van leefwijze?—Ja, hoe zoû het niet?—Zijn dus niet ook van hen de gelukkigsten en gaan niet naar de aangenaamste woonplaats diegenen welke de staats- en burger-deugd B betracht hebben, die men bezonnenheid en rechtvaardigheid noemt, al was deze verkregen tengevolge van gewoonte en oefening en buiten wijsbegeerte en gedachte?—In welk opzicht dan zijn dezen de gelukkigsten?—Omdat dezen waarschijnlijk terugkeeren in een dergelijk maatschappelijk en ordelievend ras, als bijen of wespen of mieren, of misschien ook in hetzelfde, menschelijke geslacht, en dan bezadigde mannen worden.

Doch tot het geslacht der goden is het niet oorbaar, dat iemand komt die niet wijsgeer geweest is en niet vol-eindig C rein van hier weggaat, dus uitsluitend aan den leergierige. En wel daarom, o vriend Simmias en Kebes, onthouden de ordelijk wijsgeerigen zich van al de lichamelijke begeerlijkheden en zijn standvastig en geven zich er niet aan over, volstrekt niet uit vrees voor vermogensverlies en armoede zooals de groote menigte en de geldgierigen, en[42] ook weêr niet beducht voor eerverlies en den kwaden naam van slechtheid als de heerschzuchtigen en eergierigen, onthouden zij zich ervan.—Ja, want dat zoû hun ook niet passen, o Sokrates, zeî Kebes.—Neen, voorwaar bij Zeus, D zeî de ander. Daarom dan zeggen diegenen, o Kebes, die zich iets aan hun ziel gelegen laten en die dus voor iets heel anders leven dan de ontwikkeling van eenig lichaam, al dien anderen vaarwel en trekken niet denzelfden weg met hen die immers niet weten waarheen zij gaan, maar in de meening, dat men de wijsbegeerte en hare verlossing en reiniging niet mag tegenwerken, gaan zij den anderen kant uit en volgen haar langs den weg waarop zij voorgaat.—Hoe bedoelt gij, o Sokrates?—Ik zal het u zeggen. De leergierigen namelijk zien in, dat de wijsbegeerte E hun ziel aantreft vastverbonden in het lichaam en daaraan vastgekleefd, en gedwongen om als door traliën van een kerker, door tusschenkomst van dat lichaam en niet door eigen waarneming, het bestaande te beschouwen, en zich wentelend in volslagen onwetendheid. De wijsbegeerte nu merkt op, dat de geweldigheid van den kerker hierin bestaat dat hij gevormd wordt door de begeerten van den gevangene, zoodat deze zelf meest tot zijn gevangenschap 83 meê zal werken; en wanneer zij een ziel in dezen toestand aantreft, begint zij (en dit zien, zooals ik zeg, de leergierigen in) haar zachtmoediglijk op te beuren en onderneemt haar te verlossen. Daartoe toont zij aan, dat van bedrog vol is de aanschouwing door middel der oogen, en van bedrog vol de waarneming door middel der ooren en der overige zintuigen, en overreedt de ziel (voor-zoo-ver zij niet noodzakelijk daarvan moet gebruik maken), zich daarvan af te zonderen, en spoort haar aan zich op-zich-zelf saam te trekken en te vergaderen, en op niets anders te vertrouwen dan op-zich-zelf, op al wat van het B bestaande afzonderlijk zij zelf afzonderlijk ziet met de gedachte, maar om al wat zij door andere middelen in verschillende dingen verschillend aanschouwt, volstrekt onwaar te achten; en dat de dingen der laatste soort zinlijk-waarneembaar[43] en zichtbaar zijn, terwijl wat zij zelf ziet, zuiver-denkbaar en onzienlijk is. Omdat dan de ziel van den waarachtig wijsgeerige meent dat zij zich niet tegen deze verlossing mag verzetten, onthoudt zij zich van de lusten en begeerten en smarten en vreezen zooveel zij kan, berekenende dat, wanneer iemand zich heftig verheugt of vreest of begeert, hij tengevolge daarvan volstrekt niet een zoo klein kwaad ondervindt als men zoû meenen, bij-voorbeeld C dat hij ziek zoû worden of geld uitgeven wegens zijne begeerten, maar dat hij het allergrootste en alleruiterste kwaad daarvan ondervindt en het niet berekent.—Wat is dat, o Sokrates? vroeg Kebes.—Dat de ziel van iederen mensch, wanneer zij zich heftig verheugt of bedroeft over iets, tegelijk gedwongen wordt te meenen dat datgene waaromtrent zij dat meest ondervindt, het meest klaarblijkelijke en meest waarachtige is, zonder dat het dat is. En dat zijn juist de zichtbare dingen. Of niet?—Zeker.—Wordt nu niet de ziel in deze levenservaring zeer sterk door het lichaam gekluisterd?—Hoe dan?—Doordat D iedere lust en smart als een nagel heeft waarmeê zij haar aan het lichaam vastnagelt en vasthecht en haar lichaam-gelijk maakt, zoodat zij meenen gaat dat die dingen waarachtig zijn, welke ook het lichaam zoo noemt. Want door dezelfde opvattingen te hebben als het lichaam en zich in dezelfde dingen te verblijden wordt zij, denk ik, gedwongen daarmeê éen te worden in levensrichting en voeding en geaard om nooit rein naar Hades te komen, doch uit te gaan voor-altijd besmet met het lichaam, zoodat zij weldra terugvalt in een ander lichaam en als gezaaid daarin vastgroeit, en tengevolge hiervan verstoken E blijft van het samenzijn met het goddelijke en reine en éenvormige.—Zeer waar spreekt gij, o Sokrates, zeî Kebes.

—Ter wille van deze dingen dan, o Kebes, zijn de eerlijk leergierigen bezadigd en manmoedig, niet om de redenen die de groote menigte daarvoor opgeeft. Of denkt gij van-wel?—Neen, zeker niet.—Het is ook zoo niet; doch [44] 84 de ziel van een wijsgeerig man zal redeneeren als ik boven deed, en meenen dat het niet behoorlijk is, dat de wijsbegeerte haar verlossen wil, maar dat zij zelve ondanks die verlossing zich weêr opnieuw aan de lusten en smarten ter binding overgeeft en zoo maakt, dat het werk nooit afkomt, waardoor zij een weefsel als van Penelope, maar in omgekeerden zin, ter hand zoû nemen. Doch zoolang zij leeft, meent zij zóo te moeten leven dat zij windstilte schaft van die hartstochten, de zuivere redeneering volgt en altijd daarin is, het waarachtige en het goddelijke en B het van meeningen onafhankelijke aanschouwt en daardoor gevoed wordt. En wanneer zij gestorven zal zijn, meent zij te zullen komen tot het zoodanige en het haar verwante, en zoo van de menschelijke kwaden verlost te zullen zijn. Bij zulk eene voeding bestaat er geen gevaar voor vrees, o Simmias en Kebes, dat de ziel in de afscheiding van het lichaam verspreid zal worden, en door de winden uitéen-geblazen en alzijds verwaaid verdwijnen zal, en nergens en niets meer zal zijn.

Stilte nu ontstond na deze woorden van Sokrates over C langen tijd, en zooals duidelijk te zien was, verdiepte zoowel Sokrates zelf als de meesten van ons zich in het gesprokene. Maar Kebes en Simmias praatten zachtjes onder elkander. En Sokrates zag dit van hen en vraagde: Wat is er? Komt u bij-geval het gesprokene gebrekkig voor? Immers, er zijn nog vele tegenwerpingen mogelijk, als men deze dingen toereikend wil doorvorschen. Als gij derhalve iets anders bespreekt, heb ik niets gezegd. Maar als gij omtrent het gesprokene met eenig ding verlegen zijt, laat dan niet uit schroom na om zoowel zelf het te bespreken D en uiteen te zetten, als het u voorkomt dat het op eenige wijze beter zoû kunnen besproken worden, als ook om mijne hulp in te roepen, als gij denkt samen met mij meer te zullen opschieten.—En Simmias sprak: Welnu, o Sokrates, ik zal u de waarheid zeggen. Elk van ons, moet gij weten, heeft een bezwaar, en dringt al-lang den ander naar voren en spoort hem aan u te vragen; want[45] wij verlangen uw antwoord te hooren, maar schromen tevens lastig te zijn uit vrees dat het u onaangenaam moge wezen om het ongeluk waarin gij zijt.—Toen Sokrates dit gehoord had, lachte hij kalm en zeide: Gij verbaast E mij, o Simmias. Voorwaar, ik zal wel moeilijk de overige menschen kunnen overtuigen, dat ik het geval waarin ik ben, niet voor een ongeluk houd, daar ik immers zelfs ulieden daarvan niet overtuigen kan, doch gij vreest, dat ik nu eenigszins gemelijker zoû zijn dan in mijn vroeger leven. En, naar het lijkt, kom ik u voor een slechter profeet te zijn dan de zwanen, die wanneer zij voelen, dat zij moeten sterven, al zingen zij ook in den tijd voordien, 85 dàn het langst en bij-voorkeur zingen, verheugd dat zij op het punt staan heen te gaan naar den god wiens dienaren zij zijn. Maar omdat zij zelven voor den dood zich bang maken, vertellen de menschen leugens ook van de zwanen en zeggen dat zij weeklagen over hun sterven en dus uit smart zich dood zingen, en zij bedenken niet dat geen enkele vogel zingt wanneer hij honger heeft of koude of eenige andere smart, ook zelfs de nachtegaal niet en de zwaluw en de hop van welke men beweert dat zij uit smart klaagliederen zingen. Doch evenmin als deze uit smart zingen, komt het mij voor dat de zwanen dit zouden doen, B maar als de vogelen van Apolloon zijn zij waarzeggend, en daar zij dus de goede dingen in Hades vooruit weten, zingen zij en verheugen zij zich dien dag bizonderlijk, meer dan in den vroegeren tijd. En ik ook zelf meen een mede-slaaf te zijn der zwanen en gewijd aan denzelfden god, en denk dat ik geen mindere zienersgave dan zij gekregen heb van mijn heer, en niet mismoediger dan zij uit het leven wegga. Doch daarom behoort gij te zeggen en te vragen wat gij gaarne wilt, zoolang de elfmannen der Atheners het toelaten.—Schoon spreekt gij, zeî Simmias. En zoowel ik zal u zeggen, waartegen ik bezwaar heb, als C ook Kebes hier op zijn beurt, in welk punt hij met het gesprokene niet kan instemmen. Ik namelijk, o Sokrates, heb over dergelijke dingen een meening, misschien dezelfde[46] als gij, dat al is zeker-weten in ons tegenwoordig leven òf onmogelijk òf iets zeer moeilijks, toch aan-den-anderen-kant alleen een zeer flauwmoedig man het laten kan de dingen die erover gezegd worden, op alle manieren op de proef te stellen en niet daarvan af te laten vóor hij moede geworden is ze van alle kanten te beschouwen. Want men moet, meen ik, daaromtrent éen van deze dingen bereiken, òf leeren of zelf vinden hoe het ermeê staat, òf D anders, als dit niet mogelijk is, de uitnemendste en moeilijkst-weêrlegbare der menschelijke redeneeringen nemen en daarop varende als op een vlot de vaart door het leven wagen, als men niet in-staat is veiliger en met minder gevaar die reis op een hechter vaartuig, eenige goddelijke openbaring, te doen. En ook nu zal ik mij niet schamen mijn vraag te stellen, daar ook gij daartoe aanmoedigt, en ik zal mij-zelf in lateren tijd niet te beschuldigen hebben, dat ik nu niet gezegd heb wat ik denk. Mij namelijk, o Sokrates, nu ik zoowel bij mij-zelf als met Kebes hier het E gesprokene naga, komt het niet erg toereikend voor.—En Sokrates zeide: Ja, misschien schijnt het u terecht zoo. Doch zeg mij in welk opzicht gij het ontoereikend vindt.—In-zoo-verre, zeî de ander, als men ook omtrent een harmonie en omtrent lier en snaren diezelfde redeneering zoû kunnen houden, dat de harmonie iets onzichtbaars en onlichamelijks en iets alschoons en goddelijks is in de gestemde 86 lier, maar de lier zelf en de snaren lichamen zijn en lichaam-gelijk en samengesteld en aard-gelijk en met het sterfelijke verwant. Wanneer men nu de lier stuk slaat of de snaren doorsnijdt of verbreekt, zoû men volgens dezelfde redeneering als gij kunnen volhouden, dat noodzakelijk die harmonie, nog bestaat en niet vergaan is. Want er bestaat geen kans, zoû men kunnen redeneeren, dat, terwijl de lier na het verbreken der snaren nog bestaat en de snaren zelf die van sterfelijken aard zijn, de harmonie vergaan is, die van dezelfde natuur is als het goddelijke B en het onsterfelijke en daarmeê verwant, en die dan eerder dan het sterfelijke zoû vergaan zijn. Maar noodzakelijk,[47] kon men zeggen, bestaat nog ergens de harmonie zelf voort, en eerder zal het hout van de lier en de snaren verrotten vóor zij eenig letsel ondervindt... Immers, ik meen dat ook gij zelf, o Sokrates, wel eens de gedachte moet gehad hebben, dat wij menschen ons het liefst zulk een onderstelling van de ziel vormen, als was ons lichaam gestemd en werd het samengehouden door warm en koud, droog en vochtig, en dergelijke, zoodat dus de ziel uit de C menging en de harmonie van die dingen zelve bestaat, wanneer zij op schoone wijze en in juiste verhouding tot elkander gemengd zijn. Als dus de ziel een-of-andere harmonie is, dan is het duidelijk dat, wanneer ons lichaam boven-mate verslapt of gespannen wordt door ziekten en andere kwaden, de ziel noodzakelijk dadelijk vergaan is, al is zij nog zoo goddelijk, evenals ook de overige harmonieën in de muziekinstrumenten en in al de werken der kunstenaars, terwijl de overblijfselen van ieder lichaam nog langen tijd hier bij ons blijven, totdat zij verbrand D zijn of verrot. Zie derhalve wat wij tegen die redeneering zullen zeggen, wanneer iemand beweert, dat de ziel de menging is van de elementen des lichaams en dus in den zoogenaamden dood het eerst omkomt.

Sokrates nu sloeg, zooals hij meest placht te doen, zijn oogen wijd op en glimlachte en sprak: Inderdaad, Simmias maakt een gegronde opmerking. Als derhalve iemand van ulieden gerechtvaardiger is dan ik, waarom heeft hij hem niet reeds geantwoord? Want hij lijkt een die onze redeneering duchtig aanpakt. Toch, dunkt mij, dat wij vóor E ons antwoord eerst nog van Kebes behooren te vernemen, wat hij-van-zijn-kant op de redeneering heeft aan te merken, opdat wij tijd winnen om te overwegen wat wij zullen zeggen. Later, na ook hem gehoord te hebben, zullen wij, wanneer zij ons voorkomen eenigszins wijsvast te zingen, dat toegeven, doch zoo niet, dan eens-voor-goed onze rede verdedigen. Welaan dan, zeide hij, o Kebes, wat was het, dat u verontrust?—Ik ga het dan zeggen, zeî Kebes. Mij namelijk lijkt het, dat de redeneering nog in dezelfde stelling[48] is, en, wat wij vroeger beweerden, hetzelfde zwakke 87 punt heeft. Want dat onze ziel bestond ook vóordat zij in deze gestalte gekomen was, daartegen verzet ik mij niet, dat dit niet op zeer behoorlijke en, als het niet onbescheiden is dat zoo te zeggen, op zeer voldoende wijze aangetoond is; doch dat zij ook ná onzen dood nog ergens zijn zal, lijkt mij zóo niet bewezen. Dat de ziel niet sterker en duurzamer is dan het lichaam, geef ik aan Simmias’ tegenwerping niet toe; want zij lijkt mij in al deze punten het lichaam zeer ver te overtreffen. Waarom dan, zoû de redeneering kunnen zeggen, zijt gij nog ongeloovig, daar gij ziet dat na den dood van den mensch het zwakkere deel B nog bestaat? Vindt gij niet dat het duurzamere noodzakelijk nog behouden moet blijven in dien tijd? Beschouw met het oog daarop het volgende, of ik daarmeê iets beweer. Ook ik natuurlijk, naar ’t schijnt, evenals Simmias, heb eene vergelijking noodig. Deze redeneering komt mij dan voor van dezelfde kracht te zijn als wanneer men van een in hoogen ouderdom gestorven wever deze bewering zoû doen, dat de mensch niet omgekomen is, maar ergens behouden voortbestaat, en als bewijs zoû aannemen dat het kleed, dat de man zelf geweven had en placht aan te hebben, behouden is en niet teloor-gegaan; en wanneer iemand C ongeloovig was, vragen zou wat duurzamer is van-aard, een mensch of een kleed dat in gebruik is en gedragen wordt, en op het antwoord dat de mensch veel duurzamer is van-aard, het bewezen zoû meenen dat dus de mensch boven allen twijfel behouden is, aangezien toch het minder duurzame niet omgekomen is. Dit, meen ik, o Simmias, is niet zoo. (Want ook gij ga na wat ik zeg.) Ieder toch zoû denken, dat de man die dit beweerde, een dwaasheid zeide. Want die wever die vele dergelijke kleederen geweven en versleten had, is wel na al die vele gestorven, D maar eerder, meen ik, dan zijn laatste kleed, en toch is daarom de mensch niets minderwaardiger en zwakker dan een kleed. Diezelfde vergelijking, denk ik, zoû der verhouding van ziel tot lichaam passen, en iemand die dezelfde[49] dingen omtrent hen zeide, zoû den schijn hebben verstandige dingen te spreken, dat de ziel wel duurzamer is en het lichaam zwakker en korter van duur, ja zelfs dat elke der zielen vele lichamen verslijt vooral wanneer zij vele jaren leeft (want dat, wanneer nog bij het leven van den mensch het lichaam verzwakt en vergaat, de ziel voortdurend E het verslijtende bijweeft); maar dat toch noodzakelijk wanneer de ziel vergaat, zij haar laatste weefsel omheeft en eerder vergaat dan dit éene, en dat pas na het vergaan van de ziel het lichaam zijn natuurlijke zwakheid toont en snel door verrotting uitéen-valt. Zoodat het nog niet aan te raden is op die vroegere redeneering te vertrouwen en te gelooven dat, wanneer wij gestorven zijn, 88 onze ziel nog ergens bestaat. Want als eens iemand aan den verkondiger uwer stellingen zelfs nog meer gewonnen gaf en toestemde, dat niet alleen in den tijd vóordat wij geboren waren, onze zielen bestaan, maar dat niets verhindert dat ook nadat wij gestorven zijn, de zielen van sommigen nog bestaan en zullen bestaan en vele malen zuilen geboren worden en weder sterven (want dat het begrip ziel van-nature zoo sterk is, dat de ziel het uithoudt vele malen geboren te worden), doch dat hij daarnaast nog niet toegaf, dat zij niet in haar vele geboorten verzwakt en ten-slotte bij een harer sterfgevallen geheel-en-al te-gronde-gaat, B en dat dat sterfgeval en die ontbinding van het lichaam, welke der ziel den ondergang brengt, niemand van te voren weet; want dat het onmogelijk is voor wien-dan-ook van ons dat voor te gevoelen? Doch als dat zoo is, past, zonder verwijt van dwaasheid, gerust te zijn omtrent den dood aan niemand, die niet kan bewijzen, dat de ziel geheel-en-al onsterfelijk en onvergankelijk is. En als hij dat niet kan, moet noodzakelijk de mensch die gaat sterven, voor zijn eigen ziel vreezen, dat zij bij de ophanden ontbinding van het lichaam geheel-en-al zal te-gronde gaan.

Door aan te hooren wat beiden spraken, werden wij C allen onaangenaam aangedaan, zooals wij later elkander vertelden, omdat zij ons die door de vroegere redeneering[50] ten sterkste overtuigd waren geworden, weder leken te ontrusten en in twijfel neêr te storten niet alleen tegenover het vroeger behandelde, maar ook met betrekking tot wat nog zoû gezegd worden, uit vrees dat wij nietswaardige beoordeelaars zijn zouden, of ook dat de zaak zelf onbewijsbaar was.

Echekrates: Voorwaar bij de goden, o Phaidoon, ik kan mij in uw gevoel verplaatsen. Want ook bij mij zelven, nu ik u zoo iets heb hooren zeggen, komt de gedachte op: op welke redeneering moeten wij dus nog D vertrouwen? Want de rede die Sokrates hield en die zeer overtuigend was, is nu tot ongeloofwaardigheid gevallen. Want wonderlijk grijpt mij die redeneering aan nu als altijd, dat onze ziel een soort harmonie is, en nu ze weêr uitgesproken werd, maakte zij mij als gedachtig, dat ik ook zelf vroeger al die opvatting had. En ik gevoel weder groote behoefte als van-meet-af-aan naar eenig ander bewijs, dat mij overtuigen zal, dat de ziel van den gestorvene niet mede afsterft. Verhaal derhalve, bij Zeus, hoe achterhaalde E Sokrates de rede? En was het ook van hem, zooals gij zegt van ulieden, eenigszins blijkbaar dat hij ontstemd was? Of niet, maar kwam hij kalmgemoed zijn betoog te hulp? En deed hij dat voldoende of gebrekkig? Verhaal ons alles zoo nauwkeurig als ge kunt.

Phaidoon: Wel dan, o Echekrates, hoewel ik vele malen Sokrates bewonderd heb, heb ik mij nooit meer over hem verbaasd dan toen bij hem. Dat hij nu wist wat te zeggen, 89 is misschien niets vreemds; maar ik bewonderde meest van hem in de eerste plaats dit, hoe vriendelijk en welwillend en waardeerend hij de redeneering der jonge mannen opnam, verder hoe scherpzinnig hij van ons waarnam, wat wij onder die redeneeringen geleden hadden, dan hoe goed hij ons genas en ons als van de vlucht en de nederlaag weêromriep en aanspoorde hem te volgen en met hem de redeneering te beschouwen.

Echekrates: Hoe dan?

Phaidoon: Ik zal het u zeggen. Ik zat namelijk vlak [51] B aan zijn rechterhand naast het bed op een soort schabel, en hij zat veel hooger dan ik. Hij streelde nu over mijn hoofd en vatte de haren in mijn nek samen—want hij had, als het er zoo toe leî, de gewoonte met mijn haren te spelen—en zeide: Morgen dan, o Phaidoon, zult gij misschien uw schoone haren afscheren.—Waarschijnlijk, zeide ik, o Sokrates.—Niet, als gij naar mij luistert.—Wat dan? zeî ik.—Vandaag, zeî hij, zal ik de mijne en gij de uwe afscheren, als ons betoog gestorven is en wij het niet kunnen doen herleven. En ik, als ik u was en dat betoog mij C ontsnapte, zoû een eed zweren evenals de Argeiers, dat ik niet eerder lang haar zoû dragen vóor ik in nieuwen strijd de rede van Simmias en Kebes zoû overwonnen hebben.—Maar, zeide ik, tegen twee, zegt men, kan zelfs Herakles niet op.—Doch roep ook mij, zeide hij, als uwen Iolaos te hulp, zoolang het daglicht is.—Ik roep u dan te hulp, niet als een Herakles zijn Iolaos, maar als een Iolaos zijn Herakles.—Dat zal geen verschil maken, zeide hij. Doch laten wij in de eerste plaats ons hoeden, dat éen ding ons niet overkomt.—Wat dan? vroeg ik.—Dat D wij niet, zeide hij, redenenhaters worden, zooals men menschenhater wordt. Want daar is geen grooter ramp die iemand zoû kunnen overkomen dan dat hij redeneering leert haten. Redenenhaat ontstaat op dezelfde wijze als menschenhaat. Want menschenhaat neemt ons in doordat wij zonder kennis heftig op iemand vertrouwen en meenen dat die man volkomen waarachtig is en gezond en betrouwbaar, en hem kort daarna slecht en trouweloos bevinden, en dan-weêr een tweeden; en wanneer iemand dat vele keeren ondervindt en vooral van hen die hij wel voor meest E eigen en meest bevriend moet houden, haat hij in het eind door veelvuldigen aanstoot allen en meent dat in niemand éen enkel gezond ding is. Of hebt gij niet waargenomen dat dit voorkomt?—Maar al te zeer, zeide ik.—Komt dat nu niet, zeide hij, omdat zoo-iemand op een leelijke manier en zonder kennis van het menschelijk karakter onderneemt met menschen om te gaan? Immers, als hij[52] mèt kennis met hen omging, zoû hij zijn meening gevormd hebben zooals het werkelijk is, dat de goeden en slechten 90 beiden zeer weinige zijn, maar die daartusschen de meeste.—Hoe bedoelt gij?—Het gaat hiermeê als met het zeer kleine en het zeer groote. Meent gij dat iets zeldzamer is dan een zeer groot of een zeer klein mensch uit te vinden, of hond, of wat-dan-ook? Of ook zeer snel of langzaam, of zeer leelijk of schoon, of volkomen blank of zwart? Of hebt gij niet waargenomen dat van al dergelijke de uiterste uiteinden schaarsch en weinig zijn, maar de middelsoort overvloedig en talrijk?—Zeker, zeî ik.—Meent gij nu B niet dat, indien er een wedstrijd in slechtheid uitgeschreven werd, de eersten ook op dat gebied zeer weinige zouden blijken?—Waarschijnlijk.—Juist. Doch dit is niet het punt waarin redeneeringen gelijk zijn aan menschen (door u liet ik mij verleiden met u af te dwalen), maar in dat andere: wanneer iemand zonder kennis van redeneeringen op eenige redeneering vertrouwt dat die waar is, en kort daarna haar leugenachtig bevindt, somtijds terwijl zij dat is, somtijds ook terwijl zij dat niet is, en zoo verder met een tweede en een derde. En vooral zij die hun C tijd doorbrengen met redeneering-afbrekende redeneeringen, weet-ge, meenen ten-slotte zeer wijs geworden te zijn en alléen te hebben ingezien dat noch in eenige zaak, noch in eenige redeneering iets gegronds of standvastigs is, maar dat al het bestaande volmaakt als in een Euripos heen-en-weêr wentelt en geen oogenblik op éen plaats blijft.—Gij spreekt de volle waarheid, zeide ik.—Zoû het nu niet, o Phaidoon, een jammerlijke ervaring zijn, indien iemand, ondanks het bestaan van een waarachtige en standvastige levensverklaring en die het mogelijk is in D te zien, door het luisteren naar zoodanige redeneeringen die hem tegelijk nu-eens waar en dan-weêr niet waar voorkomen, niet aan zich-zelf en zijn eigen gebrek aan kennis de schuld zoû geven, maar ten-slotte uit verdrietigheid de schuld verlicht van zich-zelf op de redeneeringen zoû afkaatsen en dan zijn verder leven zoû doorbrengen met[53] deze te haten en te beschimpen, terwijl hij zóo van de waarheid en de kennis van het bestaande verstoken werd?—Voorwaar bij Zeus, zeide ik, wel jammerlijk.—Laten wij ons derhalve, zeide hij, in de eerste plaats hier-voor E hoeden, en de gedachte niet tot onze ziel doorlaten, dat in de redeneeringen mogelijk niets gezonds is, maar veel-eer dat wij nog niet gezond zijn, maar met mannen-moed ernaar streven moeten zoo te worden, gij en de anderen ook ter wille van uw geheele volgende leven, en ik om mijn dood zelf. Want ik-voor-mij loop gevaar op het 91 oogenblik juist omtrent den dood mij niet wijsgeerig te gedragen, maar twistgierig als de erg onbeschaafden. Dezen toch, wanneer zij over eenig ding redetwisten, bekommeren zich niet hoe het werkelijk staat met de dingen waarover de redeneering gaat, maar dat hunne eigen stellingen door de aanwezigen zullen worden aangenomen, daarvoor doen zij hun best. En ik, lijkt me, zal bij deze gelegenheid van hen slechts in deze kleinigheid verschillen, dat ik niet mijn best zal doen, dat mijne beweringen waar lijken aan de aanwezigen, of het moest zijn als bijzaak, maar dat zij mij-zelven zooveel mogelijk zullen toeschijnen zoo te zijn. B Want ik redeneer, mijn geliefde vriend, let eens op hoe baatzuchtig: indien mijn beweringen waar zijn, dan is het schoon daarin te gelooven; en indien er na den dood niets is, zal ik tenminste gedurende den tijd zelven vóor den dood minder kans loopen den aanwezigen door jammerklachten onaangenaam te zijn. Deze onwetendheid nu zal niet met mij voortduren—want dat zoû een ramp zijn—, maar binnen korten tijd vergaan. Zóo dan, zeide hij, o Simmias en Kebes, toegerust, ga ik ter rede. Gij echter, wanneer gij mij genoegen wilt doen, bekommert C u weinig om Sokrates, maar veel meer om de waarheid, en stemt wanneer ik u voorkom iets waars te zeggen, daarin toe, maar zoo niet, verzet u met alle rede, opdat ik niet uit voortvarendheid mij-zelf tegelijk en ulieden bedriege en wegga als een bij, mijn angel achterlatende.

Doch op weg! zeide hij. Vooreerst, brengt mij in gedachte[54] wat gij zeidet, wanneer ik blijk geef het mij niet juist te herinneren. Simmias namelijk, naar ik meen, is ongeloovig en vreest dat de ziel, al is zij ook goddelijker D en schooner dan het lichaam, eerder omkomt, daar zij een soort harmonie is. Doch Kebes kwam mij voor, hierin met mij overeen te stemmen, dat de ziel tenminste duurzamer is dan het lichaam, doch dat dít voor elk onzeker is: of niet misschien de ziel na dan ook vele lichamen vele malen versleten te hebben, nu ten-slotte haar laatste lichaam verlaat en zelf omkomt, en dat de dood juist dit is: de ondergang der ziel, daar het lichaam niet ophoudt voortdurend te vergaan. Zijn dit niet, o Simmias en Kebes, de dingen E die wij moeten nabeschouwen?—Zij stemden beiden toe, dat dit het was.—Neemt gij nu de vorige redeneeringen gezamenlijk niet aan, of sommige wel, andere niet?—Sommige niet, andere wel, zeiden zij.—Wat meent gij dan van die redeneering waarin wij bespraken dat leeren herinnering is, en dat, wanneer dit zoo is, onze ziel noodzakelijk vroeger ergens anders moet bestaan, vóor zij in ons lichaam 92 werd ingekluisterd?—Ik, zeide Kebes, werd zoo-straks wonder-zeer overtuigd en houd mij ook nu aan deze redeneering als aan geene.—Voorwaar, zeide Simmias, ook met mij zelf staat het zoo, en ik zoû mij zeer verwonderen, als ik hierover tenminste ooit een andere meening kreeg.

Maar noodzakelijk moet gij, zeide Sokrates, mijn Thebaansche vriend, tot een andere opvatting komen, als deze meening stand-houdt, dat de ziel een soort harmonie is en samengesteld uit datgene wat in het lichaam als B snaren gespannen is. Want gij zult toch niet, al zegt gij het zelf, aannemen, dat een harmonie, die samengesteld is, eerder bestaat dan die dingen waaruit zij moest worden samengesteld? Of wel?—Geenerwijs, o Sokrates.—Voelt gij nu wel, dat gij dit tòch beweert, wanneer ge zegt dat de ziel bestaat, vóor zij nog gekomen is in de gestalte en het lichaam eens menschen, en zij dus samengesteld is uit het nog niet bestaande? Want harmonie is niet zoodanig als waarmede gij haar vergelijkt, maar éerst ontstaan de[55] lier en de snaren en de nog ongestemde tonen, en het laatst C van alles komt de harmonie tot-stand en vergaat het eerst. Hoe zal nu deze redeneering ooit met die andere overeenstemmen?—Op geene wijs, zeide Simmias.—En toch past het aan een redeneering over harmonie, indien aan eenige andere, met zich-zelf in overeenstemming te zijn.—Ja, zeg dat wel.—Deze uwe redeneering stemt dus niet overeen. Doch zie toe: welke der beide redeneeringen kiest gij, die dat leeren herinneren is, of die dat de ziel een harmonie is?—Veel liever, zeî hij, de eerste, o Sokrates. Want deze laatste kwam tot-stand zonder bewijs, met een D zekeren schijn van waarheid en welgepastheid voor zich; waarvandaan zij dan ook door de meerderheid der menschen aanvaard wordt. Doch ik weet, dat de redeneeringen die door middel van vergelijkingen willen bewijs leveren, overbluffend zijn, en wanneer men niet voor haar oppast, zeer licht misleiden zoowel in geometrie als in al de overige wetenschappen. Maar de redeneering van herinnering en leeren is op aannemenswaardigen grond uitgesproken. Want er werd gezegd, geloof ik, dat onze ziel evenzeer bestaat ook vóor zij binnen ons lichaam gekomen is, als de wezenheid E zelf bestaat die den naam draagt van dat wat is. Ik heb deze laatste, naar mijn duurzame overtuiging, op voldoende en juiste gronden aangenomen. Het is daarom dus, naar het schijnt, noodzakelijk voor mij, noch van mij-zelf, noch op andermans beweren aan te nemen, dat de ziel een harmonie is.—Maar hoe denkt gij, zeî de ander, o Simmias, over het volgende? Dunkt u, dat een harmonie of eenige andere samenstelling eenigszins anders vermag te zijn dan die 93 dingen waaruit zij is samengesteld?—Geenszins.—En ook vermag zij, naar ik meen, niets anders te doen en niets te ondergaan in strijd met wat die dingen doen of ondergaan.—Dat gaf hij toe.—Dus kan een harmonie die dingen waaruit zij is samengesteld, niet leiden, maar moet hen volgen.—Dat vond hij ook.—Verre dus is het ervandaan, dat een harmonie een beweging maakt of een klank geeft strijdig met hare eigen deelen of in eenig[56] ander ding daartegen in verzet komt.—Ja, verre.—Verder. Is niet elke harmonie van zulk een natuur als zij gestemd is?—Dat begrijp ik niet, zeide hij.—Zal niet, wanneer een harmonie meer gestemd is en over meer B tonen, indien daartoe mogelijkheid bestaat, die harmonie meer harmonie zijn en een breedere, en indien zij minder en over weiniger tonen gestemd is, minder harmonie en een meer beperkte?—Zeker.—Gaat dat nu door voor de ziel, zoodat ook-maar-in-’t-minst de éene ziel meer dan de andere in breedere maat en meer, of in beperktere maat en minder juist dit, ziel, is?—Volstrekt niet, zeî hij.—Welaan dan, bij Zeus! Men zegt, dat de éene ziel verstand heeft en deugd en dat zij goed is, maar dat de andere onverstand heeft en slechtheid en dat zij boos is. C Wordt ook dit naar-waarheid beweerd?—Ja, naar-waarheid.—Wat zal nu iemand van hen die stellen dat de ziel een harmonie is, zeggen dat deze dingen in de ziel aanwezig, deugd en boosheid, zijn? Soms dat dit weêr een andere harmonie is en disharmonie? En dat de éene, de goede, gestemd is, en, zelf een harmonie, in zich weêr een andere harmonie heeft, maar de slechte zelf ongestemd is en ook geen andere harmonie in zich heeft?—Ik kan dat niet uitmaken, zeide Simmias, maar het is duidelijk, dat iemand die die onderstelling maakt, ongeveer zóo zou moeten D spreken.—Maar vroeger is overeengekomen, dat niets meer of minder de éene ziel dan de andere ziel, ziel is. Dat toe te geven beteekent dan dat de éene harmonie niets meer en niet in breedere maat, en niets minder en niet in beperktere maat dan de andere harmonie, harmonie zoû zijn, niet-waar?—Zeker.—En dat de harmonie die niets meer of minder harmonie is dan een andere, niet meer of minder gestemd is dan de andere? Is dat zoo?—Zoo is het.—En heeft de harmonie die noch meer noch minder gestemd is dan een andere, mogelijk meer of minder deel aan harmonie dan een andere, of evenveel?—Evenveel.—Derhalve is de ziel, aangezien de éene ziel niets E meer of minder dan de andere juist dit, ziel, is, ook niet[57] meer en niet minder gestemd dan een andere?—Zoo is het.—Maar als dat waar is, zal zij niet meer dan een andere deel kunnen hebben aan disharmonie of harmonie.—Neen immers.—En als dat weêr waar is, zal dan de éene ziel iets meer dan de andere deel kunnen hebben aan boosheid of deugd, indien tenminste boosheid disharmonie en deugd harmonie is?—Neen, niets.—Of liever misschien, 94 o Simmias, zal, juist geredeneerd, geen enkele ziel deel-hebben aan boosheid, indien zij tenminste een harmonie is. Want natuurlijk zal een harmonie die in allen deele juist dit, harmonie, is, nooit deel kunnen hebben aan disharmonie.—Neen voorwaar.—En zoo ook natuurlijk een ziel die in allen deele ziel is, niet aan boosheid.—Hoe zoû dat kunnen na het besprokene?—Als gevolg dus van deze redeneering vinden wij, dat alle zielen van alle wezens gelijkelijk goed zijn, als tenminste de zielen van-nature gelijkelijk juist dit, zielen, zijn.—Mij komt het zoo voor, o Sokrates.—En komt het u ook voor, dat dit terecht zoo beweerd wordt, zeide hij, en dat onze redeneering daarop B uitgeloopen zoû zijn, indien de veronderstelling juist was, dat de ziel een harmonie is?—Neen, volstrekt niet.—En verder. Beweert gij dat van alle dingen die in een mensch zijn, wel iets anders heerschappij voert dan de ziel, vooral als zij verstandig is?—Neen.—Door toe te geven aan de lichamelijk begeerten, of ook door zich daartegen te verzetten? Ik bedoel, bij-voorbeeld, dat zij wanneer hitte in het lichaam is en dorst, het lichaam naar het tegenovergestelde doet, niet te drinken, trekt, en wanneer C er honger in is, naar het niet-eten, en in ontelbare andere zaken wel zien wij, dat de ziel zich verzet tegen de lichamelijke begeerten. Of niet?—Voorzeker.—Zijn wij daarentegen niet in onze vroegere redeneeringen overeengekomen dat zij, wanneer zij tenminste een harmonie is, nooit een toon zoû kunnen geven in strijd met datgene waardoor gespannen en ontspannen en getokkeld worden en wat-dan-ook ondergaan die dingen waaruit zij tot-stand-komt, maar dat zij die volgt en ze nooit zoû kunnen leiden?—Dat[58] zijn wij overeengekomen, zeker.—Hoe nu? Blijkt ons nu niet, dat zij al het tegenovergestelde werkt, door al die dingen waaruit men beweert dat zij tot-stand-komt, te D leiden, en bijna in alles zich het geheele leven door daartegen te verzetten en erover te heerschen op alle wijzen, deels door strenger en pijnlijk, inzake lichaamsoefening en geneeskunst, deels door zachter te straffen, en dat zij deels dreigend, deels waarschuwend, met de begeerten en driften en vreezen als een vreemd wezen met een vreemd ding gesprek-voert? Zooals ook wel Homeros in de Odysseia bedoeld heeft te dichten, waar hij van Odysseus zegt:

Sloeg op zijn borst zich de held en beknorde zijn hart met de woorden:
EHart, houd uit; al andere hondschere dingen verdroegt gij.

Meent gij, dat Homerus dit gedicht heeft, als ware de ziel een harmonie en geaard zich door de indrukken van het lichaam te laten leiden, en niet in de vaste gedachte dat zij geaard is deze te leiden en erover te heerschen, en dat zij een veel goddelijker iets is dan een harmonie of zoo?—Bij Zeus, o Sokrates, ik denk van-wel.—Derhalve, o mijn beste, is het in geen enkel opzicht schoon voor ons, van de ziel te zeggen dat zij een soort harmonie is. Want zóo zouden wij, naar ’t schijnt, noch met Homeros 95 den goddelijken dichter overeenstemmen, noch met onszelven.—Zoo is het, zeide hij.

—Goed dan, zeî Sokrates. Harmonia de Thebaansche is ons, naar ’t schijnt, vrij-wel genadig geworden; maar hoe staat het met Kadmos, o Kebes? Hoe en met welke redeneering zullen wij hem verzoenen?—Gij, denk ik, zult dat wel uitvinden, zeide Kebes. Dat betoog tenminste van zoo-even tegen Harmonia hebt gij wonderlijk boven verwachting gesproken. Want toen Simmias zeide wat zijn bezwaar was, waren wij zeer benieuwd of iemand zijn rede [59] B zoû kunnen te lijf komen. Dus kwam het mij zeer vreemd voor, dat zij al dadelijk den eersten aanval van uwe rede niet afwachtte. Het zoû mij dan ook niet verwonderen als Kadmos’ betoog hetzelfde ondervond.—Mijn goede vriend, zeide Sokrates, spreek niet groot, opdat geen booze invloed onze komende redeneering overhoop werpe. Maar dit zal der godheid zorg zijn, doch laten wij, als Homerische helden nadertredende, de proef nemen of gij iets standhoudends beweert. De hoofdzaak dan van uw onderzoek bestaat hierin: gij verlangt dat van onze ziel bewezen worde C dat zij onvergankelijk en onsterfelijk is, indien een wijsgeer die op het punt van te sterven goedsmoeds is en meent dat hij na zijn dood daarginds onderscheidenlijk beter zal varen dan wanneer hij na een leven in een andere richting eindigde, niet met een onverstandige en dwaze gerustheid gerust zal zijn. Maar het bewijs, dat de ziel sterk is en godgelijkend en dat zij reeds vroeger bestond vóor wij mensch geworden zijn,—niets verhindert, zegt gij, dat dit alles niet aanduidt: onsterfelijkheid, doch alleen dat de ziel langdurig is en vroeger licht een onmetelijk D langen tijd bestond en vele dingen wist en deed. Toch was zij daarom niets meer onsterfelijk, maar juist haar komst in een menschelijk lichaam was voor haar het begin van den ondergang als eene ziekte. En lijdende zoû zij dan dit leven doormaken en ten-laatste in den zoogenaamden dood te-gronde-gaan. Het maakt dan, zegt gij, geen verschil of zij éenmaal of meermalen in een lichaam komt, voor de vraag of een ieder van ons zich bevreesd behoeft te maken. Want zich bevreesd maken behoort, indien hij niet onverstandig is, ieder die niet weet en niet verantwoorden E kan, dat de ziel onsterfelijk is. Dat vrij-wel is, meen ik, o Kebes, wat gij beweert. En met opzet haal ik het vele malen op, opdat geen enkel ding ons ontsnappe, en opdat gij, indien gij wilt, er nog iets aan toe kunt voegen of ervan afnemen.—Kebes zeide: Voorshands behoef ìk er niets van af te nemen of eraan toe te voegen. Doch dit is werkelijk wat ik beweer.

[60]

Sokrates nu wachtte een geruimen tijd en overwoog iets bij zich-zelven. Toen sprak hij: Geen geringe zaak, o Kebes, verlangt gij; want door-en-door moeten wij omtrent wording en verderf de oorzaak doorzoeken. Ik nu 96 zal, als gij dat goed-vindt, mijne eigene levenservaringen daaromtrent voor u doorloopen, dan kunt gij als iets van wat ik zeg, u bruikbaar voorkomt, dat aanwenden tot een grootere zekerheid betreffende de dingen waarvan gij spreekt.—Voorwaar, zeide Kebes, dat wil ik graag.—Hoor dan toe; want ik begin. Ik namelijk, o Kebes, verlangde, toen ik jong was, wonderlijk-hoe-zeer naar die wijsheid die men natuurkunde noemt. Want zij kwam mij voor overheerlijk te zijn, te weten de oorzaken van elk ding, waarom elk ding ontstaat en waarom te-niet-gaat en waarom bestaat. En vele malen tobde ik mij af met zoodanige B beschouwingen: of, wanneer het warme en het koude een zekere gisting aanneemt, dan, zooals sommigen beweren, de levende wezens zich voeden, en of het het bloed is waarmeê wij denken, of de lucht of het vuur of wel geen van deze, maar dat het de hersenen zijn die de zinlijke waarnemingen verschaffen van hooren en zien en ruiken, en dat uit deze ontstaat herinnering en meening, en uit herinnering en meening, wanneer die tot rust gekomen zijn, op dezelfde wijze weêr wetenschap. En een anderen keer onderzocht ik de oorzaken van vernietiging van C deze dingen, en de verschijnselen in den hemel en op de aarde, en ik kwam mij ten-laatste voor tot dat onderzoek zoo van-nature ongeschikt te zijn als geen ander ding ter wereld. Een toereikend bewijs zal ik u zeggen. Immers, zelfs wat ik vroeger zeker wist, zooals het tenminste mij-zelf en den anderen voorkwam, daarin werd ik door dat onderzoek zoo zeer verblind, dat ik verleerde óok wat ik voordien meende te weten, zoowel omtrent vele andere dingen als ook bij-voorbeeld waardoor een mensch groeit. Want hiervan meende ik voordien dat het een ieder duidelijk was, dat dat komt door eten en drinken; want dat D wanneer uit de spijzen aan het vleesch, vleesch is toegevoegd,[61] en aan het been, been, en zoo op dezelfde wijze ook aan elk der overige dingen wat daarbij behoort, dan daarna de omvang van klein groot geworden is, en dat zoo een mensch van klein groot wordt. Zoo meende ik toen. Vindt gij niet, vrij-wel terecht?—Ik wel, zeide Kebes.—Ga dan ook nog eens het volgende na. Ik meende namelijk tevreden te kunnen zijn met mijn inzicht, wanneer een groote mensch naast een kleinen kwam te staan en hij mij door zijn hoofd grooter leek te zijn dan E de andere, en een paard dan een ander paard. En wat nog duidelijker is, tien kwam mij voor, meer te zijn dan acht, doordat men er twee aan heeft toegevoegd, en wat twee el lang is leek mij grooter te zijn dan iets van éen el, doordat het er half boven uitstak.—Wat denkt gij daar nu van? vraagde Kebes.—Dat ik heel ver, bij Zeus, van de meening ben omtrent éen van deze dingen de oorzaak te weten, ik die bij mij-zelf niet uitmaken kan, dat, wanneer men een ding bij een ander ding voegt, òf dat waarbij gevoegd is, òf dat wat toegevoegd is, twee geworden 97 is, òf dat zij beide tezamen door de samenvoeging bij elkander twee geworden zijn. Want ik vind het onbegrijpelijk, dat, toen elk van beide van elkander afgezonderd was, elk van beide éen enkel ding was en zij toen niet twee waren, maar dat, nadat zij tot elkander genaderd zijn, dit, de vereeniging door het bij elkander gevoegd worden, oorzaak voor hen wordt om twee te worden. En ook wanneer men een enkel ding splitst, kan ik niet gelooven dat dit, de splitsing, oorzaak is geweest van het twee-geworden-zijn. Want nu is de oorzaak van het twee-worden de tegengestelde B van daar-straks. Want daar-straks bestond die daarin dat zij bij elkander werden samengebracht en aan elkander toegevoegd, maar nu dat zij van elkander worden verwijderd en gescheiden. En ook kan ik mezelf niet meer overtuigen dat ik weet waarom eenig ding éen wordt, of in-éen-woord van iets anders waarom iets ontstaat of vergaat of bestaat, als ik deze richting van methode volg, maar in een andere richting broddel ik zelf op eigen gelegenheid,[62] en die eerste methode laat ik volstrekt niet tot mij toe.

Maar toen ik eens iemand uit een boek, zooals hij zeide C van Anaxagoras, hoorde voorlezen en zeggen, dat het de geest is die alles regelt en van alles oorzaak is, was ik blijde met die verklaring, en het leek mij in zekere richting volkomen helder, dat de geest van alle dingen oorzaak is, en ik meende dat als dit zoo is, de geest die alles regelt, ook alles ordenen moet als bést is; en dat derhalve wanneer iemand de oorzaak wil uitvinden omtrent ieder ding, hoe het ontstaat of vergaat of bestaat, hij daaromtrent dìt moet uitvinden: hoe het voor dat ding bést is òf te zijn òf wat-anders-ook te ondergaan of te doen; en D dat op grond van deze verklaring, een mensch niets anders behoort na te gaan zoowel betreffende dat bizondere ding als betreffende andere dan het beste en uitnemendste; en dat noodzakelijk diezelfde mensch ook het slechtere weet; want dat de kennis omtrent beide éen-en-dezelfde is. Deze dingen dan bedacht ik met vreugde, en meende van de oorzaak betreffende het bestaande een onderwijzer gevonden te hebben niet alleen naar den geest, maar naar mijn eigen hart: Anaxagoras—en ik meende, dat hij mij eerst wijzen zoû of de aarde vlak is of bol, en nadat hij dit aangetoond E had, achterna de oorzaak en de noodwendigheid uiteenzetten, besprekend wat best voor haar is en dat het best voor haar is zóo te zijn; en wanneer hij zoû zeggen, dat zij in het midden is, dan dacht ik dat hij daarna zoû uiteenzetten dat het beste was, dat zij in het midden is; en als hij mij deze dingen zoû verklaren, was ik gereed geen andere soort van oorzaak meer te begeeren. En ook 98 omtrent zon en maan en de overige hemellichamen was ik zoo bereid, om mij op dezelfde wijze te laten onderrichten, omtrent hun onderlinge snelheid en hunne wendingen en hun overige verschijnsel-gevallen, hoe beschouwd het wel het beste is, dat zij een elk dat doen en ondergaan wat zij ondergaan. Want ik meende dat hij, daar hij immers beweerde dat zij door de géest geordend waren, hun nooit[63] een andere oorzaak zoû kunnen toedragen, dan dat het B beste is, dat zij zóo zijn als zij zijn. Door nu aan elk ding afzonderlijk en daarna aan alle dingen gezamenlijk hun oorzaak toe te kennen, zoû hij, meende ik, wat voor elk ding het beste was, uiteenzetten, en daarna het voor alle dingen gemeene goede. En voor geen geld zoû ik mijne verwachtingen verkocht hebben, maar met grooten ijver nam ik zijn boeken ter hand en las die zoo snel ik kon om zoo snel mogelijk het beste en het slechtere te weten.

Van wonderlijk hooge verwachting dan, o mijn vriend, stortte ik neêr, toen ik al voortlezende een man gewaar werd, die den geest volstrekt niet in toepassing bracht tot C het regelen der dingen, maar licht en aither en water en vele andere wonderlijke zaken als oorzaken opgaf. En het leek mij dat hij even mal deed, als wanneer iemand beweren zoû dat Sokrates alles wat hij doet, door den geest doet, en dan zoû trachten de oorzaken aan te geven van al de dingen die hij doet, en al dadelijk zeggen zoû dat ik nu hier zit, dáarom omdat mijn lichaam is samengesteld uit beenderen en pezen, en dat de beenderen vast zijn en door gewrichten van elkaêr zijn gescheiden, maar de pezen ingericht D om zich te kunnen spannen en ontspannen, terwijl zij samen met het vleesch en het vel dat hen samenhoudt, de beenderen omgeven; en dat dus daar mijne beenderen bewegelijk zijn in hunne gewrichten, mijn pezen door zich te ontspannen en samen te trekken mij in-staat-stellen op het oogenblik mijne leden te buigen, en dat ik om die oorzaak samengebogen hier nederzit. Of ook wanneer iemand andere dergelijke oorzaken zoû opgeven omtrent ons samenspreken, stem en lucht en gehoor en andere ontelbare dergelijke als oorzaken noemende, zonder zich de moeite te E geven de waarachtige oorzaken te zeggen, dat, nu de Atheners beter hebben gevonden mij te veroordeelen, daarom ook ik op mijn beurt het beter vond hier neder te zitten, en rechtvaardiger te blijven en de straf te ondergaan, die zij bevolen hebben. Want, bij den hond, al-lang, naar ik meen, zouden deze pezen en beenderen in de buurt van Megara [64] 99 of Boiotia zijn, door een andere opvatting van het beste daarheen gedragen, indien ik het niet voor rechtvaardiger en schooner hield, in plaats van te vluchten en op den loop te gaan, aan den staat de boete te betalen, die hij oplegt. Maar dergelijke dingen oorzaken te noemen is al te dwaas; doch als iemand zeide, dat buiten het bezit van dergelijke, beenderen en pezen en al het andere wat ik heb, ik niet in-staat zoû zijn te doen wat ik goed-vind, zoû hij de waarheid zeggen; dat ik echter (en dat wel vooropgezet, dat ik handel door den geest) wat ik doe, doe op grond van deze B dingen, en niet door de keuze van het beste, zoû groote en ver-reikende lichtzinnigheid van redeneeren zijn. Want dat men niet onderscheiden kan dat de wezenlijke oorzaak iets anders is dan dat zonder wat de oorzaak nooit de oorzaak zoû kunnen zijn! Dáarom lijkt het mij dat de meesten, tastende als in duisternis, met een verkeerden naam dit als oorzaak benoemen. Om die reden dan ook omgeeft de éen de aarde met een maalstroom en stelt dat zij zoo onder den hemel blijft, en de ander onderstut haar evenals een C vlakke baktrog met de lucht als basis. Maar naar de macht waardoor de dingen nu zoo geplaatst zijn als het voor hen het best mogelijk was gesteld te worden, daarnaar doen zij noch onderzoek, noch gelooven, dat die goddelijke kracht bezit, maar zij meenen eenmaal nog een Atlas uit te zullen vinden krachtiger dan dit en onsterfelijker en die meer alles samenhoudt, en zij meenen dat in-waarheid het goede en noodwendige niets samenbindt en samenhoudt. Ik nu had in een dergelijke oorzaaksleer, hoe die dan zij, zeer gaarne leerling van-wien-dan-ook willen worden. Doch toen ik van deze verstoken was en niet in-staat geweest was òf haar zelf te vinden òf van een ander te leeren,—hoe ik D toen mijn tweede vaart naar de ontdekking der oorzaak ondernomen heb, wilt gij dat ik u daarvan het relaas zal doen, o Kebes?—Bovenmate, zeide hij, wil ik dat.

—Ik meende dan daarna, zeide hij, toen ik moede geworden was van naar de wezenlijke dingen te schouwen, op mijn hoede te moeten zijn, dat ik niet hetzelfde ondervond[65] als menschen die een zonsverduistering bijwonen en met het oog volgen. Want het komt wel voor, dat enkelen hun oogen bederven, als zij niet in het water of iets dergelijks E haar spiegelbeeld beschouwen. Voor iets van dien aard maakte ook ik mij bezorgd en ik vreesde, dat ik geheel-en-al verblind zoû worden van ziel door naar de dingen met mijn oogen te staren en te beproeven hen met elk mijner zintuigen te beroeren. Ik meende dan tot de verstandelijke redeneeringen toevlucht te moeten nemen en daarin de waarheid der dingen te moeten beschouwen. Misschien nu is het geval eenigerwijze niet gelijk aan het beeld 100 waarmeê ik het vergelijk. Want ik geef volstrekt niet toe dat hij die in de redeneering de dingen beschouwt, hen meer in beelden ziet dan die hen in de zichtbare dingen beschouwt. Maar dien weg dan ben ik opgegaan en telkens als grondslag nemende de redeneering die ik de krachtigste oordeel, stel ik als waar wat mij hiermeê voorkomt overeen te stemmen, zoowel omtrent oorzaak als omtrent andere dingen, en wat niet, als niet-waar. Ik wil u nog duidelijker zeggen wat ik bedoel. Want ik denk, dat gij het niet verstaat.—Neen, bij Zeus, zeide Kebes, niet erg.—Wel, zeide B hij, ik bedoel het zóo,—niets nieuws, maar wat ik telkens ook bij andere gelegenheden en ook in het voorbije deel mijner rede niet opgehouden heb te zeggen. Ik ga dan namelijk beproeven u het soort van oorzaaksverklaring te beduiden waar ik mij meê bezig heb gehouden, en zal teruggaan tot die bekende veelbeprate zaken en van haar uitgaan door te onderstellen dat er een begrip schoon op-zich-zelf bestaat en een begrip goed en groot en al de andere. Als gij mij deze gewonnen geeft en toestemt dat deze bestaan, hoop ik u den grond der dingen te verklaren en daaruit uit te vinden dat de ziel onsterfelijk is.—Voorwaar, C zeide Kebes, ge kunt zeker zijn, dat ik u dit gewonnen geef, en niet vlug genoeg erop doorgaan.—Beschouw dan, zeî hij, wat daarop volgt, of gij het juist zoo vindt als ik. Mij namelijk komt het voor, dat wanneer eenig ander ding schoon is, het om geen enkele andere oorzaak schoon[66] is dan doordat het deel-heeft aan dat begrip schoon. Ook op alle andere dingen pas ik die redeneering toe. Kunt gij u met zulk een oorzaaksverklaring vereenigen?—Ja zeker, zeî hij.—Dan, zeî hij, versta ik andere geleerde gronden niet meer en kan ze niet begrijpen. Maar wanneer iemand tegen mij beweren wil wáarom eenig ding schoon is, òf D omdat het een bloeiende kleur heeft òf gestalte òf iets anders van dien aard, laat ik het overige varen—want in al het overige verwar ik mij—, maar eenvoudig en botweg en misschien een beetje dom houd ik bij mij zelf dit éene vast, dat niets anders dat ding schoon maakt, dan hetzij de aanwezigheid van, hetzij de gemeenschap aan dat andere schoon, hetzij door welk ander middel of op welke andere wijze het erbij komt. Want verder verzeker ik daaromtrent niets, behalve dat door het schoone de schoone dingen schoon worden. Want dat lijkt mij het veiligste antwoord om zoowel mij-zelf als een ander te geven, en als ik mij E daaraan vast-houd, meen ik nooit te zullen vallen, maar ik denk dat dit een veilig antwoord is, zoowel aan mij als aan wien-anders-ook, dat door het schoone de schoone dingen schoon zijn. Of vindt ook gij dit niet?—Ja.—En dus zijn door grootheid de groote dingen groot en de grootere, grooter, en door kleinheid de kleinere dingen kleiner?—Zeker.—Ook gij zoudt dus niet goedkeuren als men zeide, dat iemand grooter is dan een ander door zijn hoofd, en de 101 kleine door datzelfde kleiner, maar betuigen dat gij geen andere redeneering aanneemt dan dat alle grootere ding grooter is dan een ander door niets anders dan door grootheid, en dat dit, de grootheid, de oorzaak is van zijn grooter-zijn, en dat het kleinere kleiner is door niets anders dan door kleinheid, en dat dit, de kleinheid, de oorzaak is van zijn kleiner-zijn, uit vrees, denk ik, dat u, wanneer gij beweert dat iemand grooter is en ook weêr kleiner door zijn hoofd, de redeneering zal worden tegengevoerd, in de eerste plaats dat dan het grootere grooter is door hetzelfde waardoor het kleinere kleiner is, en verder, dat dan de B grootere grooter is door het hoofd, dat klein is, en dat dit[67] een wonder is, dat iemand groot is door iets kleins. Of zoudt gij u daar niet bang voor maken?—Zeker zoû ik dat, zeide Kebes lachend.—Zoudt gij derhalve, zeî hij, niet schromen te beweren, dat tien meer is dan acht door twee en om die oorzaak acht overtreft, en niet door veelheid en om oorzaak dáarvan? En dat een ding, dat twee el groot is, grooter is dan wat éen el groot is, door zijn helft, en niet door grootheid? Want hier bestaat licht dezelfde vrees.—Voorzeker, zeide hij.

—En verder. Zoudt gij u niet wachten, wanneer éen aan éen wordt toegevoegd, de toevoeging, en als éen gesplitst C wordt, de splitsing te noemen als oorzaak van het twee-worden?... Zelfs luide roepen zoudt gij, dat gij geen enkele andere wijze weet waarop elk ding iets wordt dan doordat het deel-krijgt aan de bizondere wezenheid van elk ding waar het deel aan krijgt, en dat gij in deze gevallen geene andere oorzaak kunt opgeven voor het twee-worden dan het deel-krijgen aan de tweeheid, en dat daar deel aan krijgen moet wat twee zal zijn, en aan de eenheid al wat éen zal zijn; maar die splitsingen en toevoegingen en die overige spitsvondigheden zoudt gij prijsgeven en om D te antwoorden overlaten aan geleerderen dan gij zelf zijt. Doch gij, uit vrees, als het spreekwoord zegt, voor uw eigen schaduw, of wel voor uw onervarenheid, zoudt u vast-houden aan dat veilige in uwe bepaling en zoudt zoo antwoorden. En als gij vervolgens van die bepaling zelve rekenschap zoudt moeten geven, zoudt gij die geven op dezelfde wijze, door aan die bepaling weêr een andere hoogere bepaling te geven, welke u zoû schijnen de beste te zijn, totdat gij iets afdoends bereikt zoudt hebben. En gij zoudt niet, evenals E de redetwisters, de zaken dooréen-haspelen door over het grondbeginsel en de dingen die daaruit zijn voortgevloeid, tegelijk te redeneeren, indien gij tenminste iets van de waarheid wildet vinden. Want die anderen hebben daaromtrent misschien geen overleg of zorg; want door hunne geleerdheid zijn zij bekwaam om alles dooréen te mengen 102 en toch met zich-zelf ingenomen te kunnen zijn. Doch gij,[68] indien gij tot de wijsgeerigen behoort, zult, meen ik, doen zooals ik zeg.—Allerwaarst zijn uwe woorden, zeiden Simmias en Kebes tegelijk.

Echekrates: Bij Zeus, o Phaidoon, dat zeiden zij terecht. Want het komt mij voor dat hij die zaken, ook voor wie maar weinig verstand heeft, verwonderlijk duidelijk besprak.

Phaidoon: Voorzeker, o Echekrates; en zoo oordeelden alle aanwezigen.

Echekrates: Ja, want zelfs ons die er niet bij waren, maar het nu hooren, dunkt het zoo. Doch wat werd daarna wel gesproken?

Phaidoon: Nadat hem dit was toegegeven, en men overeenkwam, B dat elk der ideeën afzonderlijk bestaat, en de overige dingen door daaraan deel te krijgen aan deze zelve hun benoeming ontleenen, daarna, als ik mij wel herinner, vroeg hij: Als gij dan toegeeft dat dit zoo is, en wanneer gij zegt dat Simmias grooter is dan Sokrates, maar kleiner dan Phaidoon, beweert gij dan niet dat in Simmias beide zijn, zoowel grootheid als kleinheid?—Ja.—Doch, niet-waar, gij geeft toe, dat bij de bewering: ‚Simmias is grooter dan Sokrates’, de waarheid niet zoo is als door de woorden wordt uitgedrukt? Immers, Simmias is wel niet grooter door C het feit dat hij Simmias is, maar door de grootheid die hij in dat geval heeft? En grooter dan Sokrates weêr is hij ook niet, omdat Sokrates, Sokrates is, maar omdat Sokrates kleinheid heeft in vergelijking van zíjne grootheid?—Dat is de waarheid.—En aan-den-anderen-kant is ook Phaidoon niet grooter dan hij door het feit dat Phaidoon, Phaidoon is, maar omdat Phaidoon grootheid heeft in vergelijking van Simmias’ kleinheid?—Zoo is het.—Als dus Simmias den naam heeft van groot en klein tegelijk te zijn, bedoelt dit, dat hij zich tusschen beiden in het midden D bevindt en naast de grootheid van den éenen de vereischte kleinheid stelt ter overtreffing, en naast den ander de vereischte grootheid die diens kleinheid te-boven-gaat.—En al glimlachend zeide hij: Het lijkt of ik een contract ga opstellen, maar toch is het wel zooals ik zeg.—De[69] ander stemde toe.—Ik spreek zoo daarom omdat ik de bedoeling heb, dat gij het werkelijk met mij eens zult zijn. Want mij schijnt het, dat niet alleen het begrip grootheid nooit groot en klein tegelijk wil zijn, maar dat ook de grootheid die in ons is, nooit de kleinheid wil aannemen noch zich wil laten te-boven-gaan, maar éen van E twee: òf vlucht en plaats-ruimt wanneer zijn tegendeel, het kleine, ertoe naderen wil, òf wanneer het er toch toe genaderd is, te-niet-gaat. Maar de kleinheid afwachten en aannemen en zoo-doende iets anders zijn dan het was, dat wil het niet. Ik persoonlijk, bij-voorbeeld, neem wel de kleinheid aan en wacht haar af, en terwijl ik dezelfde blijf, ben ik tevens daarnaast klein. Maar dat andere, dat groot was, heeft niet van zich kunnen verkrijgen klein te zijn. En zoo ook wil het kleine dat in ons is, nimmer groot worden of zijn; en ook geen ander der tegengestelde dingen wil zoolang als het is wat het was, zijn tegengestelde worden 103 of zijn, maar òf het wijkt weg òf het vergaat in dit proces.—Volkomen, zeide Kebes, schijnt het mij zoo.

En op het hooren hiervan sprak een der aanwezigen (doch wie het was, herinner ik mij niet juist): Bij de goden, werd in onze vroegere redeneeringen niet juist het tegendeel overeengekomen van wat nu beweerd wordt, dat namelijk het grootere uit het kleinere ontstond en het kleinere uit het grootere, en dat dit uitsluitend de wording was voor de tegendeelen: uit hunne tegendeelen? Maar nu, komt mij voor, wordt gezegd, dat dit nimmer zoû kunnen gebeuren.—En Sokrates die met vooruitgestoken hoofd geluisterd B had, zeide: Flink van u, dat gij ons daaraan herinnerd hebt! Gij vat evenwel niet het verschil tusschen wat nu en wat daar-straks gezegd werd. Want tóen werd gezegd, dat uit een tegenovergesteld ding het tegenovergestelde ding wordt, maar nú dat een tegengesteld begrip nooit aan zich-zelf tegengesteld zoû kunnen worden, noch in ons, noch in de natuur. Want toen, mijn vriend, spraken wij over de dingen die de tegengestelde begrippen bevatten, hen benoemend met den naam dier begrippen, maar nu[70] over die begrippen zelve die daarin zijn, en met wier naam de dingen genoemd worden. En van die begrippen zeggen wij dat zij nooit wording tot elkander willen aannemen.—En C terwijl hij naar Kebes keek, zeide hij: Heeft misschien ook u, o Kebes, een der bedenkingen die deze uitgesproken heeft, verontrust?—Dezen keer niet, zeî Kebes; toch zeg ik volstrekt niet, dat er niet vele dingen zijn die mij verontrusten.—Wij zijn derhalve, zeide hij, kort-en-goed dit overeengekomen, dat een tegengesteld begrip nooit zijn eigen tegengestelde kan zijn.—Volkomen, zeide de ander.

—Ga dan ook nog eens het volgende na, of gij het daarin met mij eens zult zijn. Is er iets dat ge koud en iets dat gij warm noemt?—Ja.—Is dat hetzelfde als D sneeuw en vuur?—Neen, bij Zeus!—Maar het warme iets anders dan vuur en het koude iets anders dan sneeuw?—Ja.—Doch dit tenminste, denk ik, zult gij meenen, dat sneeuw, zoolang zij sneeuw is, nimmer warmte zal aannemen en, evenals wij reeds in onze vroegere redeneeringen zeiden, nog zijn zal wat zij was, dus sneeuw en warm tegelijk, maar dat zij, wanneer de warmte tot haar nadert òf daarvoor plaats-ruimen zal, òf zal vergaan.—Voorzeker.—En dat het vuur van-zijn-kant, wanneer koude ertoe nadert, òf daarvoor wijken zal, òf vergaan, nimmer evenwel gedoogen zal de koude aan te nemen en nog te E zijn wat het was, dus vuur en koud tegelijk.—Gij zegt de waarheid.—Zoo staat het dus met sommige van diergelijke dingen, dat niet alleen het begrip zelf in der eeuwigheid de waarde behoudt van zijn eigen naam, maar ook een ander ding, dat niet dat begrip is, maar dat altijd wanneer het bestaat, den vorm van dat begrip heeft. En nog duidelijker misschien zal in de volgende gevallen zijn wat ik bedoel. Het begrip oneven toch moet wel altijd dien naam krijgen dien wij er nu aan geven. Of niet?—Zeker.—Is het hierin eenig, of (want dit is juist de vraag die ik 104 stel) bestaat er nog een ander ding, dat niet hetzelfde is als het begrip oneven, maar waaraan men toch naast zijn eigen naam altijd ook den naam oneven moet geven om[71] het feit dat het van-nature zóo is, dat het zich nooit van het begrip oneven verwijdert? Ik bedoel bij-voorbeeld het drietal, en ook met vele andere gaat het zoo. Doch sta een oogenblik stil bij het drietal. Dunkt u niet, dat dit behalve met zijn eigen naam, ook altijd met dien van het begrip oneven behoort benoemd te worden, hoewel dit begrip niet hetzelfde is als het drietal? Maar toch zijn van-nature zoowel het drietal als het vijftal en geheel de halve reeks der getallen zóo, dat zij niet hetzelfde zijn als het begrip B oneven, maar toch elk van hen steeds oneven is. En aan-den-anderen-kant zijn twee en vier en de geheele andere reeks der getallen, hoewel zij niet hetzelfde zijn als het begrip even, toch elk afzonderlijk steeds even. Geeft gij dit toe of niet?—Hoe zoû ik niet?—Let nu op, wat ik wil duidelijk maken. Het is dit, dat blijkbaar niet alleen die tegengestelde begrippen elkander niet aannemen, maar dat ook alle dingen die wel niet aan elkander tegenovergesteld zijn, maar steeds de tegengestelde begrippen bevatten, evenmin lijken aan te nemen het begrip dat tegenovergesteld is aan het begrip dat in hen is, maar wanneer dat tot C hen nadert, òf te-gronde-gaan òf daarvoor plaats-ruimen. Of zullen wij niet toegeven dat drie eerder zal te-niet-gaan en wat-anders-ook ondergaan, eer het dulden kan om, zoolang het drie is, even te worden?—Voorzeker, zeî Kebes.—Maar toch is het tweetal niet het tegengestelde van het drietal.—Neen, zeker niet.—Derhalve zijn het niet alleen de tegenovergestelde begrippen, die elkanders nadering niet dulden, maar die begrippen hebben ook verscheidene andere dingen naast zich, die de nadering der tegengestelde begrippen evenmin dulden.—Zeer waar wat gij zegt.—Wilt gij dus dat wij, als dit mogelijk is, bepalen wat-voor D dingen dat zijn?—Zeer gaarne.—Zouden dat dan misschien, o Kebes, die dingen zijn, die al wat zij in-beslag-nemen, dwingen niet alleen hun eigen begrip te bevatten, maar ook steeds daarnaast een begrip dat een tegengestelde heeft?—Hoe bedoelt gij?—Zooals daareven. Natuurlijk weet gij toch, dat voor al wat het begrip drie in-beslag-neemt,[72] het noodzakelijk is niet alleen drie te zijn, maar ook oneven.—Zeer zeker.—Tot zoodanig iets dan, zal het begrip dat tegenovergesteld is aan het begrip dat dit uitwerkt, nooit kunnen komen.—Neen, dat kan niet.—Werkte hier niet het begrip oneven?—Ja.—En daar E staat het begrip even tegenover?—Ja.—Tot drie derhalve zal het begrip even nooit komen?—Bepaald niet.—Dus heeft drie geen deel aan het begrip even?—Neen.—Dus is het drietal onevenbaar?—Ja.—Wat ik dan zeide te willen bepalen: wat-voor dingen een begrip, dat een tegengestelde heeft, niet willen aannemen, hoewel zij daar zelf niet het tegenovergestelde van zijn, zooals nu het drietal, dat niet het tegenovergestelde is van het begrip even, dat begrip desniettemin niet aanvaardt; want altijd brengt het drietal het begrip aan, dat tegenover het begrip even staat, en het tweetal het begrip dat tegenover het begrip oneven staat, en het vuur het begrip dat tegenover het begrip koud 105 staat, en zoo zijn er zeer vele andere,... doch zie dan toe, of dit een afdoende bepaling is, dat niet alleen een tegengesteld begrip door zijn tegengestelde niet wordt aangenomen, maar dat ook door datgene dat een daaraantegen-gesteld begrip aanbrengt overal waarheen het komt, dat door dat aanbrengende, zeg ik, ook nimmer het tegengestelde begrip van het aangebrachte aangenomen wordt. En laat ik u nog eens herinneren; want het kan geen kwaad het vele malen te hooren. Vijf zal het begrip even niet aannemen, en tien, zijn dubbel, het begrip oneven niet. Hoewel tien nu zelf niet het tegengestelde van een ander ding is, zal het toch het begrip oneven niet aannemen. En anderhalf en de overige getallen die op een half eindigen, B zullen het begrip geheel niet aannemen, en ook een derde niet en vele dergelijke... als gij mij tenminste volgt en het met mij eens zijt.—Ik volg u zeer wel en ben het volkomen met u eens.

—Zeg mij dan weêr van-voor-af-aan... en antwoord mij niet met de woorden van mijn vraag, maar zooals ik u vóor zal doen. Ik waag mij dan naast dat antwoord dat ik eerst[73] gaf, dat veilige antwoord van straks, daar ik op grond van het nu beweerde een andere veiligheid zie. Als gij mij C namelijk vragen zoudt, wat er in een lichaam moet komen, dat het warm zal zijn, dan zal ik u niet dat veilige ongeleerde antwoord geven: warmte, maar op grond van het nu besprokene een ingewikkelder antwoord: vuur. En als gij mij vraagt, wat er in een lichaam moet komen, dat het ziek zal zijn, zal ik niet zeggen: ziekte, maar: koorts; en wat er bij een getal moet komen, dat het oneven zal zijn, niet het begrip oneven, maar een eenheid, en zoo voort. Doch zie of gij reeds voldoende weet wat ik wil.—Zeer voldoende.—Antwoord dan, wat er in een lichaam moet komen, D dat het levend zal zijn.—Ziel.—Geldt dat voor alle gevallen?—Hoe zoû het niet?—Aan alles derhalve wat de ziel in-beslag-neemt, brengt zij steeds leven aan?—Ja, dat doet zij.—Staat er iets aan leven tegenover of niets?—Ja wel.—Wat?—Dood.—Er is dus geen kans, dat de ziel ooit het begrip dat tegenover het begrip staat, dat zij zelf aanbrengt, zal aannemen, zooals op grond van het vorige is overeengekomen?—Neen volstrekt niet, zeide Kebes.—Wat is dus ook datgene dat het begrip even niet aanneemt? Hoe noemen wij dit nu?—Oneven, zeî hij.—En wat het begrip rechtvaardig niet aanneemt, en E wat het begrip muzikaal niet aanneemt?—Onmuzikaal, en het eerste onrechtvaardig.—Goed zoo. En wat den dood niet aanneemt, hoe noemen wij dat?—Onsterfelijk.—Neemt niet de ziel den dood niet aan?—Neen.—Dus is de ziel onsterfelijk.—Ja, onsterfelijk.—Goed. Moeten wij zeggen, dat dit dan bewezen is, of hoe meent gij?—Volkomen voldoende bewezen, o Sokrates.—Hoe dan 106 verder, Kebes? Indien het onevene noodzakelijk onvergankelijk was, zoû dan niet drie onvergankelijk zijn?—Hoe zoû het niet?—En als het on-warme noodzakelijk onvergankelijk was, zoû dan niet, wanneer iemand warmte bij sneeuw bracht, de sneeuw behouden en ongesmolten moeten wijken? Want dan zoû zij niet kunnen vergaan, en aan-den-anderen-kant zoû zij ook de warmte niet dulden[74] en aannemen.—Gij spreekt de waarheid.—Juist zoo, meen ik, zoû, wanneer het on-koude onvergankelijk was, het vuur, wanneer daar iets kouds bij kwam, nooit uitgebluscht worden of vergaan, maar behouden wegwijken.—Noodzakelijk, zeî hij.—Moeten wij nu niet noodzakelijk B ook van het onsterfelijke zoo zeggen? Als het onsterfelijke ook onvergankelijk is, dan is het onmogelijk voor de ziel, wanneer de dood tot haar komt, te vergaan. Immers op grond van het vroeger besprokene zal zij den dood niet aannemen en niet dood kunnen zijn, evenals drie, zeiden wij, niet even zal zijn, evenmin als het begrip oneven, en evenals vuur niet koud zal zijn, evenmin als de warmte die er in is. Maar wat verhindert, zal men zeggen, dat het onevene wel niet even wordt wanneer het begrip even er toe nadert, zooals overeengekomen is, maar dat het toch C zelf te-niet-gaat en inplaats daarvan het evene komt? Tegen die bewering zouden wij niet kunnen volhouden, dat het onevene niet vergaat; want het onevene is niet onvergankelijk. Want als dit door ons overeengekomen was, dan zouden wij gemakkelijk kunnen volhouden dat bij de nadering van het evene het onevene en het drietal wegwijken. Ook van vuur en warmte en van de overige dingen zouden wij dat dan kunnen volhouden. Of niet?—Zeer zeker.—Ook nu derhalve, als wij omtrent onsterfelijk overeenkwamen dat het ook onvergankelijk is, dan zal de ziel behalve onsterfelijk, ook onvergankelijk zijn. Maar zoo niet, dan D zal er een nieuwe bewijsvoering noodig zijn.—Maar dat is volstrekt niet noodig, zeî Kebes, als het daarvan afhangt. Want daar zal niet-licht iets anders kunnen zijn, dat het verderf niet aanneemt, als het onsterfelijke, dat dus eeuwig is, wel verderf zal aannemen.—Van de godheid tenminste, denk ik, zeide Sokrates, en van het begrip zelf des levens en indien eenig ander ding onsterfelijk is, zal wel door allen worden toegestemd, dat zij nimmer vergaan.—Door alle menschen zeker, voorwaar bij Zeus, zeide hij, en nog eer, naar ik meen, door de goden.—Wanneer E dan het onsterfelijke ook onverderfelijk is, zal[75] dan niet de ziel indien zij onsterfelijk is, tevens onvergankelijk zijn?—Hoogst noodzakelijk.—Wanneer dus de dood op den mensch afkomt, sterft, naar het schijnt, zijn sterfelijk deel, maar het onsterfelijke wijkt voor den dood en gaat behouden en onverdorven van hem heen.—Dat blijkt.—Meer dan alle ding derhalve, zeide hij, o Kebes, 107 is de ziel onsterfelijk en onvergankelijk, en inderdaad zullen onze zielen in den Hades bestaan.—Ik-voor-mij, o Sokrates, zeide hij, kan daar niets tegen inbrengen en in geen opzicht aan uw redeneering geloof weigeren. Doch indien Simmias of iemand anders er iets tegen aan kan voeren, is het wèl dat niet te verzwijgen. Want ik weet niet tot welke andere gelegenheid dan die van nu iemand die omtrent de dingen van dezen aard iets wil zeggen of hooren, het zoude kunnen uitstellen.—Voorwaar, zeide Simmias, ook ik zelf kan in geen opzicht twijfelen aan het gesprokene. Toch, door het groote gewicht der zaken B waarover onze gesprekken gaan, en uit geringschatting der menschelijke zwakheid, word ik gedwongen nog twijfel te hebben bij mij-zelven omtrent het besprokene.—Dat niet alleen, o Simmias, zeide Sokrates, maar behalve deze uwe juiste opmerking moeten ook de eerste veronderstellingen, ook al zijn zij ons geloofwaardig, toch nog nauwkeuriger onderzocht worden. En wanneer gijlieden deze voldoende zult hebben doorzocht, dan zult gij, naar ik meen, mijn betoog kunnen volgen voor-zoo-ver dat een mensch mogelijk is te doen. En wanneer het betoogde zelf zekerheid zal geworden zijn, zult gij niets verder zoeken.—Waarheid, zeî hij, spreekt gij.

—Doch dit tenminste, zeide hij, o mannen, is recht te C bedenken, dat, indien de ziel onsterfelijk is, zij verzorging behoeft niet voor dezen tijd alleen, waarin duurt wat wij leven noemen, maar voor den ganschen tijd, en het gevaar zoû nu dan ook geducht schijnen als iemand haar in ’t vervolg verwaarloost. Want indien de dood losgemaakt-worden-van-alles was, zoû het voor de boozen een vondst zijn om na hun dood van hun lichaam en tegelijk, met hun ziel,[76] van hun eigen boosheid verlost te worden; maar nu, daar de ziel onsterfelijk blijkt te zijn, is er voor haar geen andere D ontkomst mogelijk aan het kwade en geene redding dan om zoo goed en verstandig mogelijk te worden. Want in ’t bezit van niets anders gaat de ziel naar Hades’ huis dan haar ontwikkeling en opvoeding; welke dan ook, zegt men, den gestorvene grootelijkst helpen of schaden dadelijk bij den aanvang van zijn afreis daarheen. En de overlevering is zóo: dat eenen teder na zijn dood een ieders daimoon die hem bij zijn leven onder zijn toezicht gekregen had, halen komt naar een zeker oord waarheen zij zich moeten verzamelen om door rechtspraak geschift te worden en naar Hades af te reizen onder geleide van dien E gids aan wien het opgedragen is de menschen vanhier daarheen te voeren. Wanneer zij daarginds verkregen hebben wat zij verdienen te krijgen en daar getoefd hebben zoo langen tijd als dat past, brengt een andere gids hen hierheen terug na vele lange tijdronden. Dus is de reis niet zooals de Telephos van Aischylos vertelt. Deze toch zegt, 108 dat een enkelvoudige gang voert naar de woning van Hades, maar zij schijnt mij noch enkelvoudig, noch éene enkele te zijn. Want anders zouden er ook geen gidsen noodig zijn; want niemand kan ergensheen den weg missen, als er maar éen weg is. Maar nu schijnt het, dat de weg vele sprongen en omwegen heeft. (Uit de hier heerschende gewijde gebruiken tegenover de schimmen maak ik op wat ik verhaal.) De matige en verstandige ziel dan gaat willig mede en vindt zich als voorbereid terecht in haar toestand, maar de ziel wier begeerte aan het lichaam hangt, waart, B wat ik al in het voorgaande zeide, langen tijd daarom en om haar zichtbare woonplaats heen, en wordt na veel tegen-streven en veel vernederingen met geweld en moeite door den daarmeê belasten daimoon weggevoerd. Wanneer nu op dezelfde plaats als de overige aangekomen is de ziel die niet gereinigd is en iets dergelijks bedreven heeft, hetzij dat zij zich bevlekt heeft met onrechtvaardig vergoten bloed of eenige andere dergelijke daden gedaan heeft,[77] welke daarmeê verwant zijn of de werken zijn van verwante zielen, dan ontvlucht elk die ziel en gaat haar uit den weg, en niemand wil haar tochtgenoot of gids zijn, C maar zij doolt op-zich-zelf in volslagen hulpeloosheid totdat bepaalde tijden verstreken zijn, waarna zij door de noodzakelijkheid gevoerd wordt naar de haar passende woonplaats. Maar de ziel die rein en gematigd haar leven heeft doorgemaakt, treft als tochtgenooten en gidsen goden, en gaat wonen elk in de haar passende plaats. En er zijn vele wonderlijk schoone verblijven op aarde, en de aarde zelf is noch van dien aard, noch van die grootte als verondersteld wordt door hen die gewoon zijn over haar vertoogen te houden, gelijk ik door zeker iemand ben overtuigd geworden.

D En Simmias zeide: Hoe bedoelt gij dat, o Sokrates? Want omtrent de aarde heb ik ook zelf vele dingen gehoord, niet evenwel wat uwe overtuiging is. Gaarne zoû ik die dus hooren.—Wel, Simmias, het lijkt mij waarlijk niet een kunst als die van Glaukos, te verhalen welke die is; te bewijzen evenwel dat zij de ware is, komt mij moeilijk voor, boven de kunst van Glaukos. En zoude ik misschien daartoe niet eens in-staat zijn, zeker is tevens, al verstond ik het, mijn leven, o Simmias, dunkt mij, voor de lengte van het betoog niet toereikend. De gedaante E echter der aarde, hoedanig die naar mijn overtuiging is, en hare streken, verhindert niets mij te beschrijven.—Maar ook dat, zeî Simmias, is voldoende.—Mijn overtuiging dan is het, dat in de eerste plaats, wanneer de aarde rond is en zich in het midden van den hemel bevindt, zij 109 noch de lucht noodig heeft om niet te vallen, noch eenigen anderen noodzakelijken steun, maar dat toereikend is om haar op te houden de alzijdsche zelf-evenredigheid van den hemel en de evenwicht-stand der aarde zelve. Want een zaak in evenwicht geplaatst in het midden van iets evenredigs zal noch meer, noch minder zich ergensheen kunnen bewegen, maar in gelijkmatigen stand zijn en onbewogen blijven. In de eerste plaats dan, zeî hij, is dit mijn overtuiging.—En[78] terecht, sprak Simmias.—Verder dan, zeî hij, is zij algroot, en wij, van de Phasis tot aan de zuilen van B Herakles, wonen in een zeer klein gedeelte rondom onze zee als mieren of kikkers om een moeras, en vele anderen wonen elders in vele dergelijke plaatsen. Want aan alle zijden om de aarde heen zijn er vele holen en allerhande, zoowel in gedaante als in grootte, naar welke water en lucht samenvloeien. Maar de aarde zelf ligt rein in een reinen hemel, waarin de sterren zijn en welken aither noemen de meesten van hen die gewoon zijn over C zoodanige dingen te verhandelen. Van dezen aither vormen die lucht en dat water de onderlaag, en zij vloeien voortdurend samen naar de holen der aarde. Wij nu bemerken niet, dat wij in haar holen wonen, maar meenen boven op de aarde te wonen, evenals iemand midden op den bodem der zee wonende zoû meenen aan haar oppervlakte te wonen, en door het water heen de zon en de overige sterren ziende, D zoû meenen, dat de zee de hemel was, terwijl hij uit traagheid en krachteloosheid nooit de oppervlakte der zee zoû bereikt hebben en nooit opgedoken en met zijn hoofd boven de zee hier rond-gekeken zoû hebben in dit verblijf hier, hoeveel reiner en schooner het is dan bij hem, en het ook niet van een ander zoû hebben gehoord. Dat-zelfde dan is ook met ons het geval; want wij wonen in een soort holte der aarde en meenen, dat wij bovenop haar wonen, en wij noemen de lucht hemel, omdat wij door haar heen de sterren E zien wandelen. Verder zijn wij uit krachteloosheid en traagheid niet in-staat ons op te werken naar de oppervlakte der lucht. Want indien iemand den spiegel daarvan bereiken kon of vleugels kreeg en daarheen opvloog, dan zoû hij, bovengekomen, evenals hier de visschen die opduiken boven de zee, de dingen hier zien, zoo ook de dingen daar gewaar-worden, en indien zijn natuur dien aanblik kon 110 verdragen, inzien dat dat de ware hemel en het ware licht en de ware aarde is. Want deze aarde en hare steenen en de geheele streek hier zijn, evenals de dingen in de zee door het zeewater, verdorven en ingevreten, en evenals er[79] in de zee niets noemenwaards groeit en daar om-zoo-te-zeggen niets volkomen is, maar enkel kuilen en zand en onoverkomelijk veel modder en slijk, overal waar grond is, en niets wat maar eenigszins vergelijking verdient met de schoone dingen bij ons, zoo zouden de dingen daarginds nog veel meer de dingen hier bij ons schijnen te overtreffen. B Want als ik u ook een sproke mag vertellen, is het der moeite waard te hooren, o Simmias, hoe de dingen op de aarde onder den hemel er uitzien.—Voorwaar, sprak Simmias, o Sokrates, wij zullen met vreugde naar die sproke hooren.

—Er wordt dan verhaald, zeide hij, o mijn vriend, in de eerste plaats dat de aarde zelf, wanneer men haar van-boven-af beschouwt, zoodanig is om aan te zien, als de uit twaalf huidrepen vervaardigde ballen, bont en met kleuren onderscheiden, van welke de kleuren hier, die onze C schilders gebruiken, als stalen zijn. Doch daarginds is de geheele aarde uit zoodanige samengesteld, en uit kleuren nog veel schitterender en zuiverder dan deze. Want éen deel is purperrood en wonderlijk schoon, een tweede goud-vervig, het derde wit, maar witter dan gips of sneeuw, en zoo is zij éenerwijs samengesteld uit de overige kleuren en uit nog meerdere en schoonere dan wij gezien hebben. Want juist die holten der aarde vol water en lucht geven, D stralende in de bontheid der overige kleuren, een weêr-schijn van kleur, zóo, dat zij over haar éen aanéen-gesloten bonten schijn spiegelen. Op die zoodanige aarde groeien de kruiden overeenkomstig, boomen en bloemen en vruchten. En ook de bergen éenerwijs, en de steenen hebben naar dezelfde overeenkomst gladheid en doorschijnendheid en kleuren schooner. Daarvan zijn ook die zoo geschatte steenen hier brokjes, sardion en iaspis en smaragd en dergelijke. Doch dáar is niets dat niet zoodanig is of nog E schooner dan deze. De reden daarvan is, dat die steenen daar zuiver zijn en niet ingevreten en verdorven als de steenen hier zijn door rotting en vuil, door het bezinksel dat hier samenstroomt, en dat steenen zoowel als aarde[80] en den levenden wezens en planten mismaaktheid en ziekte toebrengt. De aarde zelf nu is behalve met al deze dingen, verder nog gesierd met goud en zilver en de overige dergelijke. 111 Want die zijn daar open en bloot, veel in menigte en groot en op vele plaatsen op de aarde, zoodat haar te zien een schouwspel is voor gelukzalige toeschouwers. En zoowel vele andere levende wezen zijn op haar als ook menschen, sommigen in het binnenland wonend, anderen om de lucht heen, zooals wij om de zee, anderen weêr op eilanden, welke de lucht omvloeit, vlak bij het vasteland, en in-éen-woord, wat bij ons het water en de zee is voor onze behoeften, dat is daar de lucht, en wat voor ons de B lucht is, is voor hen de aither. En hare getijden zijn zoo getemperd, dat die-daar zonder ziekten zijn en veel langeren tijd leven dan de menschen hier, en in gezicht en gehoor en reuk en alle dergelijke zijn zij van ons verscheiden in dezelfde mate als lucht van water en aither van lucht in reinheid verschilt. Ook hebben zij tempelhoven en heiligdommen der goden, in welke in werkelijkheid de goden inwoners zijn, en stemmen en waarzeggingen en C verschijningen der goden en zoodanigen omgang met hen, van aangezicht tot aangezicht. En de zon en de maan en de sterren worden door hen gezien zooals zij werkelijk zijn, en hun verdere gelukzaligheid is daarbij aansluitend. Met de aarde als geheel dan nu en de dingen die om haar zijn, staat het zoo geschapen. Doch de streken in haar naar hare uithollingen zijn vele in een kring om haar heen, sommige dieper en uitgestrekter dan die waarin wij wonen, andere zijn dieper, maar hebben smallere gaping, D andere ook zijn korter van diepte dan deze hier en vlakker. Deze alle zijn in vele richtingen onder de aarde met elkander verbonden langs engere en wijdere kanalen, en hebben verlaten waardoor veel water stroomt van de éene in de andere als in mengvaten, en onmetelijk groote eeuwigstroomende rivieren onder de aarde van warm en van koud water, en veel vuur en groote vuurrivieren, en vele stroomen van vloeibaar slijk met kleiner en grooter [81] E moddergehalte, evenals in Sikelia de modderrivieren vóor de uitbarsting en de uitbarsting zelf. Dat alles wordt op-en-neêr bewogen door een soort schommelwerking die zich in de aarde bevindt, en deze schommelbeweging heeft plaats door de volgende natuurlijke oorzaak. Eén der holen in de aarde is zoowel overigens het grootste als ook door de geheele aarde heen geboord, dat waarvan Homeros spreekt, 112 als hij zegt:

Zeer ver weg waar diep onder de aard de geweldigste kloof is;

dat ook elders zoowel hij als vele andere der dichters den Tartaros noemen. Naar deze holte namelijk stroomen al de rivieren samen en weêr daaruit weg. En alle nemen de geaardheid aan van de grondlaag waardoor zij stroomen. De reden nu, dat daar uit- en invloeien al de stroomen, is B dat dat vochtige geen bodem of grondslag heeft. Het zweeft dan en golft op-en-neêr, en de lucht en de adem die er omheen is, doet hetzelfde. Want die gaat mede, zoowel wanneer het naar gene als naar deze zijde van de aarde zich beweegt, en evenals bij ademhalenden voortdurend de adem blazend uit- en opgesnoven wordt, zoo veroorzaakt ook daar de adem die met het vochtige medevaart, verschrikkelijke en geweldige stormen bij zijn in- en uitgaan. Wanneer nu het water naar de zoogenaamde beneden-gelegen plaats terugwijkt, vloeit het door de aarde binnen langs de genoemde beddingen en vult die als met pompen. En wanneer het weêr vandaar wegloopt en hierheen trekt, vult het weêr het stroomgebied hier, en als C dat vol is, stroomt het uit door de kanalen en door de aarde en wanneer elk der stroomen bereikt de bepaalde plaats waarheen zij reizen, vormen zij zeeën en meren en rivieren en bronnen. En vanhier duiken zij weêr onder de aarde, D deels langs langere en meerdere omwegen, deels langs weinigere en kortere, en storten zich weêr in den Tartaros, deels veel lager dan zij zijn uitgepompt, deels weinig lager.[82] Maar alle stroomen lager in dan de plaats van uitvloeiing. En sommige stroomen vlak tegenover de plaats waar zij binnen uitgestroomd waren, en andere omtrent hetzelfde gedeelte. Enkele ook gaan geheel rond in een kring, hetzij éens, hetzij meermalen zich kronkelend om de aarde als de slangen en vallen zooveel mogelijk naar onder afgedaald E binnen. En mogelijk is het van weêrskanten te dalen tot het middelpunt, maar verder niet. Want verder wordt voor beiderlei stroomen het aan weêrskanten gelegen deel weder opgaand.

Terwijl nu de overige stroomen vele en groote en allerhande zijn, bevinden zich onder die vele voornamelijk vier, van welke de grootste en die ’t meest aan den buitenkant in een kring rond-stroomt, de zoogenaamde Okeanos is; en daar vlak tegenover is in tegengestelde richting stroomende 113 de Acheroon, welke zoowel door andere woeste streken stroomt als ook onder de aarde vloeiende uitloopt in het Acheroesische meer, waarheen de zielen der meeste afgestorvenen komen en daar zekere gezette tijden, de éene langer, de andere korter, verblijven, en dan weder uitgezonden worden tot de geboorten der levende wezens. Tusschen deze twee in ontspringt de derde en stort zich dicht bij zijn oorsprong in een uitgestrekt gebied, dat van veel vuur brandt, en vormt daar een meer grooter dan bij ons de zee, ziedend van water en slijk; vandaar loopt B hij rond in een kring, troebel en modderig, en zich kronkelend om de aarde, komt hij onder meer ook langs de zoomen van het Acheroesische meer, doch zonder zich met het water daarvan te vermengen; en na zich vele malen onder de aarde te hebben rondgewenteld, ontlast hij zich in de diepere deelen van den Tartaros. Deze is het, dien zij den Pyriflegethoon noemen, uit welken ook de lava-uitbarstingen overal waar zij op aarde voorkomen, fragmenten omhoog spuwen. Aan dezen tegenover ontspringt de vierde, eerst in een verschrikkelijke en woeste streek, zooals verhaald wordt, en die geheel de kleur heeft van C kyaansteen, welke men de Stygische heet, en het meer,[83] dat de rivier vormt door er zich in uit te storten, de Styx. Na zich hierin gestort te hebben en geweldige kracht in het water verkregen te hebben, duikt de rivier onder de aarde en loopt kronkelend tegenovergesteld aan den Pyriflegethoon en ontmoet dien van tegenover bij het Acheroesische meer; doch ook haar water vermengt zich niet met eenig ander, maar ook zij gaat in een kring om en loopt uit in den Tartaros tegenover den Pyriflegethoon. En haar naam is, zooals de dichters zeggen, Kokytos.

D Met deze dan staat het zoo geschapen; en wanneer nu de afgestorvenen de plaats bereikt hebben waarheen elk zijn daimoon brengt, worden eerst bij rechtspraak geschift zij die op schoone en heilige wijze geleefd, en zij die dat niet hebben. En die bevonden worden middelsoortig geleefd te hebben, trekken naar den Acheroon en bestijgen daar de vaartuigen die voor hen bestemd zijn, en bereiken daarop het meer, en daar wonen zij en door zich te heiligen en voor hun misslagen straffen te ondergaan, reinigen zij zich van wat een ieder heeft misdreven, en voor hun goede daden behalen zij loon, elk naar zijn verdiensten. E Maar die geoordeeld worden ongeneeslijk te zijn door de grootte hunner misdrijven, hetzij zij vele groote tempel-rooven of vele ongerechtigde wettenschennende moorden hebben gepleegd of zooveel andere dergelijke misdaden er zijn, dezen werpt het hun toekomend lot in den Tartaros, waar zij nooit meer uitkomen. Doch die geoordeeld worden wel geneeselijke, maar toch groote misdaden begaan te hebben, doordat zij bij-voorbeeld geweld gepleegd hebben in drift tegen vader of moeder, en daar in hun verder 114 leven berouw over hebben gehad, of die op eenige andere zoodanige wijze doodslagers zijn geworden, die moeten wel noodzakelijk in den Tartaros geworpen worden, doch wanneer zij daar eenmaal ingeworpen zijn en daar een jaar geweest zijn, werpt de stroom hen weêr uit, de doodslagers langs den Kokytos, en die zich aan vader of moeder vergrepen hebben, langs den Pyriflegethoon. Wanneer zij nu drijvende gekomen zijn op de hoogte van het Acheroesische[84] meer, roepen zij daar luide, de éenen hen die zij gedood, en de anderen hen aan wie zij geweld gepleegd hebben; en als zij hen tot zich hebben geroepen, bidden en B smeeken zij hun, dat zij hun toelaten uit te stijgen in het meer en hen opnemen. En wanneer zij hen overreden, stijgen zij uit en komen van hun ellende af. Doch zooniet, dan worden zij weêr teruggevoerd naar den Tartaros en vandaar weêr in de rivieren en zij houden niet eerder op dit te ondergaan, vóor zij overreed hebben hen die zij hebben verongelijkt. Want deze straf is hun door de rechters opgelegd. Doch die geoordeeld worden bizonder heilig te hebben geleefd, dat zijn degenen, die uit deze plaatsen in de aarde bevrijd en verlost worden als uit gevangenissen, C en die boven hunne reine woning bereiken en zich boven op de aarde vestigen. En onder dezen-zelven leven zij die zich door wijsbegeerte genoegzaam gereinigd hebben, voor heel den toekomenden tijd zonder lichamen, en zij komen in nog schoonere woningen dan die der anderen, welke het noch gemakkelijk is te beschrijven, noch is de tijd voor ’t oogenblik toereikend. Doch op grond van de zaken die wij samen besproken hebben, o Simmias, behooren wij alles in te spannen om aan deugd en verstandelijk inzicht in ons leven deel te krijgen. Want schoon is de prijs en de verwachting groot.

D Om nu van deze dingen te willen volhouden, dat zij juist zoo zijn, als ik heb uiteengezet, past een verstandig man niet; dat evenwel òf deze dingen de waarheid zijn òf iets dergelijks met betrekking tot onze zielen en hare woonplaatsen, aangezien de ziel onsterfelijk blijkt te zijn, dàt te verzekeren lijkt mij wel passend en de moeite waard voor iemand die meent dat het zoo is, het erop te wagen; want schoon is de kans. En men behoort zich-zelf deze dingen als een bezwering toe te zingen; waarom ik dan ook al-lang de sproke rek. Maar op deze gronden behoort goedsmoeds te zijn betreffende zijn eigen ziel een man die in zijn leven E de overige lusten die met het lichaam te maken hebben, en den tooi van dat lichaam heeft laten varen als hem[85] vreemd, en in de meening dat die meer kwaad dan goed doen, maar met de lusten die uitgaan naar kennis, ernst heeft gemaakt en zijn ziel heeft getooid niet met vreemden, maar met den haar eigen tooi, bezadigdheid en rechtvaardigheid en manmoedigheid en vrijheid en waarheid, en die 115 zoo de reis naar Hades afwacht, gereed die te aanvaarden wanneer het noodlot roept. Gijlieden nu, zeide hij, o Simmias en Kebes en gij overigen, zult een ander keer elk op den bepaalden tijd die reis ondernemen; doch mij roept nu reeds, zoû een tragedie-dichter zeggen, het noodlot, en het is vrij-wel tijd voor mij om tot het bad over te gaan; want het dunkt mij beter een bad te nemen vóor ik het gif drink, en den vrouwen niet den last te bezorgen een lijk te wasschen.

B Nadat hij dit gesproken had, zeide Kritoon: Goed, o Sokrates. Maar wat draagt gij aan dezen of aan mij op, hetzij betreffende uwe kinderen, hetzij betreffende eenig ander ding, met de uitvoering waarvan wij u meest genoegen zouden kunnen doen?—Hetzelfde wat ik altijd zeg, zeide hij, o Kritoon, en niets nieuws: dat gijlieden door voor u-zelven zorg te dragen zoowel aan mij en de mijnen als aan u-zelven den grootsten dienst zult doen, wàt gij ook moogt doen, ook al belooft gij dit nu niet; doch als gij u-zelven verwaarloost en niet, als langs voetsporen, wilt leven volgens het nu en het in vroeger tijd C besprokene, zult gij, ook al belooft gij op het oogenblik veel en met klem, niets kunnen uitrichten.—Dat zullen wij ons dan beijveren, zeide hij, zoo te doen. Doch op welke wijze zullen wij u begraven?—Zooals gij wilt, zeide hij, indien gij mij tenminste vat en ik u niet ontga.—En kalm lachend keek hij terzijde naar ons en sprak: Ik kan Kritoon, o mannen, niet overtuigen dat mijn werkelijk ik die Sokrates is, die nu met u spreekt en elk deel zijner redeneering op zijn plaats schikt, maar hij meent, dat ik die D andere Sokrates ben, dien hij straks als lijk zal zien, en hij vraagt daarom hoe hij mij begraven moet. Maar dat ik een heelen tijd een lang betoog gehouden heb, dat ik,[86] wanneer ik het vergif gedronken zal hebben, niet meer bij ulieden blijven zal, maar weg zal gaan naar eenig gelukkig verblijf der zaligen, dàt meent hij dat ik maar voor de leus beweer, om u en mij tegelijk te paaien. Weest dus borg voor mij bij Kritoon, zeide hij, met de tegenovergestelde borgstelling als welke hij bij mijne rechters stelde. Hij toch was borg dat ik blijven zoude, maar weest gij borgen, dat E ik, wanneer ik gestorven zal zijn, niet blijven zal, maar heen zal gaan, opdat Kritoon het getrooster drage, en niet, wanneer hij mijn lijk ziet verbranden of begraven, bedroefd zij om mij alsof ik iets vreeselijks onderging, en niet zegge bij mijne begrafenis dat hij Sokrates ten-toon-stelt of uitdraagt of in de aarde delft. Want weet wel, zeî hij, o beste Kritoon, dat zich verkeerd uitdrukken niet alleen op-zich-zelf een wanklank is, maar ook schade uitwerkt in de ziel. Doch gij behoort èn te vertrouwen èn te zeggen, 116 dat gij mijn lijk begraaft, en begraaf het zooals het u lief moge zijn en zooals gij meenen moogt dat tevens meest naar gebruik is.

Na zoo gesproken te hebben, stond hij op en ging een kamer binnen om te baden, en Kritoon ging met hem mede, doch ons verzocht hij te wachten. Wij wachtten dus terwijl wij met elkander praatten over het gesprokene en dat nog eens beschouwden, en dan-weêr gingen wij na hoe groote ramp ons overkomen was, daar wij geheel-en-al het gevoel hadden, dat wij van een vader stonden beroofd te worden en ons verdere leven als weezen zouden doorbrengen. Nadat hij zich nu gebaad had en zijne kinderen bij B hem gebracht waren—hij had namelijk twee kleine zoons en éen volwassenen—, en de vrouwen van zijn familie gekomen waren, sprak hij met dezen in tegenwoordigheid van Kritoon en droeg hun sommige dingen op, die hij wenschte, en beval toen den vrouwen en kinderen heen te gaan en kwam tot ons. En het was reeds dicht bij zonsondergang. Want langen tijd had hij binnen doorgebracht. Hij kwam dan en zette zich frischgebaad neder, en hij had daarna nog niet veel gesproken, toen de dienaar der elfmannen [87] C kwam en op hem toetrad en zeide: o Sokrates, van u zal ik niet de gedachte hebben als van de anderen, dat zij vertoornd op mij zijn en mij vloeken, wanneer ik hun aankondig het vergif te drinken bij dwang der overheden. Want u heb ik ook overigens in dezen tijd leeren kennen als den edelsten en zachtmoedigsten en besten man van die hier ooit gekomen zijn, en ook nu weet ik, dat gij niet vertoornd op mij zijt (want gij weet wie oorzaak zijn), maar op hen. Nu, gij weet immers met welke boodschap ik kom,—vaarwel D en tracht het noodzakelijke zoo gelaten mogelijk te dragen.—En al weenende wendde hij zich af en ging weg. En Sokrates keek op naar hem en zeide: Vaar ook gij wel, en wij zullen dat doen.—En tegelijk zeide hij tot ons: Hoe welgemanierd is die man. Ook al den tijd dat ik hier was, bezocht hij mij en praatte nu-en-dan met mij en was allervriendelijkst, en nu, hoe edel van hem om mij te beweenen. Maar welaan, o Kritoon, laten wij zijn verlangen doen, en laat iemand het gif halen, als het bereid is; en indien niet, laat dan de man het bereiden.—En E Kritoon zeide: Doch ik meen, o Sokrates, dat de zon nog op de bergen is en nog niet onder. Bovendien weet ik, dat ook anderen zeer laat nadat het hun bevolen is, het gif nemen, na eerst rijkelijk gegeten en gedronken te hebben en enkelen zelfs na liefdegemeenschap met wie zij op dat oogenblik begeeren. Doch maak volstrekt geen haast; want het is nog tijd.—En Sokrates sprak: Natuurlijk is het, o Kritoon, dat die anderen, welke gij noemt, dat doen; want zij denken daarmeê winst te behalen; en ook natuurlijk is 117 het dat ik dat niet zal doen; want ik denk door een weinig later te drinken niets anders te winnen, dan dat ik mij-zelf belachelijk maak door gierig te hangen aan het leven en te willen sparen waar niets meer is. Doch welaan, zeide hij, doe mijn zin en niet anders.

En Kritoon, na dit gehoord te hebben, wenkte den naast-bij staanden slaaf, en de slaaf ging naar buiten en bleef geruimen tijd weg en kwam terug met den man die het gif zoû toedienen, en die dat in een beker gekruid meê-bracht.[88] Toen Sokrates den mensch zag, zeide hij: Wel, mijn beste (gij immers hebt van deze dingen verstand), wat moet ik doen?—Niets anders, zeide hij, dan na het drinken B rondwandelen, totdat gij een gevoel van zwaarte in uw beenen krijgt, en dan u nederleggen. En zoo zal het gif zelf de rest doen.—Tegelijk reikte hij Sokrates den beker. En deze nam hem aan en zeer blijmoedig, o Echekrates, zonder eenigszins te beven of van kleur of gelaatsuitdrukking te veranderen, maar den mensch met strak-open oogen aanziende, zooals hij dat gewoon was, vroeg hij: Wat denkt gij van dezen drank, is het geoorloofd daarvan aan iemand te plengen of niet?—Zooveel, zeî hij, o Sokrates, mengen wij als wij meenen dat voldoende is tot drinken.—Juist, C zeide hij. Maar allicht is het geoorloofd, en ook passend, tot de goden te bidden, dat de verhuizing van hier eene gelukkige moge zijn. Dit doe ik dan ook, en moge het zoo geschieden. Dadelijk na deze woorden bracht hij den beker aan zijn mond en dronk hem vlug en rustig leêg. En de meesten van ons waren zoolang vrij-wel in-staat onze tranen in te houden, maar toen wij zagen dat hij dronk en gedronken had, niet meer, maar bij mij vloeiden de tranen met geweld in stroomen, zoodat ik mij omhulde en mij-zelven beweende; want over hem weende ik niet, D maar om mijn eigen lot, van welk een vriend ik beroofd was. Kritoon was nog eer dan ik uit den kring opgestaan, omdat hij niet in-staat was zijn tranen te bedwingen. En Apollodoros, die ook al vroeger niet ophield te weenen, brak toen in luide jammerklachten los en ontstelde elk der aanwezigen, behalve Sokrates zelven. Doch deze zeide: Wat-voor dingen doet gij nu, mijn bewonderenswaardigen! Ik echter heb boven-al om die reden de vrouwen weggezonden, opdat zij met zulke dingen niet storen zouden. Want ik heb E gehoord, dat men in heilige stilte behoort te sterven. Doch houdt u rustig en kloek!—En wij op het hooren hiervan, schaamden ons en lieten af van weenen. Hij wandelde eerst rond, en nadat, zooals hij zeide, zijn beenen zwaar werden, legde hij zich achterover neder. Want zoo verzocht hem de[89] slaaf. En deze, dezelfde die hem het gif had toegediend, onderzocht tegelijk van-tijd-tot-tijd zijn voeten en beenen, door die te betasten, en daarop kneep hij hem sterk in den éenen voet en vraagde of hij het voelde. Sokrates zeide van-niet. En daarna kneep hij in de scheenbeenen, en zoo 118 omhooggaande, liet hij ons zien, dat hij langzamerhand koud en stijf werd. Ook Sokrates zelf betastte zich en zeide, dat, wanneer het zijn hart zoû bereiken, hij dan zoû heengaan. Reeds begonnen ongeveer de deelen van ’t onderlijf koud te worden, toen hij zijn gelaat onthulde—want hij had zich omhuld—, en het laatste woord zeide, dat hij gesproken heeft: o Kritoon, wij zijn Asklepios een haan schuldig. Geef hem dien en vergeet het niet.—Dat zal geschieden, zeide Kritoon. Maar bedenk of gij nog iets anders te zeggen hebt.—Op deze vraag van Kritoon antwoordde hij niet meer, maar kort daarop kreeg hij een lichten schok, en de mensch onthulde hem, en zijn oogen stonden star. Toen Kritoon dat zag, drukte hij hem mond en oogen toe.

Dit was het einde voor ons, o Echekrates, van onzen vriend, een man, zooals wij zouden zeggen, van zijn tijdgenooten die wij leerden kennen, den besten, en ook overigens den wijsten en rechtvaardigsten.


[91]

AANTEEKENINGEN

60D. Euenos. Sofist en dichter, afkomstig van het eiland Paros. Ook elders vermeldt Platoon hem (Ap. 20B, Phaidros 267A), met dezelfde goedmoedige ironie als hier.
89C. Argeiers. Toen de Argeiers in 550 hun zuidelijk grensgebied met de stad Thureai aan de Lakedaimoniërs verloren, verboden zij bij wet hun mannen lang haar, en hun vrouwen gouden sieraden te dragen zoolang die stad niet heroverd zoû zijn. Zie Herodotos I 82.
Iolaos. Neef van Herakles en diens wagenmenner en trouwe metgezel. Toen Herakles bij zijn strijd met de Hydra door een reusachtige zeekrabbe werd aangevallen, riep hij de hulp van Iolaos in. Zie Platoons Euthydemos 297C.
90C. Euripos. De om haar onstuimigheid bekende enge zeestraat tusschen Boiotia en het eiland Euboia op de hoogte der steden Chalkis en Aulis.
95A. Harmonia de Thebaansche. Gemalin van Kadmos den Phoinikiër, den mythischen stichter van Thebai.
97C. Anaxagoras. Uit Klazomenai in Lydia. 500-428. Beroemd leerling der Ionische natuurphilosofen. Hij vestigde zich te Athenai en werd bevriend met den kring van Perikles. Om zijn atheïstische stellingen werd hij, evenals later Sokrates, van „asebeia” beschuldigd en ontkwam alleen door Perikles’ invloed aan de doodstraf. Hij stierf te Lampsakos. Van zijn hoofdwerk „Over de natuur” bestaan nog slechts fragmenten.[92]
108D. Glaukos. Waarschijnlijk wordt gedoeld op Glaukos van Chios, den uitvinder van het soldeeren van ijzer. Zie Herodotos I 25.
118A. Wij zijn Asklepios een haan schuldig. Het gewone offer aan den god der geneeskunde, wanneer men van een ziekte is hersteld.
Colofon
Duidelijke zetfouten in de originele tekst zijn verbeterd. Wisselende spelling is gecorrigeerd. Daarnaast is aangepast:

Pagina Origineel Aangepast
5 Apollodoras Apollodoros
14 bovenal boven-al
14 daarstraks daar-straks
16 allang al-lang
20 allang al-lang
22 ten-minst tenminste
25 voorzoover voor-zoo-ver
26 wordingsovergang wordings-overgang
26 wordingsovergangen wordings-overgangen
28 methematische mathematische
30 daarstraks daar-straks
36 ons-zelven onszelven
41 een een een
42 voorzoover voor-zoo-ver
43 zonderdat zonder dat
60 mijzelf mij-zelf
61 mijzelf mij-zelf
66 mijzelf mij-zelf
88 zoo-lang zoolang