Title: H. van Brakel, Ing. B.O.W.
Subtitle: Oorspronkelijke roman
Author: Paulus Adrianus Daum
Release Date: September 7, 2023 [eBook #71591]
Language: Dutch
Credits: Jeroen Hellingman and the Online Distributed Proofreading Team at https://www.pgdp.net/ for Project Gutenberg (This book was produced from scanned images of public domain material from the Google Books project.)
H. VAN BRAKEL,
Ing. B. O. W.
[1]
De lampen brandden in de achtergalerij, boven de nog gedekte tafel. Vlug namen de bedienden de gerechten weg; ze hadden ditmaal haast; ’t was immers de laatste arbeid des daags!
Het hoofd van Lucie zonk voorover op haar borst; haar oogen waren dichtgevallen; zij kon zoo’n onoverwinnelijken slaap krijgen, ’s avonds na het eten! Dan was het zoo rustig, zoo stil: de kinderen sliepen; de huiselijke bedrijvigheid was ten einde.
Van Brakel had zijn lorgnet opgezet en las de courant. ’t Beviel hem niet. Er stond weer iets in van den „strijkstok,” waaraan bij den Waterstaat zooveel hangen bleef. Het doelde niet op hem,—volstrekt niet; maar dan toch op zijn ondergeschikten. Hm! ’t was beter, dat die kerels, dacht hij, wat amusanter couranten maakten, dan zich altijd te bemoeien met eens andermans zaken.
Toen hij ’t blad neerlei en zijn stoel achteruitschoof, schrikte Lucie wakker.
„Ga je uit?” vroeg ze, zich de oogen wrijvende.
„Ja, nog ’n uurtje naar de soos.” [2]
„Ik ga naar bed.”
„Welzeker. Je bent moe.”
Hij zette zijn dienstpet op, nam een wandelstok uit een hoek en floot zijn hond, die hem blaffend naar buiten volgde.
Toen Lucie haar buffet en haar dispenskast had gesloten, draaide zij de lamp neer en ging naar haar kamer.
Het was er benauwd, en het rook er onfrisch.
Op een grooten divan stonden twee kodjongs, en daaronder sliepen als rozen de tweelingen, waarmede zij den gelukkigen waterstaatsingenieur op St.-Nicolaas aangenaam had verrast.
Drie jaren waren zij getrouwd, en ze had nu vier kinderen.
Hun aantal „beren” echter was legio.
Vooreerst kon Van Brakel als vrijgezel de eindjes reeds niet samenknoopen, en wat Lucie betreft,—op de koffie-onderneming haars vaders had men steeds het huishouden „gedaan” uit het werkkapitaal; dat „stimmte”, altijd volgens Herr Drütlich.
Zij was een brave, ijverige huisvrouw; van dat de zon aan den hemel kwam tot ’s avonds klokke acht, was ze in de weer; haar tweelingen zoogde ze zelve, en ze zou, als een krachtige telg van Germaanschen stam, in staat zijn geweest zeslingen te voeden en.… over te houden. Zij had verstand van keuken en goedang-zaken, als de beste uit Europa geïmporteerde huisvrouw. Zij zorgde goed voor haar man en haar kleintjes. Als die maar „dik” waren, dan leefde ze, en haar stelsel van vetmesten gelukte volkomen, ook wat haarzelve betrof; de gansche familie zat terdege in het vleesch, en Van Brakel, schoon hem de tweelingen aanvankelijk [3]zwaar op ’t hart hadden gelegen, was geëindigd met er trotsch op te zijn.
Wanneer bezoekers deze welgeslaagde proeven van multiplicatie-vermogen bewonderden, en de „engelen van kinderen” ’t vel van de wangetjes kusten, dan kon Van Brakel er bij staan met een gezicht, stralend van zelfvoldoening; een gezicht, waarop als het ware een aanvraag stond te lezen om een gezegeld en geregistreerd certificaat.
Sommige menschen, die wel wisten waar in dergelijke omstandigheden de beroemde Abraham zijn geurigen mosterd haalde, glimlachten spottend; maar de domme menigte kende den ingenieur groote verdiensten toe.
Doch welk een goed vrouwtje Lucie ook was,—twee eigenschappen miste zij: ze was niet erg zindelijk op haar huis, en zuinig was ze evenmin; stof zag ze niet gauw, maar ze schreef verbazend snel een bonnetje.
Dit eerste, en de eigenaardige geuren van de zuigelingen en van de baboe, die vóór den divan op den grond lag te slapen, waren oorzaak van de onfrissche lucht, die in het slaapvertrek heerschte. Zij merkte het niet; ze was aan die soort van zaken gewoon; thuis, toen haar moeder stierf, bleef ze met haar broertjes en zusjes achter, en nu die groot waren, zat ze in een wip in haar eigen kindertjes.
Zulke fijne reukorganen kwamen op haars vaders onderneming ook niet te pas, en als Van Brakel thuis kwam, en een sterken gemengden geur van tabak en brandy buiten en binnen de klamboe verspreidde, dan had ze daar zoo geen last van. Papa Drütlich begroette steeds het opgaan der zon met zijn Frühschoppen, rookte er groote pijpen zware [4]tabak bij, en salueerde Morpheus met brandy kring en havana’s. Zoo’n „heerenluchtje” hinderde haar niet; ze was het van kindsbeen af gewoon.
En Van Brakel was een goed man. Hij hield veel van Lucie; net zooveel als toen ze nog geëngageerd waren. Voor geen geld zou hij haar ontrouw zijn geworden; zij wist, dat ze voor hem de vrouw was, en hij kwam daar altijd rond voor uit. Doch huiselijk van aard was hij niet, en hij werd dat met elke maand minder. De sociëteit had iets wonderlijk aantrekkelijks voor hem.
Sedert lang mopperde hij niet meer tegen den dienst. Men hoorde hem niet meer afgeven op ongediplomeerde hoofdingenieurs en op projecten, die toch nooit werden uitgevoerd. Hij ontplooide een grooten ijver in het begrinten van wegen, het verven van gouvernements-gebouwen, het witten en teeren van postloodsen. ’s Morgens vroeg kon men hem reeds zien uitrijden in zijn bendy, hoe verder, hoe liever. Het mocht dan waar wezen, dat hij geregeld elke maand te kort kwam, en hij zijn „beren” even voordeelig zag groeien en dik worden als zijn kroost,—het eenige wat nog strekken kon om er niet al te diep onder te raken was een fatsoenlijk bedrag aan declaraties elke maand.
Fluitend en pratend tegen zijn hond, die al blaffende om hem heen sprong, liep hij voort in den helderen maneschijn; zijn blonde haren krulden om zijn pet en de schaduw van zijn gezette figuur dandineerde op het witte zand van den weg.
Het was een gewone avond in de sociëteit, want er werd geen muziek gemaakt. [5]
De groote lokalen waren leeg. Uit de biljartzaal kwam het eentonig getik der tegen elkaar loopende ballen. De kastelein, die de verlichting uit zijn verdiensten moest betalen, was zoo vrij geweest de lampen op „halve kracht” te stellen.
Er viel toch niets te verdienen op zoo’n avond!
Van Brakel ging door de lange voor- en binnengalerijen op het geluid der biljartballen af. Daar ten minste was nog wat leven.
Hij trad binnen en knikte even met het hoofd een „goeden avond” in het rond.
„Zoo,” zei de assistent-resident van politie, een vroolijk celibatair. „Wat kom jij hier doen?”
„Ik kom eens zien of jullie je niet misdraagt,” lachte Van Brakel.
„Nou,” zei een ander ingenieur, die met den redacteur van een dagblad aan het biljarten was, „we zijn altijd blij als we je rechtop naar huis zien loopen.”
Men schertste, en critiseerde het spel, waarvan de spelers uitmuntend geoefend waren, en men dronk er de eeuwige brandy-soda bij. Het was een „vast clubje.” Van Brakel was het eenige getrouwde lid. Zijn collega, de journalist en de assistent-resident hielden trouw den gehuwden staat een „kleine vrouw” voor, waarop Hymen telkens verschrikt en beschaamd de vlucht nam.
„Willen we?” vroeg, toen de partij uit was, een van de club, terwijl hij met duim en vinger een beweging maakte, als wilde hij iets laten tellen.
Zij glimlachten allen en keken elkaar aan; zij glimlachten, [6]zooals verstandige, goed ontwikkelde en beschaafde menschen doen, wanneer ze willen overgaan tot iets, wat ze weten dat verkeerd is, dat strijdt tegen hun beschaving, ontwikkeling en verstand; zij glimlachten als menschen, die heel goed weten, welke in het leven de verboden vruchten zijn, maar er zich niettemin in koelen bloede aan te goed gaan doen.
„Nog één keer, en dan nooit weer,” zei de assistent-resident.
Ze lachten nu luid, en al schertsend en lachend gingen ze naar een hoek van de binnengalerij, waar het uitverkoren plekje was voor hun zonde.
De bedienden brachten hun glazen; de mandoor haalde het draaibord; elk zette een „lapje” van tien gulden bij; men draaide.
Er werd weinig bij gesproken. Zij waren echte spelers; zij speelden niet om het genoegen van het spel, maar alleen om te winnen. Een half uur waren ze aan den gang, maar het hielp niet. De kans was zeer grillig; ieder won op zijn beurt; er ging „niets om.”
„We konden best vijf en twintig zetten,” meende er een.
Men keek elkaar even aan en knikte goedkeurend.—Het scheen te helpen, de kans richtte zich naar veine en déveine; er werd gewonnen en verloren; de hartstocht werd opgewekt en met de grootste aandacht werd de beweging van den draaienden wijzer gevolgd.
Uit de leeskamer der sociëteit, die met een deur in de binnengalerij uitkwam, schreed langzaam een heer en ging voorbij het tafeltje der spelers; hij groette zeer beleefd. [7]
Van Brakel mompelde iets met saamgeknepen lippen, terwijl hij hem woedend nakeek. „Het is nu de tweede maal, dat die ploert me dit levert.”
„Misschien heeft hij er geen bedoeling bij,” zei zijn collega.
„Nu ja! Ik zeg je, hij doet het met opzet. Mij kan ’t niet schelen.”
„Mij ook niet.”
„Waar zeur je dan over? Kom, zet op!” viel de assistent-resident in, en gaf met zijn dikke vingers een krachtigen zet aan het draaitoestel.
Van Brakel eindigde dien avond met een paar honderd gulden verlies, maar het scheen hem niet te hinderen. Ook sprak men daar niet over. Iemand, die over zijn verlies zou hebben gesproken of getoond zou hebben, dat hij daar niet tegen kon, ware, althans in hun clubje, een onteerd man. Of liever het was ondenkbaar, want dan kon hij tot dat clubje niet behooren.
Men ging gezamenlijk biljarten om geld: een rijksdaalder per carambole; dat was een billijk tarief.
Van Brakel won er een kleinigheid mee, maar het werd den spelers te warm.
Nog één keer dobbelden ze, wat hem zijn biljartwinst weer afhandig maakte, en met het slaan van tweeën gingen de vrienden naar huis.
Het was nog altijd een heerlijke nacht. Van Brakel’s hond was vroolijk en blafte als een razende tegen de maan; maar de baas werd door onaangename gedachten geplaagd.
Den volgenden dag was het traktementsdag. Verwenschte dag! Dat was nu, naar zijn gevoelen, de ellendigste der [8]geheele maand, terwijl het eigenlijk de aangenaamste wezen moest.
Het was dan toch ook schandelijk van het Gouvernement om iemand van zijn positie en zijn dienstjaren zóó slecht te betalen. Zelfs met de declaratie-gelden kon men van zoo’n inkomen niet leven! Had hij een paar honderd gulden meer in de maand, dan was er doorkomen aan. Nu gaf het slechts een agglomeratie van beren, waaraan geen einde kwam. Men kon er waarlijk het einde niet van zien.
Zóó wandelde hij naar huis in droevige stemming, het lot verwenschend, dat hem als ingenieur B. O. W. in de klauwen had doen vallen van het Indisch Gouvernement.
Hij had dan een geweldigen afkeer van rekeningen ten zijnen laste, en, welk een goed en gemoedelijk man hij ook overigens was, zoo kon hij buiten zichzelven geraken van woede, bij het zien van een mandoer, die met een portefeuille of een trommel vol quitanties het erf op kwam. Deze bruine broeders, wetende welke onwelkome verschijningen ze waren bij den toean ingenieur, bogen als knipmessen nog vóór ze iemand zagen; maar zóó vriendelijk konden ze niet wezen of Van Brakel zei, met een paar groote oogen, tegen zijn Lucie:
„Daar heb je weer zoo’n smeerlap!”
Zij moest er om lachen. Haar gemoedelijke aard verloochende zich nooit. Het was immers niets! „Als men niet kan betalen”, zei ze altijd heel leuk, „dan zegt men maar lain boelan”. De tokohouders verdienden, vond zij, toch genoeg.
Maar Van Brakel kon er niet tegen, en daarom zorgde hij steeds met den maandelijkschen Grooten Verzoendag op reis [9]te zijn om te zien naar de dijkjes, de postloodsen en wat zich verder koesterde onder de vleugelen zijner technische bekwaamheid.
Alles sliep toen hij thuis kwam; zelfs toen hij in bed stapte en zijn gewicht de ijzeren staven van het ledikant deed knarsen, werd Lucie niet wakker, maar bleef rustig voortslapen, haar dikke, blanke armen boven het hoofd gekruist. Nog een oogenblik zat Van Brakel overeind, bedenkend of hij haar wakker zou maken of niet.
Hij deed het niet, want „kasian,” dacht hij, „ze is zoo moe”.
Wèl was het reeds drie uren, vóór hij rustig insliep, maar dat belette hem niet met het vallen van het ochtendschot weer op te staan. Zijn ijzersterk gestel veroorloofde hem alles; wat een ander in de gematigde luchtstreek doodziek zou hebben gemaakt, dat kon hij zich in de tropen ongestraft veroorloven. Een uur later was hij reeds op weg naar „het werk”, dat zes, acht palen van de hoofdplaats werd uitgevoerd.
Maar in dat uur, welk een drukte en bedrijvigheid! Als Lucie sliep, dan was ze moeilijk wakker te krijgen, doch eenmaal goed uitgerust ontwaakt, scheen zij een voor den ganschen dag opgewonden uurwerk, dat met een krachtige vaart afliep en ’s avonds stilstond.
Nog was de duisternis niet geheel geweken, toen reeds alles in rep en roer was; de koffie werd gezet, de tafel voor het ontbijt gedekt, de zuigelingen schreeuwden van den honger, de baboes liepen heen en weer met vochtig en geïllustreerd beddegoed, de katten miauwden, Lucie gaf met luide [10]stem vier, vijf bevelen te gelijk aan de bedienden, Van Brakel zocht vloekend een gesp voor zijn schoone pantalon,—het was of met den nieuwen dag Satan was losgebroken, alsof het een huishouden was van Jan Steen; kleine Wilhelm, het oudste zoontje, gilde als een bezetene, omdat hij niet wilde baden, en de driejarige Lucie beet haar baboe in de wang.
Zoo was na vier jaren van ongestoord huwelijksgeluk het „kleine Paradijs”, waarover Lucie haar oude vriendin Louise Van der Linden met zooveel enthusiasme had geschreven, toen ze nog pas kort waren getrouwd.
Toen eindelijk Van Brakel vertrokken was, en de kinderen gevoed en gereinigd met de baboes aan ’t wandelen waren, begon het eenigszins rustiger te worden. Dan weldra snorden de naaimachines van Lucie en haar mendjahit, welk eentonig en toch zenuwachtig geratel alleen werd afgebroken door de meer of min onaangename besprekingen met weldra van alle zijden opdagende Chineezen en rekeningloopers.
Het was een nare geschiedenis toch tegenwoordig. Vroeger kreeg zij elke maand geld gezonden van haar vader, en dat was zoo heerlijk; Van Brakel wist er wel zoo iets van, maar hij vroeg er niet naar, en zij kon met dat geld soms zoo ongemerkt de leemten in de ménage aanvullen. Doch daarvan was in den laatsten tijd geen sprake meer. Het was, schreef Herr Drütlich, nu „die verdammte Kaffeelaus” zijn boomen vernielde, niet meer mogelijk om haar etwas te zenden, en daar bleef het bij, terwijl toch de uitgaven elken dag toenamen.
Na zijn tochtje, dat tot twaalf uren ’s middags duurde, reed Van Brakel beslijkt en bestoven het erf op van de sociëteit. [11]De Club-leden zaten er reeds. Zijn collega, iemand altijd even net en bedaard, zoo in zijn uiterlijk als wat zijn manieren betreft, zag hem opmerkzaam aan, toen hij uit zijn voertuig stapte.
„Vindt je niet dat Braak erg achteruitgaat?” vroeg hij den assistent-resident.
„Och, het gaat nogal. ’n Beetje vet, anders niet.”
„Je hebt hem vroeger niet gekend. Te Delft was hij een van de netste kerels. En nu heeft hij hier in Indië iets verschrikkelijk ordinairs gekregen.”
„Kom, dat is zoo erg niet!—Dag Braak, ’n paitje?”
„Dat was nog zoo ’n kwaad idee niet,” meende Van Brakel.
Zij bleven zitten tot tegen twee uren. Sommigen hadden zich tot weinig consumtie beperkt: het waren de ambtenaren, die nog naar hun kantoren moesten; maar Van Brakel en de assistent-resident, die toch maar naar huis gingen, hadden een „slordig bittertje” gedronken.
Thuis vond hij Lucie met een van de tweelingen aan de borst, en bezig een glaasje Spaanschen wijn te drinken, wat zoo goed was en zoo versterkend; hij vond het erg gezellig en accompagneerde haar met nog een weinig volksdrank, waarna zij aan tafel zwart Engelsch bier dronk om zich te versterken en hij bruin Duitsch bier omdat hij het lekker vond.
„Ik heb een brief gekregen van pa,” zei ze onder het eten.
„Zoo, hoe maakt hij het?”
„O heel goed.”
„En hoe gaat het met de Kaffeelaus?”
„Akelig! Geen driehonderd pikols van ’t jaar.” [12]
„’t Is beroerd.”
„’t Is verschrikkelijk. Zoo’n mooi land!”
„En wat denkt hij nu te doen?”
„Ja, wat zal hij doen?”
Dat wist Van Brakel ook niet, en daarom zweeg hij maar liever.
Lang zouden ze geslapen hebben dien middag, zoo niet tegen halfvijf een politie-oppasser was gekomen met een briefje van den assistent-resident, die in vliegende haast meldde, dat hij per telegram was overgeplaatst en in weinige dagen naar zijn nieuwe standplaats moest vertrekken, omdat de overneming van den dienst daar geen uitstel kon leiden.
„Kom, ik ga gauw baden,” zei Van Brakel tegen Lucie. „Je begrijpt, dat wij hem in elk geval een heerendinertje moeten aanbieden.”
„Er is haast geen tijd toe.”
„Juist daarom wou ik er dadelijk werk van maken. Het moet gauw en goed gaan. Hij is zoo’n fideele kerel, dat het al te gek zou wezen hem zonder ’n kleine „fuif” te laten weggaan.”
Ondanks de verschrikkelijke haast kwam toch de overgeplaatste dien avond in de sociëteit; Van Brakel had zijn lijstje reeds gereed; de club deed mee, dat sprak vanzelf; verder de resident, eenige chefs van handelshuizen, advocaten en ambtenaren,—zoo wat ’n twintig lui; meer moesten er niet zijn, want dan werd het ongezellig. Het moest een fijn dinertje wezen, dat stond vast; een der bedoelde chefs had welwillend op zich genomen voor de wijnen en sigaren te zorgen, natuurlijk tegen factuursprijs; dat deed hij altijd, en [13]daarom was hij van dergelijke partijen steeds een groot voorstander en nam hij volijverig daaraan deel; een ander, die een groot huis bewoonde, had zijn lokaliteit ter dispositie gesteld en het gratis gebruik zijner zilveren couverts aangeboden; Van Brakel zelf had reeds ernstig onderhandeld met den koek- en banketbakker, die, als hij behoorlijk nuchter was, in staat geacht werd een goed diner te kunnen leveren, en althans in het bezit was van goede menu’s.
Toen hij in de sociëteit kwam, sprak Van Brakel eerst een oogenblik zeer geheimzinnig met zijn collega en den redacteur, waarop ze met hun drieën gelegenheidsgezichten trokken, en zóó naar den assistent-resident gingen, die met een anderen bezoeker zat te praten en zich hield alsof hij van de opkomende aanstellerij niets hoegenaamd had bemerkt. Van Brakel, die machtig veel van dergelijke voorbereidende aardigheden hield, deed het woord, en gaf niet zonder ernst in toon en gebaren, den assistent-resident te kennen, dat „eenige vrienden” bij gelegenheid van zijn vertrek gaarne nog een avond aangenaam met hem wenschten door te brengen, en dat zij daartoe den avond van overmorgen wenschten te bepalen. Toen de assistent-resident had verklaard daar niet tegen te hebben en er zeer vereerd mee te zijn, werd hem de lijst der „deelnemers” overhandigd om als zijn speciale gasten daar nog bij te schrijven, wie hij mocht verlangen.
Verbazend druk had Van Brakel het, en de arme man, die zijn huis en zijn zilver had aangeboden, kreeg al dadelijk last van zijn offerte. Men had een paar matroosjes weten te krijgen van het wachtschip, aangezien er slechts één roep is omtrent de kunstvaardigheid van Janmaat in het aanbrengen [14]van versieringen met groen, vlaggen en bloemen. En zoo was op den gewichtigen avond alles gereed.
Toen Lucie gehoord had, dat het zoo’n fijn diner was, had zij het tot haar echtelijken plicht en met het oog op de ontwikkeling des vleesches van haar echtvriend, wenschelijk geacht een goeden raad te geven.
„Jullie denkt er toch niet aan om acht uren, halfnegen te beginnen?” vroeg ze.
„Natuurlijk. Dat was bepaald.”
„Het is zonde,” zei ze. „Je hebt dan nog weinig eetlust, en dat bij zoo’n fijn diner.”
„Daar heb je gelijk in,” riep Herman, verrast over deze snuggere vinding. „We konden best later.… maar hoe drommel krijgen we den tijd om?”
„Wel doodeenvoudig. Je vertelt aan de lui, dat jullie pas tegen tien uren, halfelf begint. Vóór dien tijd drink je ’n glas port en speelt een hombertje.”
„Drommels, dat is een idee!”
„En dan niet te veel bitter drinken, Herman,” vermaande ze. „Dan proef je er niets van.”
„Jij wilt met alle geweld maar, dat ik lekker zal eten,” zei hij met een dankbaren blik, en gaf haar een kus.
„Natuurlijk! Zoo’n fijn diner! ’t Is zonde!”
En het geschiedde, gelijk het door Lucie was verzonnen. Tegen acht uren kwamen in de feestelijk versierde voorgalerij een twintigtal heeren in zwarte jas bijeen. Eerst stonden en liepen ze zoowat op en neer, al pratend en lachend; daarna zetten ze zich aan de vijf speeltafeltjes, waar ze zooveel mogelijk soort bij soort waren ingedeeld; de resident [15]zat aan het middelste tafeltje dicht bij de trap der galerij, opdat de voorbijgangers vooral zouden kunnen zien, dat hij ’t feestje bijwoonde.
Het kostte den waren liefhebbers van het spel geen geringe moeite tegen elf uren op te staan en te gaan eten. De mandoor van den kok-bakker had reeds van tien uren af aan Van Brakel geseind, dat alles klaar was, maar de ingenieur was en veine en speelde het eene „kleintje” na het andere, zoodat hij maar net gedaan had, als had hij niets gemerkt.
Maar ten slotte was toch iedereen verheugd wat te kunnen eten, en aangezien honger zelfs in Indië, ja misschien meer dan elders, de beste saus is, werd de schildpadsoep zwijgend en met een soort van piëteit genoten, en eerst de fijne Sauterne, die bij de visch werd gedronken, had het vermogen de tongen een weinig te ontboeien.
Tot twee uren in den nacht zat men aan tafel, en toen men eindelijk opstond, bleek uit de verrassende confidenties, die sommigen „deelnemers” elkaar deden, schoon ze overigens in het dagelijksch leven volstrekt niet intiem met elkaar waren, dat de verschillende wijnsoorten haar invloed op de hersenen deden gevoelen.
Aan huiswaarts gaan dachten de meesten in het geheel niet. Slechts een enkele sloop stilletjes het erf af, zocht onder de rijtuigen zijn eigen véhikel en éclipseerde zoo op clandestine wijze, zonder iemand gegroet te hebben, terwijl onder het naar huis rijden zijn hoofd alle bewegingen van den wagen meemaakte, alsof het slechts door een ijzerdraad met zijn romp was verbonden.
In de voorgalerij was men weer druk aan het dobbelen [16]geraakt. Van een behoorlijke homber-partij was geen quaestie meer. Vingt-et-un, dat was het eenige, waartoe opgewektheid werd gevoeld.
Het duurde en duurde voort. Langzamerhand begon het te dagen; het opdoemend licht teekende reeds flauw de omtrekken van ’t hoog geboomte; de hanen in de kampongs kraaiden in koor. Herman Van Brakel zat nog te spelen; hij zag bleek en zijn gezicht was nog meer opgezet dan gewoonlijk; een groepje kijkers stond er om heen.
Het ochtendschot viel,—tot zoolang was er afgesproken, dat men zou spelen, en toen bleek bij het afrekenen, dat Van Brakel omstreeks drie duizend gulden had verloren.
Drie duizend gulden! Het was, vond hij, al een heel beroerd geval. Men had echter niets aan hem kunnen zien, dat was zeker, en lachend had hij gezinspeeld op de pikols koffie van zijn schoonvader, ofschoon hij zeer goed wist, dat hij bij den tegen de Kaffeelaus worstelenden Germaanschen ouden heer niet behoefde aan te komen met het verzoek om een speelschuld van dien aard voor hem te betalen; Herr Drütlich, die op dat punt soliede principes had, zou hem een Schweinhund genoemd en naar den Teufel verwezen hebben.
Naar den duivel! Hm! dat zou hij misschien wel doen, maar niet in dien zin.
Het was helder dag toen hij huiswaarts keerde, na in het feestlokaal te hebben ontbeten met de restes van het diner. Zoo veel was zeker, dat hij er zijn gezonden eetlust niet bij verspeeld had.
De dampen van den wijn waren verdwenen, en hij was, [17]toen hij huiswaarts keerde, zoo goed als ontnuchterd. Die Lucie ook, dacht hij, met dat laat aan tafel gaan! Als zij dat niet had aangeraden, zou alles beter zijn gegaan, en dan had hij wellicht veine gehad, terwijl nu .… Enfin, zij had het goed gemeend, dat was zeker, en hij voor zich zou haar niet onlekker maken door over het geval te spreken. Hoe hij aan het geld moest komen, stond hem niet duidelijk voor den geest op dat moment, maar dat het terecht zou komen betwijfelde hij geen oogenblik. In Indië kwam immers alles terecht.
„Wel, heb je veel pleizier gehad?” vroeg Lucie, die al lang op was en er frisch uitzag.
„Uitstekend. Heb jij je portie ontvangen?”
„Heerlijk, ik heb er aan gesmuld.”
Het deed hem pleizier, zei hij. ’t Was maar een aardigheid geweest. Hij had het diner besteld en te gelijk aan den kok-bakker gezegd van een enkelen schotel ’n beetje naar zijn huis te zenden; Mevrouw wou het wel eens proeven. En de kok-bakker, die toen juist niet dronken was en dan de goede eigenschap bezat een half woord te verstaan, had aan de ingenieursvrouw een compleet diner, voor één persoon, gezonden, waardoor zij zich vrouwmoedig had heengewerkt, schoon werkelijk de laatste schoteltjes haar menigen zucht hadden gekost.
„Heb jullie nog gespeeld?”
„Natuurlijk. Behalve het eten hebben we niets anders gedaan.”
„Dobbelaar! En heb je niets gewonnen?”
Hij glimlachte malgré lui. Het was in zijn omstandigheden en op dat oogenblik zoo zot te hooren vragen of hij gewonnen had. [18]
„Een kleinigheid,” loog hij. „Een gulden of tien.”
„Beter zóó dan anders. Ga nu gauw naar bed, vent. Je hebt het met die partij al zóó druk gehad de laatste dagen.…”
Hij liet het zich geen tweemaal zeggen, en ondanks de drukkende gedachte aan de drie duizend gulden, die hij niet bezat en toch binnen tweemaal vier en twintig uren, volgens de heiligste en inviolabelste afspraak, betalen moest, sliep hij rustig in, altijd door zichzelven de verzekering gevend, dat het wel zou terechtkomen.
Lucie kwam eens naar hem zien. Het was nu juist geen mooi gezicht, dat haar Herman al slapende opleverde. Zijn gezicht glom alsof het met vet was ingewreven en hij snorkte allerakeligst. Maar zij was een te goede getrouwde vrouw om hem zulke kleinigheden aan te rekenen, en sloot zachtjes de jaloezieën, opdat hij in zijn slaap geen last zou hebben van de zon, want ’t begon al erg warm te worden.
Op het erf voor zijn woning wandelde de hoofdingenieur Willert des namiddags op en neer, met een der heeren, die het afscheids-partijtje ter eere van den assistent-resident hadden bijgewoond. Een beminde persoonlijkheid was de hoofdingenieur niet. Zijn ambtelijke bekwaamheid werd niet betwijfeld; hij was als gewoon opzichter in ’s lands dienst gekomen, en had zich door ijver en studie een weg gebaand tot zijn tegenwoordige positie. Dat was een gunstig sociaal getuigschrift. Maar men vond hem niet vriendelijk genoeg en niet aangenaam van humeur in den omgang; wel had hij bij velen den roep van een braaf karakter en een goede inborst, maar het groote publiek, meer oordeelend naar den vorm dan naar den inhoud, mocht hem niet. [19]
Ook Van Brakel droeg hem geen goed hart toe, te minder omdat hij vermeende door dien chef bespied te worden. Hij, de hoofdingenieur, was de man geweest, die zoo onverwacht in de sociëteit langs het speeltafeltje was gekomen, waaraan de club zat te dobbelen, bij welke gelegenheid Van Brakel het woord „ploert” had gebruikt.
Toen de bezoeker het verhaal deed van het wanhopig spelen van den ingenieur en het cijfer noemde van diens verlies, schudde Willert het hoofd.
„Ik begrijp niet hoe hij zulke sommen kan verliezen.”
„Och, dat is gemakkelijk genoeg; als hij zijn verlies maar kan betalen.”
„Verliezen en betalen is bij mij één.”
„Maar niet bij alle menschen.”
„Bij Van Brakel wel. Hij is een lichtzinnig mensch, maar voor zoover ik hem ken, acht ik hem niet in staat die schuld onbetaald te laten.”
„Waarachtig niet. Dat heb ik ook niet gezegd. Nu, adieu, ik wandel nog een eind verder.”
Met de handen op den rug bleef de hoofd-ingenieur bedenkelijk staan kijken in de lucht. Hij moest op Van Brakel een nauwlettend toezicht houden, dat stond bij hem vast. Wel was hij van des ingenieurs eerlijkheid volkomen overtuigd, maar hij had ook de zekerheid, dat de man op weg was naar zijn ondergang, en tevens zou trachten zich hoe dan ook op de been te houden.
Overplaatsen? Wat zou het baten? Wel werkte Van Brakel nu zelfstandig,—maar er was toch nog eenige contrôle. In het binnenland was het nog gevaarlijker. En zoo hij [20]hier een dobbelaar was, dáár zou hij ’t niet minder wezen.
Het speet hem voor Van Brakel, want ’t was een kundig man, die zijn zaken verstond, en gemakkelijk en vlug werkte. Maar niettemin moest hij hem scherp in het oog houden.
En hij dacht daar nog ernstig over na, toen Van Brakel eerst in den namiddag ontwaakte, met een verschrikkelijken dorst, en door zijn luid geroep om iets te drinken de oorzaak was, dat zijn tweelingen zich verslikten.
De eerste teug ijswater werd hem vergald door de gedachte aan zijn speelschuld.—Ja, ’t was Zondag-middag, en op het oogenblik kon hij toch geen beslissende stappen doen. Toch scheen het hem onvermijdelijk toe, dat hij iets deed, en onder den invloed dier overtuiging ging hij naar zijn kantoorkamer, zette zich aan den lessenaar, nam een groot vel wit papier en trok zeer netjes een hoogst eenvoudig „staatje”; daarna nam hij uit een der laden een vrij dikken bundel onbetaalde rekeningen, en begon die één voor één zeer regelmatig te boeken in het staatje; toen hij daarmee gereed was, telde hij de kolom „Bedrag” samen, aldus zijn beren als het ware kapitaliseerende; boven het totaal trok hij één streepje en er onder een langere, dubbele horizontale streep.
Het zag er netjes uit, en als ’t een stuk in duplo ware geweest, had hij het gerust naar zijn Departement kunnen zenden. ’t Is waar: het was niet bemoedigend. Meer dan tweemaal zijn jaarlijksch inkomen! Dat kwam van den laatsten post van drie duizend gulden, dien hij Dinsdag-ochtend moest betalen.
Toch had Van Brakel een gevoel van voldaanheid, toen hij de „zaak” zoo eens flink onder de oogen had gezien, en [21]als hij ’t staatje aanzag, dan dacht hij dat hij nog zoo’n slecht financier niet was, als hijzelf wel eens meende. Behoedzaam sloot hij ’t mooie staatje weg en kleedde zich om een eindje den weg op en neer te wandelen.
Dat hij „aangekeken” werd, viel hem niet op. De kracht der bazuin van de Faam in een Indische plaats was hem niet goed bekend. Hij zou het nooit hebben geloofd, dat de schoolkinderen, die hem langs den weg groetten, wisten, dat hij den vorigen nacht een vrij aanzienlijke som had verdobbeld. Oude lieden beantwoordden stijfjes zijn groet; jongelui zagen hem met bewonderende blikken na; nu, vonden ze, mooi was het wel niet, maar er was toch iets kranigs in.
Al voortwandelend ontmoette hij een paar kennissen, die met hem opliepen.
„Ze hebben je leelijk te pakken gehad, hè, Van Brakel?”
„Ja, dat gaat vrijwel.”
Hij antwoordde op een toon, die voortzetting der conversatie over dit onderwerp uitsloot. Er werd niet verder van gerept en over koetjes en kalfjes sprekend, kwam hij weer terug bij zijn huis en ging er binnen, eigenlijk blij dat hij van ’t gezelschap af was.
Hij had dien avond haast om naar de sociëteit te komen, wat Lucie niet erg aanstond, omdat zij van plan was een visite te maken.
„Laat ik je er niet afhouden,” zei hij.
„Ik vind het vervelend alleen te gaan.”
„Dat behoeft ook niet, Lucie. Ik zal je brengen, en ik beloof je, dat ik vóór elven kom om je te halen.” [22]
„Maar kan je nu dien éénen avond niet uit de sociëteit blijven?”
„Tien avonden als je wilt, maar van avond moet ik dringend een paar lui over een werk spreken. Ik heb hun gezegd te komen, en nu kan ik toch niet wegblijven.”
Ze geloofde het. Hij kon haar, wat zijn loopen naar de sociëteit betreft, altijd alles wijsmaken.
Zijn gezicht helderde op toen hij in het ruime lokaal kwam, waar een eeuwige lucht van verschaalde spiritualiën heerschte. Er waren dien Zondag-avond nogal bezoekers en daaronder ook een oud heer, chef van een groot handelshuis. Er werd natuurlijk kaart gespeeld. Van Brakel zorgde dat hij met den koopman in hetzelfde partijtje kwam; tegen halfelf zond hij den wagen naar Lucie met de boodschap, dat hij haar onmogelijk kon komen halen; hij zou wel nader zeggen, hoe dat kwam. Het was alweer halftwee voor men „de laatste” speelde; daarna werd er gesoupeerd, en de koopman bestelde paling in gelei met sla en andere goede zaken; zij praatten en lachten, en besproeiden het soupertje met een goed glas champagne. Toen meende Van Brakel, dat het rechte moment was gekomen. Hij nam den koopman à part en vertelde hem in weinige woorden, wat de quaestie was. Met de handen in de zakken hoorde deze hem aan, knikte een paar keer met het hoofd, en zei toen met een onbeschrijfelijk beschermend air de grand seigneur:
„Wel ja, ik zal je wel helpen. Kom morgen maar even op mijn kantoor, dan zullen we dat dingetje wel in orde maken.”
De ingenieur had wel willen springen van vreugde. Hij [23]drukte „den vriend in nood” de hand en zei iets van groote verplichting enzoovoort.
„Kom,” zei de ander. „Laat ons nu nog een partij biljarten.”
Tegen vier uren gingen ze huiswaarts; ze hadden veel pleizier gehad; ze wisselden shake-hands; ze hadden veel gedronken,—maar beiden waren van die sturdy gasten, die letterlijk overal tegen konden.
„Nu, tot morgen,” zei de koopman, terwijl hij in zijn mylord stapte.
Het antwoord „Tot morgen” van Van Brakel, die in zijn bendy klom, klonk als het summun van wat er hartelijks kan liggen in de menschelijke stem.
Hij maakte Lucie wakker, maar ze was boos; ze verweet hem, schoon op haar gewonen kalmen toon, dat hij haar een mal figuur liet maken bij hun kennissen. Luid protesteerend, kuste hij haar. Hij kon het waarachtig niet helpen; het was onmogelijk geweest, want.…. en nu vertelde hij haar de heele geschiedenis.
Neen, nu begreep ze ook, dat hij niet weg had kunnen gaan, terwijl zich zoo’n schoone gelegenheid aanbood.
Hoe gelukkig, dat hij zoo gauw geholpen was! Zij zouden er anders groote soesah mee gehad hebben. Van het bedrag was ze zoozeer niet geschrikt; ze had in haar jeugd, als ze hier of daar op een onderneming gelogeerd was, wel eens andere dingen gezien. Nu, dat was in zoover, Goddank, dan alweer geschikt! Het verheugde hem innig, dat zij er ook zoo over dacht; hij kuste haar nogmaals en kneep haar in de kuiten, die ze lachend en flauwtjes protesteerend optrok. [24]Geen wolkje was er meer aan de lucht; geen zorg hoe groot of klein kon hen nu meer deren; ten slotte sliep hij in, doodvermoeid van het vernieuwde nachtbraken, en Lucie sliep waarlijk ook weer in, en werd met schrik wakker, door het geschreeuw van de kinderen, toen het reeds lang dag was.
Van Brakel had zijn speelschuld betaald. Denzelfden dag, dat het gebeurde, wist de geheele stad het. De meeste menschen waren er verbaasd over, en zijn vrienden ook, maar zij hielden zich goed, en als er over werd gesproken, zeiden ze maar, dat Van Brakel een speelbeurs er op na hield, die verduiveld goed gespekt moest wezen, want hij had anders altijd veine. ’t Was niet waar, maar het gezeur was er mee aan een eind.
Slechts de tokohouders, die tot het oneindige lain boelan kregen op hun rekeningen, waren recalcitrant toen ze hoorden van die drie duizend pop, en ieder hunner besloot in stilte om het er niet bij te laten. Als de ingenieur zóóveel geld kon verdobbelen, dan kon hij, meenden zij, hen ook wel betalen.
Het leven ging zijn ouden gang met dit verschil, dat de Van Brakels minder dan ooit konden toekomen, daar de koopman elke maand een deel van het geleende moest terugontvangen. De ingenieur deed het onmogelijke om hooge declaraties te maken, maar overigens ontzag hij zich in niets, ging evenals vroeger elken dag naar de sociëteit en dobbelde er met afwisselend geluk. Lucie deed op hare wijze haar best als huisvrouw; de kinderen groeiden als kool, en zij.… groeide ook als kool. Zij vonden het vooruitzicht op [25]nieuwe vermeerdering van hun gezin nu juist niet aangenaam, maar ze beklaagden zich niet. In dat opzicht waren ze ouderwetsche principes toegedaan; ze vonden haar een zegen, die verwezenlijking van de zeezand-theorie!
Er ontbrak hun niets dan een millioen, en het was heel ongelukkig, vond Lucie, dat nu juist zij daarover niet beschikken konden, terwijl er menschen genoeg waren met groot fortuin, die door hun levenswijze duidelijk toonden, dat ze van hun geld geen gebruik wisten te maken, en het dus ook niet waard waren.
Het was zeer slecht verdeeld in de wereld. Herman deed toch zoo zijn best! ’t Was waar: hij ging veel naar de sociëteit en had sterk uitkomende epicurische neigingen. Doch een man moest toch wat hebben. En dan: wat werkte hij niet hard! Altijd was hij in de weer, en nu gaf hij weer les aan verscheiden jongelieden, die zich voor landmeters- en andere examens wilden bekwamen. Toch gingen ze hard achteruit. Niet alleen werd het „staatje” met elke maand grooter, maar er bestond geen goede verhouding tusschen het verminderen der bestaande posten en het bedrag van die er bij kwamen.
„Heb je ’t gehoord?” vroeg Van Brakel, terwijl hij zijn morsige schoenen op de mat wilde afvegen, maar het met voorname slordigheid er naast deed: „heb je ’t gehoord? Er is een calicot-bal in de soos.”
„Dat moet erg pleizierig zijn.”
„Zeker, alle dames komen in sarong en kabaja. Katoen-achtiger kan men het niet verlangen.”
„Wees nu niet flauw, Herman. Ik vind het uitstekend. [26]Waarom moeten er voor een gewone partij altijd zooveel onkosten worden gemaakt?”
„Wou jij soms in een katoen japonnetje gaan?”
„Ja natuurlijk.… Een calicot-bal, heb ik gelezen.…”
„Is een gelegenheid om eenvoudige menschen te foppen.”
„Dat is nonsens.”
„Neen Luus, dat is het niet. Haast iedereen komt op zoo’n bal in prachtig toilet, en als er dan naïeve lui zijn, die wezenlijk in een katoentje komen, dan amuseeren de anderen zich daar kostelijk mee. Dat zijn de arme drommels, die, gelukkig dat ze eens naar ’n bal kunnen gaan, zonder dat het wat kost, de gelegenheid met beide handen hebben aangegrepen.”
„Ajakkes, hoe hatelijk!”
Van Brakel lachte met wereldkennis.
„Het is niets dan de waarheid, Luus, en ik zou niet willen hebben, dat die dames van den handel, die toch al zoo’n bluf slaan in groot toilet, jou achter haar waaiers zaten uit te lachen, omdat je er waart met een katoen jurkje.”
„Het zou mij wat kunnen schelen.… Bovendien, ik geloof dat je ’t je maar verbeeldt.”
„Waarachtig niet. Die particulieren hier in Indië.…”
„Ik zou maar niets van „die particulieren” zeggen, Herman. Wie zou je laatst zoo maar dadelijk aan dat geld hebben geholpen, als het niet een particulier was geweest?”
„’t Was ook wat.… voor hem,” protesteerde Van Brakel, maar hij ging toch door naar zijn kamer om zich uit te kleeden, en onttrok zich aan verdere discussie.
Het was een teer punt, het eenige waarover zij steeds [27]gevaar liepen twist te krijgen. Hij kon niet nalaten zijn ambtenaarshart van tijd tot tijd te luchten over „die particulieren”, en zij kon dat niet velen, want haar vader was zoo’n particulier, en zij had haar heele jongedochtersleven bij en met particulieren doorgebracht.
Maar niettemin besloot zij het denkbeeld van in een calicot-kostuum te gaan, te laten varen. Toch wilde ze er heen. Nu kon ze nog gaan. Sloeg ze deze gelegenheid over, dan zou het wel weer een heel jaar duren vóórdat ze zich kon vertoonen; dan had ze weer een kleine, die haar thuis hield. Het stond dus vast, dat zij gaan zou, en daar zij geen bruikbaar baltoilet had, bestelde ze er een, dat niet van katoen was. Het kostte wel wat veel, maar kwam men over den hond, dan zou men ook wel over ZEds. staart geraken.
En zij amuseerde zich uitstekend op het bal! Herman had gelijk gehad, dat zag ze nu ook, en ze was blij met haar baltoilet, te meer daar het zóó was gemaakt, dat dank zij ook de hulp van balein, niemand „iets” aan haar kon zien.
Zij zag er wezenlijk goed uit, en daarvoor was ze ook jong genoeg. Haar blanke huid en gevulde vormen; haar fraai aschblond haar, keurig netjes opgemaakt, en mooie groote blauwe oogen trokken de aandacht van menig man, en de opmerking „dat die mevrouw Van Brakel er verduiveld goed uitzag”, werd dien avond verscheiden malen gemaakt; daarbij lag er over haar geheele persoon als het ware een cachet van vrouwelijkheid, dat meestal meer aantrekt dan strenge schoonheid; ’t was of die eigenschap niet enkel sprak uit haar figuur, maar of men haar hoorde uit den toon harer stem.
Geen dans bleef ze zitten. Niet alleen danste zij „dienst” [28]met twee aspirant-ingenieurs en een jonger collega van Van Brakel, maar ze werd ook door velen gevraagd, alleen om het genoegen met haar te dansen. Wie haar zóó zag, zou de mevrouw Van Brakel niet hebben herkend, die thuis wel eens den geheelen ochtend kon rondloopen, een beetje ongewasschen, een beetje ongekamd en met een beetje erg onzindelijke kabaja aan.
Eens kwam Van Brakel in den loop van den avond vragen, of ze ook wat wilde gebruiken. Het was een noodelooze formaliteit, want onder het dansen dronk ze nooit iets, uit vrees het te warm te krijgen. Voor de rest was hij in de balzaal onzichtbaar. Zoo’n feest was voor hem gelijk aan een gewonen speelavond met servituut van een lange jas.
Toen het bal was afgeloopen en de laatste bezoekers opstonden om heen te gaan, kwam Van Brakel zijn vrouw uit de zaal halen; hun rijtuig stond voor.
Hij zag er bijzonder vroolijk en opgewekt uit; al pratend en lachend met een paar bekende families, scheen hij volstrekt geen haast te hebben, hoe laat het ook was. Als Lucie het niet had belet door eenvoudig afscheid te nemen, zou hij in staat zijn geweest er weer bij te gaan zitten.
„Je bent ook zoo’n plakker,” zei ze, toen ze wegreden. Hij lachte.
„Zeg Luus, hoeveel heeft je nieuwe japon gekost?”
Zij aarzelde een oogenblik; ze kon niet ontkennen, dat ze eenig zelfverwijt voelde.
„Honderd dertig.”
„Zoo, nu, ik heb van avond honderd tachtig verdiend; dat komt zoowat overeen uit.” [29]
„Kom.…!”
„Wel, het is zoo’n wonder niet. Ik heb honderd en tachtig pop gewonnen. ’t Is betoel waar.”
Het was ook waar, en zij vond het heerlijk. Alweer een pak van haar hart! Ten slotte dus, kwam die partij hun niet op een handvol geld, maar ze verdienden er nog bij; dat idee bracht haar in een aangename stemming, en zij vleide zich met welbehagen tegen hem aan. Ook Van Brakel was recht in zijn humeur; hij sloeg zijn arm om haar heen en zoende haar.
„Je zag er allerliefst uit van avond, Luus.”
„Vindt je?” vroeg ze met een zweempje coquetterie.
„A croquer,” verzekerde hij, en zij gaven elkaar een kus, die wat innigheid en afmetingen betreft, herinnerde aan den tijd toen ze nog als geëngageerde jongelui hun heil zochten achter de bloempotten van dokter Van der Linden.
Daarna gichelden ze samen, zeiden: „Wat zijn we toch kinderachtig,” en gingen netjes rechtop zitten, gelijk bij getrouwde menschen, die reeds vier kinderen hebben, te doen gebruikelijk is.
Die gewonnen honderd en tachtig gulden deden dienst dien avond! Lucie zag het denkbeeld om nu en dan eens „wat” te laten maken, minder donker in, en Herman werd er door bevestigd in zijn reeds lang vaststaande meening, dat het homberen „een schoone zaak” was.
Thuis haastte zij zich haar japon los te maken, luid zuchtend van verlichting toen met een dof geluid de sterk gerekte en gespannen stof zich weer tot haar natuurlijken toestand inkromp. [30]
„Dat is toch zoo’n genot!” zei ze.
Hij lachte er om en plaagde haar er mee, met allerlei zinspelingen; en zij, die zich in zulk een tête-a-tête allerminst behoefde te geneeren, gaf hem zijn plagerijen met interest terug.
Die goede honderd en tachtig gulden! Zoo weinig, en toch, helaas! zooveel.
Maar er moest verandering in komen. Het hielp op den duur niet, dat Van Brakel den rekeningen-dag ontvluchtte, noch dat Lucie met de grootste kalmte de quitanties terugzond. Er werd gedreigd; ernstig gedreigd met aanvragen om beslag op zijn traktement, en dat moest vermeden worden.
Naar het „staatje” keek hij reeds lang niet meer om. Er was toch geen bijhouden aan, en dan: het bracht hem maar van streek en bedierf zijn humeur, zonder dat het iets hoegenaamd hielp.
Hij zat in sombere gedachten daarover verdiept aan de kletstafel in de sociëteit, en dronk er weemoedig een bittertje bij, haast niet luisterend naar het gepraat van een jong handels-geëmployeerde, die pas uit Europa was gekomen, maar, van invloedrijke en gegoede familie zijnde, dadelijk bekwaam was geoordeeld voor een vrij goede positie.
„Ik wou,” zeide deze eindelijk, „dat ik maar bij een nette familie inwoning kon krijgen. Weet u niemand, die genegen is voor ƒ 150.— ’s maands, iemand een paar kamers en te eten te geven?”
Langzaam wendde Van Brakel het hoofd naar hem toe en keek hem eenige oogenblikken als verwonderd aan.
„Misschien wel. Ik heb er nooit aan gedacht en mijn vrouw [31]ook niet. Maar we hebben een paviljoen op ons erf met twee kamers. Als mijn vrouw er niet tegen heeft, zoudt ge wellicht bij ons kunnen komen.”
„Als het kon, heel graag.”
„Wel, ik ga nu naar huis en zal er mijn vrouw over spreken. Heeft zij er geen bezwaar tegen, dan schrijf ik u van middag.”
„Heel graag; hoe gauwer hoe liever, want het leven in een logement ben ik niet gewoon. Voor een maand of zoo gaat het goed, maar niet op den duur.”
Het was een uitkomst! Dáár had hij nu waarlijk niet aan gedacht. Het is waar dat ze bij hun trouwen vast besloten hadden nimmer commensalen in huis te nemen, en dat het paviljoentje tot nu toe voor niet veel meer dan berghok van kisten, koffers enz. werd gebruikt, maar dat was in een wip te veranderen, en dat hij nog had getwijfeld aan de toestemming van Lucie, was slechts poera-poera geweest. Zij wist ook wel, dat de nood drong.
Nu, ze had er vrede mede niet alleen, maar ze was er blij om. Dadelijk moest het paviljoentje schoon gemaakt en van meubelen voorzien worden, die, een beetje erg duur, wel op krediet te krijgen waren.
Zoo iemand meer of minder in de ménage, wat zou het kosten? Honderd vijftig gulden ’s maands daarentegen—daarmee konden ze dit en dat.… En ze somden de wonderen elkaar op, die zij successievelijk met dat bedrag meer per maand zouden kunnen doen, en ze zaten elkaar en zichzelven te bedotten met open oogen, en ze misrekenden zich in hun illusoire voorstelling omtrent dezen geldelijken bijslag [32]op een gruwelijke manier, tot eindelijk het luchtkasteel compleet was.
De jonge Geerling kwam en bracht groote kisten mee vol bibelots en snuisterijen, waarmede hij de twee kleine kamers zoodanig volpropte, dat men er geen schrede kon verzetten, zonder gevaar te loopen iets te breken, terwijl er geen plekje aan den muur was, waar niet de eene of andere fraaiigheid hing.
Dat was, volgens zijn opinie, gezellig.
Lucie, die hij inviteerde om eens te komen zien, hoe hij zijn kwartier had opgeschikt, stond verbaasd over de vele kleurige kleinigheden, die gezamenlijk den vertrekken zulk een eigenaardig aanzien gaven, evenals zij verbaasd had gestaan over Geerlings geheele persoonlijkheid.
Zij was gewoon de heeren der schepping te zien in witte pantalons en dito jassen of korte zwarte jasjes, en ook overigens gekleed met een eenvoud, daarmede geheel in harmonie.
Geerling liet zich elken dag kappen, hij had zeer lage schoentjes aan met zwarte lintjes gestrikt, en gekleurde zijden sokken; hij droeg roomkleurige vesten en zalmkleurige jasjes, overhemden en boorden met gekleurde strepen en balletjes, dassen met moesjes en franjes, en stroohoeden met breede gekleurde linten er om; hij had een lintgouden horlogeketting, en aan zijn vingers droeg hij lange nagels en gouden ringen.
Met dat alles was hij een jongmensch met goede manieren en een goede opvoeding, met een beetje pedanterie en veel radicalisme in zijn denkbeelden, maar in elk geval zijn conversatie waard.
Waarom hij naar Indië was gezonden, wist hijzelf niet goed. Om het geld behoefde hij het niet te doen; dat had hij [33]meer dan genoeg; den handel zou hij toch niet leeren, want hij had er hoegenaamd geen pleizier in, en te Parijs, ja zelfs te Amsterdam vond hij het leven veel aangenamer dan op Java.
Maar ’t was de wil geweest zijns vaders, en daar hij minderjarig was, heette die wil een wet.
Op het kantoor, waar zijn zwager, een ijverig en bekwaam koopman, aan het hoofd der zaken stond, liet men hem juist zoo veel en zoo weinig doen, als hij goed vond, en maakte niemand er aanmerking op, als hij elken middag een paar uren uitging. Er was gezorgd, dat hij een „werkman” naast zich had, die deed, wat hij liet liggen.
Het kon hem overigens niet schelen. Als hij meerderjarig was, en dat duurde nog hoogstens een jaar, ging hij toch weg om nimmer weer terug te komen. Tot zoolang, stelde hij zich voor, zou hij de geweldige verveling van het Indische leven wel kunnen bekampen; tot zoolang zou hij het wel uithouden.
Van Brakel amuseerde zich de eerste dagen uitstekend met zijn commensaal; zóó zelfs dat hij ’s avonds thuis bleef om met hem te „boomen” en een glas grog te drinken. Maar de aardigheid was er gauw af, en hij ging weer als vanouds ’s avonds na het diner naar de soos.
„Ik heb ook wel pleizier eens er heen te gaan,” zei Geerling, toen Van Brakel de eerste maal ging.
„Nu, rijd dan mee. Speel je?”
„Neen; ten minste niet bij voorkeur.”
„Dus je kunt het toch?”
„Och ja, zoo’n beetje.” [34]
Maar terwijl Van Brakel, met een glans van vergenoegen op het gezicht, zich heen en weer bewoog op zijn stoel aan de speeltafel, als iemand, die blij is dat hij zich weer „thuis” gevoelt, leek het Geerling erg vervelend. Hij was er bij gaan zitten schrijlings op een stoel, hij zag hoe er beurtelings werd gepast, gevraagd, in de „katoentjes”; in de „beste”; hoe er gewonnen werd en verloren, remise en codille; hoe er groot en klein casco en sans prendre’s werden gespeeld en hoe de fiches van den eenen kant naar den anderen werden geschoven over het groene laken,—het interesseerde hem niets hoegenaamd; zijn oogleden werden zwaar.
„Zeg Geerling, ik zou nog een brandy nemen, als ik jou was,” zei Van Brakel lachend. „Daar blijf je wakker van.”
De anderen lachten ook.
„Hij is als mijn vrouw,” ging de ingenieur voort; „die kan ook ’s avonds om dezen tijd haar oogen niet openhouden.”
„Dat is de jeugd,” zei een in het spel vergrijsde; „hoe ouder men wordt, des te minder behoefte krijgt men aan slaap.”
Men ging nog een oogenblik door op het thema, maar zat dadelijk weer verdiept in het spel.
Geerling dacht over de woorden na, met een glimlach om den mond. „Net als zijn vrouw!” Het was ongetwijfeld gezegd zonder boosaardige bedoeling, want hij wist te goed, welk een door en door goed karakter Van Brakel had, om hem in dat opzicht te verdenken. Toch vond hij de uitdrukking opmerkelijk, en zelfs ongepast. Niet om hemzelven, maar om de vrouw.
Den volgenden avond ging hij niet meer mee naar de sociëteit. [35]
„Ik amuseer me er toch niet.”
„Neen, dat schijnt. Je valt er bij in slaap.”
„Het is saai andere menschen te zien spelen.”
„Meedoen vind ik natuurlijk veel pleizieriger, maar een interessante partij mag ik toch wel zien.”
„Jij bent ook zoo’n geacharneerde dobbelaar,” zei Lucie op een toon, die meer bewondering dan verwijt verried.
„Och, dàt niet; ik maak alleen heel graag een partijtje.”
„Nu, maak dan maar dat je weg komt.”
Hij kuste haar, en ging vroolijk heen. Daar Geerling nog bleef zitten, hield Lucie hem maar gezelschap, schoon ze veel liever naar bed zou zijn gegaan. Doch zij bestreed haar slaperigheid.
„Houdt u niet van ’n partijtje?”
„Zoo.… Bij gelegenheid en voor de grap. Ik kan me niet goed voorstellen, hoe men zich er mee kan amuseeren.”
„De heeren in Indië zijn er over het algemeen dol op.”
„Ze spelen nogal hoog.”
„Ja, maar dat haalt niet bij vroeger. Ik heb ze als kind zien homberen om een pikol koffie het fiche.”
„Het genoegen ontsnapt me ten eenenmale. Als ik speel, doe ik het alleen voor tijdverdrijf, maar niet om eens anders geld te winnen. Ik verlies nog liever.”
„Nu, ja!.….… Neen, maar dien vind ik goed!” riep Lucie, luid lachend. Dat was voor haar, op Java gewonnen en geboren, volkomen onbegrijpelijk.
„Wezenlijk,” verzekerde hij. „Als ik bij het spel heb gewonnen, wat trouwens zelden gebeurt, en ik zie iemand de beurs openen, er geld uit nemen en dat naar me toe schuiven, [36]dan heb ik een gewaarwording, alsof ik me van iets meester maak, dat me niet toekomt.”
„Nu, dat is toch al heel dwaas,” meende Lucie. „Wat je eerlijk hebt gewonnen, komt je ook eerlijk toe. Als je verloor, zou je evengoed moeten betalen.”
Hij glimlachte om de eigenaardige argumentatie.
„Juist. Als ik roof neem ik geld, en als ik beroofd word raak ik het kwijt.”
Zij vond hem erg gek.
„Op die manier,” zei ze, „kan men alles overdrijven. Dan is oorlog voeren, jagen, visschen.…”
„Zeker, mevrouw, het is alles rooven. Ik voer ook geen oorlog.…”
„Ajakkes,” riep Lucie lachend, „hoe flauw!”
Daarmede was hij het eens; ze lachten samen en het was reeds tien uren toen zij elkaar een goeden nacht wenschten en hij naar zijn paviljoen retireerde. Zij vond hem met zijn malle theorieën een verbazenden quibus, maar ze had zich toch wel om hem geamuseerd, en schoon ze „verging” van den slaap, speet het haar niet, dat ze zoo „laat” was opgebleven. Op die manier was het nog wel eens aardig een uurtje op te blijven. Met Herman was ze uitgepraat en hij ook met haar; ze konden elkaar niets nieuws vertellen; als hij thuis was, zat hij maar te lezen in de courant, en dan viel ze vanzelf in slaap.
Geerling trok een langen rotanstoel naar buiten op het galerijtje voor zijn kamers, stak een versche sigaar op, en keek droomerig in de duisternis. Hij vond haar een aardige vrouw; veel aangenamer dan Van Brakel als man. Zij was wel geen ingenieur, maar in sommige opzichten vond hij haar [37]ingenieuzer. En ze was een verduiveld knappe vrouw bovendien. Als hij dááraan dacht, mocht hij Van Brakel hoe langer hoe minder lijden.
Het was fataal, maar ’t was niet anders: de invloed van de honderd en vijftig gulden ’s maands, die ze nu meer ontvingen dan vroeger, had in geenen deele aan de verwachtingen der Van Brakels beantwoord. Integendeel, het was of ze hoe langer hoe harder achteruitgingen. Tegen het einde der maand was het voor Lucie een wanhopig tobben, en wat Herman aanging, hij sukkelde aan de meest hardnekkige déveine, die een speler tot wanhoop kan brengen. De door hem gedane toezeggingen van betaling waren achtergebleven. Hoe het kwam, wist hij niet, en Lucie wist het ook niet, maar enfin, het was zoo; zij hadden eenvoudig ’t geld niet, en wat zij hadden willen voorkomen, gebeurde: er werd op een deel van zijn bezoldiging beslag gelegd.
’t Hinderde hem geweldig. De hoofdingenieur Willert had hem er ernstig over onderhouden, en hem in allen ernst aangeraden anders te gaan leven.
„Het is mij,” had hij in een soort van wanhoop geantwoord, „onmogelijk met mijn gezin van mijn traktement te leven.”
„Daar zijn er toch zooveel, die het moeten doen,” had de hoofdingenieur gezegd, „en die toonen, dat ze het wel kunnen.”
„Dan hebben ze er meer slag van dan mijn vrouw en ik.”
„Misschien zou ’t juister wezen te zeggen, dat uw vrouw en u er niet den slag van hebben.”
„Ook mogelijk.” [38]
„De ingenieurs, die toekomen met hun traktement, zijn zoo zeldzaam niet.”
„Hm!” zei Van Brakel schamper: „u hebt goed praten! ’n Groot traktement en een klein gezin!”
„’t Is waar, we hebben geen kinderen. Maar ik heb met mijn kleine gezin ook geleefd van de helft van uw inkomen, zonder dat ik te kort kwam.”
„Ik geloof het wel. Het is al veel naar dat men gewoon is te leven.”
„Men moet niet leven naar men gewoon is of zich heeft aangewend, maar naar zijn middelen.”
„Enfin, dat kunstje schijn ik dan niet te verstaan.”
„Dat verstaat iedereen als de goede wil er slechts is.”
„De goede wil is er zeker.”
„Dat moet ik betwijfelen.”
„Ei?”
„Zeker. Wanneer ik iemand des avonds grof zie spelen, dan geloof ik niet aan zijn goeden wil om geregeld economisch te leven.”
„O, is het dàt? Ja, ziet u, daar spreek ik liever niet van, om niet in onaangename quaesties te komen.”
„U kunt daarover met mij geen quaesties krijgen.”
„Daar ben ik nog zoo zeker niet van. Enfin, ik heb nu eenmaal een afkeer van al wat naar bespieden lijkt.…”
„Het was beter dat u een afkeer hadt van uw eigen leefwijze; daar zoudt u veel verder mee komen, want die zal u ten verderve voeren; dat is zeer zeker.”
Van Brakel was zoo bleek als een doek.
„Wilt u mijn leefwijze soms een handje helpen?” [39]
„Och neen! Dat is onnoodig. Onthoud alleen goed wat ik u heb gezegd, niet om u persoonlijk, want al doet u goed uw zaken, zoo heb ik overigens weinig reden tot tevredenheid over uw houding en uw gedrag. Maar ik vind het voor ’t corps hoogst onaangenaam, dat daarin heeren dienen, die een leefwijze volgen, als de uwe.”
Van Brakel was woedend thuis gekomen en had alle duivels uit de hel gevloekt over de bejegening, welke hij van „dien ploert” had moeten ondervinden. Maar het kon hem nu ook niets meer schelen. Betalen? Geen cent meer! Ze moesten maar allemaal korting vragen, dan konden ze achter elkaar queu maken en ieder op zijn nummer aan de beurt komen.—Zoo’n vent!—dat was de heer Willert—wat beeldde hij zich wel in, de parvenu? Dat wou zich neerleggen bij een welopgevoed man van fatsoenlijke familie! Zoo’n kerel, die in Holland achter de schaafbank vandaan was gekomen, waar hij roggebrood at uit een zakje, en die hier in Indië.… Ja, dat mankeerde er nog maar aan, dat zoo’n individu, dat geen andere behoefte kende dan z’n body vol graan of rijst te proppen, zich hier in Indië de luxe van „beren” had gepermitteerd!
Lucie schold als altijd mee. Wat hadden die nare, onverdraaglijke menschen er toch aan dien armen Herman zoo te plagen en te contrariëeren? Hij kon het toch waarlijk niet helpen, dat het Gouvernement zoo slecht betaalde. Aan hem lag het waarlijk niet, want hij deed zóó zijn best.…
Geerling, die nogal dikwijls thuis bleef en aanvankelijk zonder andere bedoeling dan tot tijdverdrijf, nauwlettend gadesloeg wat er alzoo bij de familie Van Brakel omging, [40]had heel spoedig gezien, waar de huishoudelijke schoen wrong.
Het deed hem leed,—niet om Van Brakel, maar om Lucie. Hij mocht haar gaarne, en hij behoorde niet tot de jongelui, die men doorgaans met den naam van „fatsoenlijke” bestempelt, schoon hij in menig opzicht zeer fatsoenlijk was. Mevrouw Van Brakel was in zijn oogen een wonderlijk schepsel. Eerst had hij van haar wijze van doen niets begrepen; maar toen hij er een beetje in huis was, zag hij duidelijk in, dat ze zich soms vreemdsoortige vrijheden veroorloofde in haar zeggen en doen, die alleen waren toe te schrijven aan een algeheele afwezigheid van sexueele immoraliteit. Zij hield van Van Brakel, dien ze evenals haar kinderen verwende en bedierf, en nooit scheen bij haar de gedachte aan iets, wat op andere mannen betrekking had, te kunnen opkomen.
En hij, Geerling, vond dat Van Brakel zoo’n lot niet verdiende. Goed was hij en bekwaam ook,—maar in het leven buiten de slaapkamer nam hij van zijn vrouw weinig notitie, ja, verwaarloosde haar, en dat ergerde den commensaal, die zag hoe Lucie altijd tobde met geldgebrek, zoodat ze soms het noodige niet had om haar keukenmeid van passargeld te voorzien.
Toen hij weer zoo iets merkte, hield hij het niet langer uit.
„Wilt u mijn kostgeld vast ontvangen voor de volgende maand?” vroeg hij zonder erg. „Dan heb ik ’t niet langer te bewaren.”
Haar gelaat helderde op, als het ware, en zij deed geen moeite om het te verbergen. [41]
„Met heel veel pleizier.”
Hij nam ’t geld uit zijn portefeuille en telde het haar voor.
„Om je de waarheid te zeggen,” zei ze eenigszins verlegen glimlachend, „kan ik het op het oogenblik heel goed gebruiken.”
Het deed hem pleizier, dat ze het zei.
„Zoo? Nu, als u bij gelegenheid disponeeren wilt, hebt u maar ’n enkel woord te zeggen.”
Het viel dien dag al heel ongelukkig. Van Brakel, nog steeds onder den invloed van het gesprek met zijn chef, begon aan tafel te schelden op particulieren in het algemeen en tokohouders in het bijzonder, en daar Geerling dat niet kon velen, stond deze op en zei: „Ik zal wel wachten met eten, tot je hebt uitgeraasd. Wil me dan asjeblieft laten waarschuwen,” en hij ging, na zich met een enkel woord bij Lucie verontschuldigd te hebben, naar zijn kamer.
’t Malle figuur, dat Van Brakel maakte,—en hij voelde het—was niet geschikt zijn humeur beter te doen worden. Kwaadaardig zag hij Geerling na, en mompelde iets van: „Ook al zoo’n ploert! Misselijke kwajongen!”
Doch dat kon Lucie niet verdragen.
„Je moest je schamen!” riep ze, voor haar gemoedelijken doen zeer heftig. „Je gedraagt je onbeschoft!”
„Wat is dat?” riep hij nu in lichterlaaie uitbarstend. „Begin jij nu ook al! Dan is het uit!” En met geraas zijn vork en mes neerleggend, schoof hij met een ruk zijn stoel achteruit, liep naar zijn kamer, nam dienstpet en stok, en ging, van zijn hond vergezeld, de deur uit.
Met een vol gemoed bleef ze alleen zitten aan tafel, en [42]keek met weemoedigen blik naar de lekkere bloemkool en naar de saucijsjes, die nog onaangeroerd op tafel stonden. Het was zonde van het eten! Och, trek had ze er nu eigenlijk ook niet meer in, maar het was toch „zonde”, en daar deze laatste huishoudelijke overweging bleef zegevieren, liet zij Geerling verzoeken te komen.
„U moet het Van Brakel niet kwalijk nemen,” zei ze. „Hij heeft vandaag zoo’n erg onaangenamen dag gehad.”
Geerling had wel willen en kunnen antwoorden, dat dit zijn zaak niet was, maar hij bedwong zich en vroeg belangstellend:
„Er is toch niets ernstigs met hem gebeurd?”
„Och, ’t is voor het minst heel onaangenaam.”
Hij drong niet verder aan. Blijkbaar wilde zij het niet zeggen. Wat het was, vermoedde hij wel half en half, maar het stond toch niet behoorlijk zich nieuwsgierig te toonen naar aangelegenheden van anderen.
Hij zweeg dus, en Lucie ook, die in elk geval de voldoening smaakte, dat de commensaal de bloemkool eer aandeed, terwijl zijzelve daarin ook niet te kort schoot.
Van Brakel was naar de sociëteit gegaan, en zóó goed was zijn boosheid, toen hij daar kwam, reeds verdwenen, dat hij iets gevoelde als spijt. Daaraan paarde zich het inwendig besef niet genoeg te hebben gegeten, en aangezien het toch veel te vroeg was voor het gewone bezoek, bestelde hij een klein dinertje en dronk er een lekkere flesch bij, ten einde de hem overweldigende levenszorgen weg te spoelen.
Het scheen dien avond, dat zijn hardnekkige déveine voor een oogenblik week. Althans hij won, en dit verdreef [43]de laatste rimpels, die nu en dan zijn voorhoofd nog plooiden. Opgewekter dan in langen tijd, ging hij naar huis. Lucie sliep reeds, maar hij moest en hij zou haar wakker roepen, want hij wilde haar, zoo redeneerde hij, zijn excuses maken, iets wat hij best tot den volgenden ochtend had kunnen uitstellen, indien andere minder lofwaardige plannen hem niet hadden aangezet haar nachtrust voor zijn „excuses” te storen.
Den volgenden morgen verontschuldigde hij zich ook bij Geerling, en, minder verlegen met het geval dan zijn vrouw, vertelde hij meteen wat de reden was geweest van zijn booze luim.
„Het is een beroerde zaak,” meende Geerling ook, maar verder liet hij er zich niet over uit. Ware het een vriend geweest, dan zou hij getracht hebben hem te helpen, doch daaraan dacht hij thans geen oogenblik.
Eenige maanden gingen voorbij zonder andere bijzonderheden, dan dat Lucie meer en meer bij Geerling in voorschot raakte, en Van Brakel meer en meer wegzonk in de schulden. Daarbij was zijn déveine weer krachtig teruggekeerd; nog steeds bezocht hij trouw de sociëteit, maar het kostte hem soms moeite, om, wat hij noemde een „behoorlijk partijtje” te vinden, dat wilde zeggen een, waarin hoog werd gespeeld.
Men zag er tegen op met hem te spelen. Zijn déveine was hinderlijk, omdat hij ’t spel voortdurend wilde forceeren, altijd vroeg en overvroeg of er reden voor bestond of niet, en zoodoende zelf verloor terwijl en omdat hij een ander het winnen niet gunde.
Hoezeer hij den naam had van een onverbeterlijk speler en er nauwkeurig op hem werd gelet, was hij nog nooit [44]op iets betrapt, wat hem ook maar verdacht kon maken als ambtenaar. Zeer streng werd hij in stilte gesurveilleerd, maar dàt wist de hoofdingenieur Willert zeker: wie ook knoeiden met uitbestedingen of leverantiën of arbeidsloon; wie zich ook lieten „smeren” door Chineesche aannemers voor de levering van balken, grind of ander materiaal,—Van Brakel was daarvan vrij; in dat opzicht was hij zuiver als glas, en welke zijdelingsche aanbiedingen hem ook waren gedaan, hij had ze immer met verontwaardiging van de hand gewezen.
Willert respecteerde dat ondanks zijn weinige sympathie voor Van Brakel, en dit ging zóóver, dat hij van dezen opmerkingen en aanmerkingen kon aanhooren, die een ander inferieur ambtenaar zich niet had moeten veroorloven.
Zooals hij dat steeds gewoon was, ging Van Brakel op een ochtend vroeg de deur uit. Even buiten de stad werd de weg in orde gemaakt; hij moest eens zien hoe dat toeging, en hij wandelde er kalmpjes heen. Het was een zware avond geweest. Na afloop van zijn partijtje, was men tot de ontdekking gekomen, dat er een jarig was, en dit had geleid tot felicitatiën en daarmede in onvermijdelijk verband staand drinkgelag. Het was laat geworden. De klok sloeg slechts enkele slagen toen hij thuis kwam, een weinig onvast ter been, en met een gevoel alsof zijn hoofd het draaibord was, waaraan hij des nachts weer een honderd gulden had verloren. Het was sterk, vond hij, en het trof nu net zoo beroerd, dat het zijn laatste geld was, en de maand telde nog geen vijftien dagen. Dien middag zou Lucie hem om geld vragen voor het huisgezin; ze had het ’s morgens reeds gedaan, maar hij had haar met een praatje afgescheept tot den middag. [45]
Hoe heerlijk de frissche ochtend ook was, en hoe weldadig de koelte de dampen verdreef van al de brandy en den wijn, die hem nog eenigszins in den weg zaten,—toch luchtte het hem niet op.
Toen hij op het werk kwam, vond hij zijn opzichter in dispuut met een Indische dame in sarong en kabaja, die haar recht verdedigde om een brugje, dat zij had laten leggen van haar erf naar den weg, te behouden zooals het was, terwijl de opzichter beweerde, dat het zóó onmogelijk kon blijven en op staanden voet afgebroken en veranderd moest worden.
Hij kende haar wel, althans van reputatie. Zij was een vrouw van een veertig jaren, groot en knap gebouwd. Ze moest haar man reeds zeer jong hebben verloren, want weinig menschen onder de tijdelijk verblijf houdende Europeanen, herinnerden zich haar anders te hebben gekend dan als de weduwe Du Roy L’Exant, een mooie Fransche naam, die in vergulde letters prijkte op of liever in een marmeren plaat aan den ingang van haar erf. Er werd nog altijd veel over haar gesproken; iedereen wist iets te vertellen, en nooit iets goeds.
Van Brakel had een hekel aan dat soort vrouwen; nog nooit had hij een groet of woord met de beruchte weduwe gewisseld, en ook ditmaal had hij geen plan daartoe. Doch hij was wel genoodzaakt zich in het geschil te mengen.
Hij hoorde de klachten der weduwe aan en de bezwaren van zijn ondergeschikte, en bekeek het brugje eens.
„Het zal ’n beetje veranderd moeten worden,” zei hij, „voor den afloop van het water. Maar maak u dáárover geen zorgen. We zullen dat wel in orde maken.” [46]
„Heb ik er dan niet weer onkosten aan?”
„Neen, mevrouw,” zei hij op zijn gewonen goedigen toon: „’t zal zonder dat wel gereed komen.”
„Nu, dan heb ik er niets tegen.—’n Kopje koffie, ingenieur?”
Hij keek eenigszins vreemd op bij het aanbod, en draaide een oogenblik verlegen aan zijn knevels, terwijl hij schuin naar den opzichter keek. ’t Was nog vroeg, en onder zijn omstandigheden ook niet te verwonderen, dat hij een razenden trek kreeg in een lekkeren kop koffie.
„Heel graag,” zei hij en volgde haar over het nette, goed onderhouden erf. Zooals ze daar voor hem uitging, kon hij zich best begrijpen, dat ze veel last van de leelijke sekse had gehad in haar weduwlijken staat. Haar blanke huid, die door haar zwarte haren en oogen nog blanker scheen, kon gerust met die der blondste blondine wedijveren, en menig jong meisje mocht haar het nette postuur en de zekere cranerie in gang en houding benijden. En netjes was ze! Onwillekeurig kwam hem zijn vrouw voor den geest. Wat kon die des ochtends smerigjes door ’t huis loopen! ’t Was pas zes uren en hoe keurig zag die weduwe Du Roy er uit in haar kabaja met geborduurde strooken, waarover een donkerrood fluweelen met zwart afgezet; in haar kostbare Solosche sarong, met haar goud-geborduurde slofjes met vergulde hakken.
Het was een „kranig wijf” malgré tout, vond hij.
Zij gaf hem een stoel in de binnengalerij, waar het er ook alles even net en zindelijk uitzag. De bladen der marmeren tafels glommen als waren ze pas gepolijst, de Palembangsche wipstoelen en de fraai gebeeldhouwde kasten blonken als spiegels. Eenigszins verwonderd zag hij rond. Hij was dat [47]zoo niet meer gewoon. Het deed hem denken aan den tijd toen hij nog ongetrouwd was en te Batavia bij moeder Sleeks in het commensalenhuis woonde, waar ook altijd zoo’n Hollandsche zindelijkheid heerschte.
En hoe lekker was de koffie, hoe sterk en geurig! Hij had ze in lang zoo niet gedronken.
„Ik maak u mijn compliment, mevrouw!”
„Is de koffie goed?”
„Ook over de koffie; die is heerlijk!”
„Komaan, dat doet me pleizier. En waarover nog meer?”
Wel, men mocht toch wel een aardigheid zeggen tegen een dame, vond hij, en daarom zei hij:
„in de eerste plaats over uw persoon; u ziet er charmant uit.”
Heel goed ging het hem niet af; hij was in het complimentjes-maken nooit een held geweest, maar in de laatste jaren was hij het geheel ontwend.
Zij lachte zachtjes.
„Dat is een compliment in den vroegen morgen. Is er soms nog iets?”
Haar oogen lachten hem toe, en hij was woedend op zichzelven toen hij voelde, dat hij onder dien half aanmoedigenden, half spottenden blik een kleur kreeg. Maar bij vermande zijn kinderachtige verlegenheid.
„Zeker is er nog iets. U is hier allerliefst ingericht; nog nooit zag ik een zoo keurig onderhouden inboedel.”
„Och ja! Ik heb niet anders te doen. Als het er bij mij niet netjes uitzag, waar zou het dat dan doen?”
„Ja,” antwoordde hij zuchtend, „in een huishouden met [48]kleine kinderen is het eenvoudig onmogelijk den boel altijd proper te houden.”
„Vooral niet bij u.”
„Waarom vooral niet bij mij?” vroeg hij, denkend aan een hatelijkheid op Lucie.
„Wel.… als men de kleintjes krijgt bij meer dan één te gelijk.…”
Zij keken elkaar aan en lachten. Zulke zinspelingen deden hem altijd goed en streelden zijn ijdelheid.
„Helaas, ja,” zei hij met een komieke uitdrukking van wanhoop, „’t Is wel wat bar.”
„Nou, dat vind ik ook. Ik zou er voor bedanken.”
Van Brakel haalde de schouders op, bewerende dat er niets aan te doen was; maar daartegen protesteerde zij; ’t was domheid, vond ze.
„Met dat alles,” ging hij voort, „is zoo’n snel toenemend huisgezin een ware ruïne.”
„Ja, ik begrijp nog niet hoe het menigeen mogelijk is rond te komen.”
„Het is er dan ook naar.”
„Dat moet wel. Mijn hemel, ik ben maar alleen, en ’t huishouden kost me toch veel. Nu kan ik het gelukkig betalen.…”
Er vloog hem een idee door ’t hoofd. Zij had fortuin, dat was bekend. Hij was reeds opgestaan, maar ging nu weer zitten.
„Ik wou dat ik het ook kon zeggen, maar daar zit juist de knoop. Indien men geen achterstand had.…”
Zij glimlachte. Nu, dàt kon zooveel niet wezen, meende zij. Maar hij hield vol, schetste haar een beeld van zijn ellendigen [49]toestand, en daar ze met aandacht en belangstelling luisterde, zonder op haar gelaat eenig spoor te toonen van de vrees, die gefortuneerden overvalt, als niet-gefortuneerden hun nood klagen, omdat het einde meest een aanval op de beurs is, ging hij verder, en rekende haar precies uit, hoe hij alle moeielijkheden zou te boven zijn, indien hij maar een zekere som kon krijgen, die hij dan geleidelijk zou kunnen terugbetalen.
Geduldig liet ze hem aan het woord, en daar al pratend zijn gezicht verhelderde en hij er al minder en minder „katterig” begon uit te zien, kwam ze meer en meer tot de slotsom, dat hij wel degelijk een flinke knappe kerel was, wat ze trouwens altijd had gevonden. Ze kon hem wel helpen aan dat geld, als ze wilde, maar om dat zoo ineens te doen,—daarin had ze weinig zin.
„Het is,” zei hij, „tegenwoordig moeilijk geld te krijgen, als men het noodig heeft.”
„Och, dat is het altijd, meneer Van Brakel; het is altijd moeilijk te krijgen, wat men wil hebben. Maar onmogelijk is ’t daarom niet.”
Hij zuchtte diep.
„Ziet u er de mogelijkheid van in?”
„Misschien wel.”
Wat drommel, meende de ingenieur, zij was slechts een vrouw, en ze waren alleen; waarom zou hij niet recht op het doel afgaan!
„Zoudt u me kunnen helpen?” vroeg hij snel. Toen het er uit was, voelde hij zich aanmerkelijk opgelucht.
Zij trok een eenigszins bedenkelijk gezicht; ze moest haar lachen inhouden. Wat een rare ochtendvisite! Een man, dien [50]ze voor het eerst in haar leven sprak—gezien had ze hem dikwijls—dronk bij haar koffie, vertelde en passant zijn moeilijke omstandigheden, en vroeg haar geld te leen.
„Zoo heel veel kan ik niet missen te gelijk,” zei ze aarzelend. „Ook begrijpt u dat ik mijn geld niet renteloos kan uitleenen.”
Renteloos! Wie sprak van renteloos! Neen, maar dat was zoo klaar als de dag! Hij had het niet eens renteloos willen hebben. Integendeel, ze moest een goede rente hebben, dat begreep hij opperbest, en in het aangenaam vooruitzicht uit den momenteelen nood te worden geholpen, weidde hij uit over de risico’s, die zij liep, wanneer ze hem geld leende, dat het scheen alsof hij zichzelven beschouwde als de incarnatie van insoliditeit.
„Ik zal je behandelen als mijn broer,” zei ze glimlachend en met een coquette zijbeweging van het hoofd. „Maar ik kan je op ’t oogenblik niet meer geven dan duizend.”
Alle moeilijkheden, die zich nog konden voordoen, waren voor het oogenblik verdwenen. Hij volgde haar in een kamer, waar een kleine schrijftafel stond, schreef er een schuldbekentenis, ingericht naar een renteberekening van anderhalf percent ’s maands, en kreeg de belofte, dat hij binnen drie maanden het bedrag te leen zou krijgen, dat hij noodig had om van alle schulden vrij te komen.
Toen hij het huis verliet, drukte hij haar met groote innigheid de hand. Als hij gedurfd had, zou hij haar gekust hebben, en al zag ze er niet uit, alsof ze daar iets tegen had, hij durfde niet; maar in zijn dankbetuigingen was hij zeer overvloedig, en in den toon zijner stem trachtte hij instinctmatig [51]die teederheid en dat gevoel te leggen, welke hij berekend achtte op dit van nature toch reeds gevoelig weduwen-hart indruk te maken.
Het geld zat in zijn borstzak; hij voelde er nog eens naar, toen hij het nette erf afliep, in zooveel aangenamer stemming als hij ’t was binnengegaan. Bij den uitgang keerde hij zich nog eens om en groette. Zij stond in de voorgalerij en knikte hem vriendelijk toe; hij was, dacht ze, bepaald een flink en knap man; een beetje gezetheid stond hem goed, en dan vond ze zijn opgeruimd, vroolijk gezicht en zijn blonden krullebol zeer aardig.
Hij dacht niet langer aan de weduwe Du Roy toen hij eenmaal op den weg was. Alleen nam hij zich voor er niets van te zeggen tegen Lucie. Wie weet of ze niet jaloersch zou zijn; de vrouwen zijn zoo raar! De opzichter kreeg prentah zich hoegenaamd niet in te laten met het brugje van „die dame.” Van Brakel zei de laatste woorden met opzet op een toon, als sprak hij van een zeer voornaam mensch; dat de opzichter aan zijn knevels trok om zijn lachen te verbergen, ontging den ingenieur; hij had het veel te druk met eigen zaken om op ondergeschikten veel acht te slaan.
’t Was waarlijk een buitenkansje; hij spoedde zich naar den tokohouder, die beslag had gelegd, en betaalde een groot gedeelte, waarop deze per telegram zijn aanvraag introk; des middags kreeg Lucie haar huishoudgeld, en ’s avonds kwam hij welgemoed en met geld in den zak in de sociëteit een partijtje maken.
Toen Van Brakel dien ochtend de weduwe Du Roy zoo vroeg netjes gekleed zag, kon hij niet bevroeden dat ze al [52]uren aan het werk was geweest, en dat, door een poortje achter haar huis, reeds tal van kleine zaken, die te zamen een groote maakten, waren afgedaan. Te vier uren, als nog iedereen sliep en er van eenig daglicht nog geen quaestie was, zat mevrouw Du Roy bij een lampje in haar achtergalerij, en kreeg daar bezoek van dozijnen inlandsche vrouwen, die met leege manden onder den arm, bevreesd en onderdanig door het poortje binnenslopen. Ze kwamen allen geld leenen en wel voor één enkelen dag; ze kwamen het kleine bedrijf-kapitaal halen, dat dienen moest om rijst, suiker, stroop, tabak enz. in te koopen, waarvan ze dan koekjes, limonade en strootjes maakten en die met winst verkochten op den pasar aan koelies en wie daar verder spijzen en dranken koopen. Des avonds, tegen het vallen der duisternis, kwamen allen terug, en wie des morgens een gulden had geleend, betaalde één gulden vijf en twintig cents. Op deze wijze bracht die gulden er in het jaar een en negentig op, en mochten er al eens enkelen niet aan de verplichte restitutie voldoen,—welnu, dàt kon er wel af. Zij behoefde het reeds lang niet meer te doen, want zij was rijk genoeg, maar ’t was een soort van gewoonte geworden, en het bracht zoo „lekkertjes” op. En dan,—ze had soms groote onkosten, door haar voortdurende ondeugende relaties. Het speet haar geweldig, dat ze zulke neigingen had, maar het was niet anders; ze kon het niet laten; het was, meende zij, meer een soort van kwaal, dan wel een fataliteit. Zoo gaarne had ze daaraan ontsnapt en haar eenmaal goede reputatie behouden; doch ’t ging niet, en ’t was of het met de jaren toe-, in plaats van afnam. Nu weer die Van Brakel! Duizend gulden! Wel beschouwde ze [53]het geld als totaal verloren, als weg; weggesmeten in de grondelooze beurs van een aartsdobbelaar, en toch,—zij, die voor een halven gulden, die haar door een arme inlandsche vrouw te weinig werd teruggebracht, in toomelooze woede kon losbarsten, glimlachte bij de gedachte aan die af te schrijven duizend gulden, en, wat nog erger was, aan het andere geld, dat deze aardigheid haar zou kosten. Wel, dacht ze, ze zou er pleizier van hebben, en habis perkara!
De hoofdingenieur vernam het intrekken der aanvraag om beslag op Van Brakels traktement met genoegen, schoon hij maar niet kon begrijpen, waar het geld vandaan was gekomen. Maar niet van den Waterstaat oftewel ’s Lands Burgerlijke Openbare Werken, dat wist hij zeker, want daartoe keek hij te nauwlettend toe, speciaal op Van Brakel.
Hij dacht er juist over, toen hij zijn kantoor binnentrad en een opzichter hem namens den ingenieur een boodschap kwam brengen. Als selfmade-man hield hij er veel van nu en dan met het ondergeschikt personeel een praatje te maken.
„Ben jullie daar haast klaar?” vroeg hij, doelend op het werk aan den weg.
„Ja meneer; nog maar ’n dag of vier. Als er ten minste niets moet gedaan worden aan dat brugje.”
„Welk brugje?”
„Och, voor het huis van die mevrouw Du Roy.”
„Wat is er met dat brugje?” vroeg de hoofdingenieur verstrooid, zijn brieven inziende.
„Het ligt niet goed voor het water, maar de ingenieur zegt, dat het zoo moet blijven liggen. Mij is het wel.”
„Als de ingenieur vindt, dat het zoo blijven kan.…” vervolgde [54]Willert nog steeds meer verdiept in zijn papieren, dan in het gesprek.
„Nu ja,” hernam de opzichter, „maar dat is het niet. Meneer Van Brakel weet ook wel, dat het zóó niet deugt.”
Verwonderd zag de hoofdingenieur den man aan, zonder iets te begrijpen van den verborgen zin zijner woorden.
„Het is maar,” ging deze voort, „dat meneer Van Brakel met die madame Du Roy zulke dikke vrienden is.”
Willert fronste de wenkbrauwen en wierp den onbescheiden prater een boozen blik toe.
„Zoo,” zeide hij droogjes. „Heb je niets anders? Niet? Ik ook niet. Goeden morgen.”
Het had hem niettemin zeer getroffen. Zou het dan uit die bron wezen, dat Van Brakel de middelen putte om voort te gaan met zijn levenswijze en niettemin zijn schulden te betalen?
Hij vond het ongelooflijk. Iedereen wist hoe goed hij en zijn vrouw samen leefden; het denkbeeld aan een scheeven toestand op dat gebied klonk bijna ongerijmd en dwaas. En de hoofdingenieur berispte in stilte zichzelven, en beschuldigde zich, dat hij te veel toegaf aan zijn mindere sympathie voor Van Brakel, dat hij daarom te spoedig gehoor schonk aan de gemeene verdachtmaking door een praatziek ondergeschikte. Hij wierp het idee van zich. ’t Was te erg.
’t Was een duistere avond toen Van Brakel precies zooals hij met hond en stok gewoon was naar de sociëteit te stappen, zijn weg nam naar de woning der weduwe om het tweede gedeelte te ontvangen van de som, die zij hem zou leenen. Hij geneerde zich een beetje; toen hij dicht bij het [55]huis was, keek hij eerst voorzichtig overal rond, en sloop toen, meer dan hij liep, het voorerf over.
Er was geen licht in de voorgalerij. Zou ze het vergeten hebben? Het denkbeeld viel hem koud op het lijf. Hij had er immers op gerekend en reeds voorlang beloften en toezeggingen gedaan. Aarzelend tikte hij op de glazen deur; eerst zacht, daarna harder.
Hij zag een donkere schaduw gaan door de binnengalerij, de sleutel knarste in het slot en de deur ging open. Er werd geen woord gezegd, wat hij gek vond. ’t Was waarlijk of hij op een galant avontuur uit was, in plaats dat hij kwam om geld te leenen.
„Bonsoir,” klonk het hem toe met zachte stem, en onwillekeurig antwoordde hij op denzelfden gedempten toon, schoon er toch vermoedelijk niemand was, die hem hooren kon.
Zij zweefde hem vooruit, de smalle gang door, tusschen de kamers, en ging in hetzelfde vertrek, waar het kleine lessenaartje stond.
„Ga zitten,” vervolgde ze, altijd op dienzelfden half fluisterenden toon.
Zelf nam ze plaats op een divan.
Het trof hem, dat ze hem geen stoel gaf, en ook, dat er iets geheimzinnigs in haar wijze van doen lag en in de geheele omgeving. Het licht uit een doffen ballon, die aan den zolder hing, was zacht en niet veel meer dan schemerend.
Wel, hij zou de blijkbare bedoeling volgen en ook op den divan plaats nemen, maar overigens, als zij verder strekkende plannen had.… dàt nooit.
Het ontging mevrouw Du Roy niet, dat hij op een eerbiedigen afstand bleef zitten. [56]
„’t Is wel wat gewaagd,” zei ze, „dat ik zoo laat nog visite ontvang van een heer.”
De opmerking scheen hem geruststellend. „Och, wel neen,” haastte hij zich te zeggen.
Maar zij lachte hem uit. Nu, zij vond het dan wel, en ze zinspeelde weer zoo eigenaardig, dat hij zich gevleid gevoelde en mee lachte.
„Wilt u ook iets gebruiken?” vroeg ze.
„Och, doe geen moeite voor mij. Laat ik het u niet lastig maken.”
De waarheid was, dat hij dorst had; hij behoorde tot de soort van menschen, die altijd met succes te vinden zijn om iets te gebruiken. De toon, waarop hij sprak, logenstrafte dan ook zijn woorden.
„Wat zal het zijn: ’n glas bier of wijn of brandy-grog?”
„’t Laatste ’t liefst … maar wezenlijk …”
Ze was reeds opgestaan om het noodige te halen; in een wip was ze terug, en schonk hem in een groot glas de noodige cognac. Toen wilde ze een fleschje apollinaris-water opentrekken, maar daartegen verzette hij zich; dat zou hijzelf doen. Doch ze lachte, en wilde het fleschje hem niet geven. Wat verbeeldde hij zich wel! Ze was zoo zwak niet. Hij hield vol en trachtte haar ’t fleschje af te nemen. Lachend stoeiden ze er om; al doende chiffonneerde hij haar een beetje; toen hij het gewonnen had, viel zelfs haar kondé los.
Van Brakel stond een oogenblik als verstomd over dien buitengewoon rijken haardos; zoo iets had hij nog nooit gezien.
„’t Spijt me,” zei hij, „dat ik uw coiffure in wanorde heb [57]gebracht, maar als ik had geweten dat ik zulk prachtig haar zou te zien krijgen, had ik het met opzet gedaan.”
„Het staat je nogal mooi!” zei mevrouw Du Roy en herstelde voor den spiegel het dérangement, met zeer sierlijke buigingen harer gevulde armen, waarom de fijne, doorzichtige kabaja sloot alsof ze er om was gegoten.
Van Brakel dronk kalm zijn grogje en zag toe. Hij was nog volstrekt niet in de stemming van een Don Juan, en hij had eigenlijk niets liever gewild, dan dat ze hem maar gauw het geld had gegeven, opdat hij zoo spoedig mogelijk naar de sociëteit kon gaan.
Toen ze klaar was voor den spiegel, ging ze rustig zitten.
„Ik heb nog eens gerekend,” zei ze met een zucht, „maar heusch, ik ben wat voorbarig geweest. Het spijt me gruwelijk, maar ik zal u niet kunnen helpen.”
„God, dat is verschrikkelijk,” stotterde hij. „U hebt ’t me beloofd, en ik heb er vast op gerekend.”
„Ja, ik dacht eerst, dat het kon.… maar.…”
„Laat me in ’s Hemels naam nu niet in den steek,” vervolgde hij. „Dat zou nog erger wezen, dan dat ik laatst in het geheel niet door u was geholpen.”
„’t Is jammer. Ik dacht geld te krijgen, maar de menschen laten mij ook in den steek.”
Half wanhopig greep hij haar hand; zij liet hem begaan; hij bad en smeekte; zij glimlachte medelijdend, maar toch met een bedenkelijk gezicht. Het gaf hem hoop. Inderdaad, hoe „dringender” hij verzocht, des te flauwer werden haar weigeringen.
Tot ze eindelijk toegaf, en hem den tweeden leeningstermijn uitbetaalde. [58]
Hoe ook haar gevoelig hart door medelijden en genegenheid was vervuld,—haar „zaken” vergat ze niet, en Van Brakel moest behoorlijk een nieuwe schuldbekentenis op zegel en met een renteberekening als de eerste onderteekenen; hij deed het blindelings, en zonder te hebben gelezen wat hij nu eigenlijk onderteekende. Hij leefde in een roes van vreugde en wellust, die hem evenmin veroorloofde na te denken als in de uren, waarop hij aan de speeltafel zat.
Maar toen hij te twee uren in den nacht naar huis wandelde, bleef hem nog alleen getrouw het gevoel van geruststelling, dat hij ’t geld in zijn zak had.
Overigens was hij mismoedig en bedroefd. De zwaarste verliezen hadden niet zulk een drukkenden last op zijn geweten gelegd, als de overtuiging dat hij den eersten stap had gedaan tot ontbinding van zijn huwelijksleven en tot vernietiging van zijn huiselijk geluk.
Hij wandelde langs de sociëteit en keek met groote belangstelling uit of er nog licht brandde; het was donker en bij die ontdekking zuchtte hij diep. Als daar nu nog slechts gelegenheid was geweest om te drinken en te spelen, dan had hij de onaangename gevoelens, die hem overmanden, kunnen verdringen. Maar alles was even somber en duister. De hooge witte muren in de straten der stad met de gesloten donkere vensterluiken der kantoren en toko’s schenen wel graf-monumenten, en het enkele flauwe lichtje van een der slapende wakers in de voorgalerijen, was alleen in staat de eentonige, sombere duisternis nog meer te doen uitkomen.
Vruchteloos trachtte hij zich door redeneering te overtuigen, dat het niets te beduiden had; dat immers honderden en [59]duizenden precies hetzelfde deden en er niet minder om waren; dat het huwelijk zóó opgevat een hors d’ oeuvre was; dat een man zulke kleine zijsprongen niet ten kwade geduid konden worden; dat ze hem integendeel een zeker cachet gaven en men wel een boerenlummel moest wezen om als man voortdurend zekere éénkennigheid aan den dag te leggen; vruchteloos ook beproefde hij het met zijn geweten op een akkoordje te gooien; zich diets te maken, dat hij er hoegenaamd geen schuld aan had, want dat onder zulke omstandigheden, iedereen had gedaan, zooals hij; zich te bemoedigen door de voorstelling, dat hij feitelijk handelde in het belang van Lucie, die zoo jong was, reeds zooveel doorstaan had, en dus eenigszins gespaard diende te worden.
Het baatte hem niet.
Hij was van nature geen Lovelace. Als jong mensch leefde hij zeer matig, niet uit principe, maar omdat zijn temperament hem niet voerde tot buitensporigheid. Toen hij Lucie leerde kennen, had hij genegenheid voor haar opgevat; niet een liefde, die voortkwam en leefde door het contrast, maar integendeel, door zekere overeenkomst; beiden waren ze blond en blank en kloek gebouwd; beiden waren ze gemoedelijk en goedaardig; beiden kalm van aard, en middelmatig van geestesaanleg.
Als vrouw voldeed zij hem geheel, en hij was zoo volkomen tevreden met haar persoonlijkheid, dat op partijen of in gezelschap de grootste schoonheden, de pikantste en lieftalligste verschijningen hem koud lieten als ijs.
De lust om het tiende gebod te overtreden was nooit bij hem opgekomen, en voor hen, die toonden te lijden aan zulke [60]lusten, was hij altijd streng geweest. Hij had over hen, als ze ter sprake kwamen—en dat gebeurt nogal eens in Indië, evenals elders—steeds onverbiddelijk den staf gebroken. En nu had hijzelf zich zoo jammerlijk vergeten! Neen, het hielp niet, dat hij ’t gebeurde voor zichzelven vergoelijkte, en ook niet dat hij zijn armen hond, wiens vroolijk geblaf hem hinderde, een schop gaf.
Het feit bleef, en drukte hem ter neer.
Wat hij verder zou doen of zou nalaten, wist hij niet. Als hij dááraan dacht, werd het hem nog onaangenamer. En toch, tusschen zijn groote spijt en zijn sombere, neerslachtige stemming, verrees telkens voor zijn geest het beeld van de weduwe Du Roy met haar niet blanke, maar sneeuwwitte huid, haar donkere oogen en ravenzwarte haren, haar coquette bewegingen en eigenaardig glimlachje; en dan beschreef hij met zijn stok een halven cirkel voor zich uit, alsof hij dat beeld met een krachtigen slag op zij wilde slaan.
Geen oogenblik dacht hij aan de geldquaestie en haar oorzaken. Het kwam niet bij hem op zich te beschuldigen als speler, zich voor te nemen den wortel van het kwaad uit te roeien.
De inktvlek door hem op zijn trouwakte geworpen, was alles wat hij zag; het eenige, dat hem tevens een vlek scheen op zijn eer en zijn geweten.
Thuis werd zijn wroeging nog grooter. In gewone omstandigheden geneerde hij er zich niet voor een beetje leven te maken of Lucie te wekken als ze sliep; thans sloop hij op zijn teenen naar binnen, draaide het slot heel zachtjes om, en ontkleedde zich zonder gedruisch. [61]
Zij sliep rustig door, z’n vrouw, maar hij kon den slaap niet vatten. Wat hij had gedaan, kwam hem nu belachelijk voor. Als men zelf een jonge vrouw heeft, die er goed uitziet, en dan.… een weduwe, die misschien een kleine twintig jaar ouder is! Het was hem als kreeg hij een kleur van schaamte over zoo iets onnoozels.
„Hoe is het, wordt je nooit wakker?”
Verschrikt sprong hij op; de zon stond aan den hemel en Lucie vóór zijn bed.
„Ik.… ik.… schijn me te verslapen,” antwoordde hij stotterend.
„Ja, dat overkomt je ook niet dikwijls. Ben je zoo laat thuis gekomen?”
„Wel neen! ’n Uur of twee.”
Zij lachte ongeloovig, en hij kleedde zich haastig om naar het werk te gaan. ’s Middags ging hij niet naar de sociëteit, maar kocht in een der toko’s een prachtigen armband. Hij wist niet waarom hij zoo plotseling op het denkbeeld kwam, maar instinctmatig scheen hij te beseffen, dat er een zoenoffer moest gebracht worden. Lucie keek verbaasd op, toen hij zoo vroeg thuis kwam om te rijsttafelen.
Ze wierp een blik op de klok, vreezend dat ze zich vergist had in den tijd, maar het was waarlijk pas halféén.
„Scheelt er wat aan, Luus?” vroeg hij bezorgd.
„Neen, hoe zoo?”
„Je ziet bleek, vind ik.”
„Toch niet. Er mankeert mij niets.”
Nu, het mocht wel, dacht ze. Hoe goed hij ook voor haar [62]was, en hoe volkomen hij haar in alles haar zin liet doen,—met oplettendheden van dien aard had hij haar nooit lastig gevallen, en dikwijls, als ze zich eens werkelijk onlekker voelde, had ze gewenscht, dat hij wat meer belangstelling aan den dag had gelegd en maar niet gedaan had, alsof hij niets merkte. Om de goede beweging niet in haar geboorte te verstikken, begreep ze, dat het noodig was het idee harer bleekheid niet geheel te verwerpen.
„Ik heb van ochtend een beetje hoofdpijn gehad, maar het is nu weer over.”
„Je loopt ook altijd zoo in de zon op het achtererf.”
Wederom lachte zij. Wat hem toch scheelde? Het was zoo gek, bezorgdheid van die soort bij hem waar te nemen.
„Ja, ja, lach maar; je zult nog wel meer lachen.”
„Waarover dan?” vroeg ze nieuwsgierig.
„Hier,” zei hij, op zijn jaszak kloppend, „hier zit het.”
Zij volgde hem in de kamer, terwijl hij haar lachend voorging, aanhoudend op dien zak kloppend, wat een korten, doffen klank gaf, waaruit men kon hooren, dat er een hard voorwerp in stak.
„Doe nu je kabaja eens uit.”
„Och, loop naar de maan met je malle kunsten.”
„Neen, betoel Luus, doe nu je kabaja eens uit.”
Zij deed het met een getrouwd sans gêne. Van Brakel opende het met fluweel gevoerd zwart kartonnen doosje, dat, door een optisch bedrog bij de fabricage, op leder geleek, nam er een prachtigen armband uit, vatte haar rechterhand, sloot het sieraad om haar ronden pols, hield dien een eind [63]van zich af, en bekeek, met het hoofd achterover, vol bewondering het een en het ander.
„Wat zeg je er van?” vroeg hij trotsch. Ze vond het prachtig, en het roerde haar te meer, omdat zij wist hoe hij vaak met de geldelijke omstandigheden en peine cruelle zat. Dàt vond ze nu juist zoo lief van hem. En ze dankte hem met een ouderwetschen kus, die hem een nieuw zelfverwijt bezorgde, maar zijn liefde voor Lucie nog meer aanwakkerde. Hij liet haar dien dag letterlijk niet met rust.
„Kom, Herman,” moest ze ten slotte half boos zeggen, „wees nu toch niet zoo mal. ’t Is waarachtig of we in de wittebroodsweken zijn.”
Die opmerking trof hem; er was, meende hij, iets van aan, helaas! Gelukkig besefte Lucie dat niet.
En Geerling zag het met groote verbazing en ergernis, niet meer wetend wat hij denken moest van Van Brakel; niet wetend of hij hem moest houden voor een ploert, of voor een zwaar belasterd man.
Want de vlugge Faam had reeds de ronde gedaan. Van den opzichter, die had verteld welke „dikke vrienden” de ingenieur Van Brakel, als speler algemeen bekend, en de beruchte weduwe Du Roy, óók algemeen bekend, in den laatsten tijd waren, had het gerucht zich verspreid tot bij de hoogste ambtelijke ingezetenen en de notabelste particulieren, reeds lang vóór de thans geldende reden daartoe bestond. En het was gelijk geweest aan den rollenden sneeuwbal, welke ten slotte aangroeit tot een reusachtige massa. Dat het gerucht ditmaal bij de werkelijkheid bleef, was louter toeval; het was er zonder die werkelijkheid niet minder om geweest. [64]
Eerst had Geerling, toen hij ’t hoorde op zijn kantoor, het met verontwaardiging tegengesproken; doch toen hij het van meer kanten vernam, had het ook bij hem ingang gevonden; hij achtte er trouwens Van Brakel niet te goed voor.
Dan, tegenover het betoon van liefde, dat hij dien dag opmerkte, stond zijn verstand stil.
De jeugdige commensaal der Van Brakels wilde er het zijne van hebben; dat had hij zich bepaald voorgenomen. Hoezeer hij dikwerf werd gekweld door een meer en meer toenemende begeerte, had hij zich steeds geheel weten te beheerschen; hij moest Van Brakel’s huisrecht eerbiedigen, vond hij, en hij mocht diens vertrouwen niet schenden. Misschien zouden die overwegingen den doorslag niet gegeven, noch zijn houding en gedrag bepaald hebben, als Lucie een andere vrouw was geweest; als hij in haar doen en laten tegenover hem ook maar eenig spoor van behaagzucht had kunnen ontdekken. Doch het even natuurlijke als correcte in haar houding, overigens gepaard aan een zekere onverschilligheid, hield hem terug van alle andere, dan een zekere vriendschappelijke familiariteit. Zij had, hij wist het, in Van Brakel het meest onbegrensd vertrouwen, dat een vrouw kan stellen in een man. Hoe zou zij zich houden, als bleek, dat het vertrouwen misplaatst was geweest? Hij was er nieuwsgierig naar. Zij zou verdriet hebben, dat was zeker. Welnu, dan was ook zijn rol als trooster aangewezen.
Hij zat dien avond te midden zijner bibelots op zijn gemak een havana te rooken, en dacht er over na. ’t Was juist iets, vond hij, om de gruwelijke verveling te verdrijven. Maar het moest netjes en met overleg worden aangevat. Indien [65]Van Brakel onschuldig bleek, zou hij, Geerling, hem niet trachten te hoornen; anders wèl, en dan zou hij zijn plannetje zorgvol overleggen. Lang dacht hij er over na, tot hij zich, glimlachend en vergenoegd, de handen wreef, zijn sigaar wegwierp en achter de klamboe verdween.
„.… Neem me niet kwalijk, mevrouw.…”
De weduwe Du Roy keek vreemd op toen den volgenden dag een keurig net gekleed jongmensch haar erf opkwam. Ze had juist bezoek van haar nichtje Ceciel, een veel belovende jonge dame, wie het echter, ondanks haar goed uiterlijk, nog jongen leeftijd en aardig vermogen, niet was gelukt een „geschikten” man te vinden, die haar tot vrouw begeerde.
„Wat is er van uw dienst?” vroeg mevrouw Du Roy vrij bits; zij hield niet van zulke jonge lieden, vooral niet als die een beetje „indringerig” waren.
„Ik had gehoord, dat u ’n span sandelwoods te koop had.”
„Dan heeft men u verkeerd ingelicht. Mijn paarden zijn niet te koop.”
„O.… zoo!.… U neemt ’t niet kwalijk, mevrouw.…”
Eenigszins verbluft door de korte, onaangename manier, waarop de vrouw des huizes hem bij zijn gemaakte boodschap te woord stond, wilde Geerling met eene buiging retireeren; maar Ceciel gaf haar tante een wenk.
„Niettemin kant u de paarden wel eens zien, als u er pleizier in hebt.”
„Heel gaarne.… Als u het permitteert.…”
Zij ging hem met haar nichtje vóór naar den stal. Geerling keek overal rond, en raakte, liefhebber van „roerende goederen” [66]als hij was, in een oogwenk opgetogen. Hij putte zich uit in complimenten. Het was zóó keurig! Alles zag er zoo magnifique uit! Net een mannetje, dacht ze, op een der plaatjes in La vie parisienne, een tijdschrift, waarop ze geabonneerd was en dat ze dolgraag las.
’t Waren mooie paarden, die de weduwe op stal had. Ze mocht er gerust een complimentje voor hebben, wat de bezoeker haar trouwens niet spaarde.
Toen hij zijn naam had genoemd, werd mevrouw Du Roy veel vriendelijker. O, zij kende zijn familie heel goed; ze had zijn vader gekend, toen ze nog jong was; ze kende zijn ooms en tantes, die allen in Indië waren geweest, maar reeds voor jaren naar Amsterdam terugkeerden. Zij wist nu meteen, dat hij geen gewoon geëmployeerde, maar een gefortuneerd jongmensch was, en voor geld had zij eerbied. Na de bezichtiging der paarden werd hem in de achtergalerij een stoel aangeboden en een glas limonade met ijs gepresenteerd, dat hij gaarne aannam.
En daar hij den tijd had, of liever dien nam, als ’t hem conveniëerde, bleef hij zitten praten, zich amuseerend met tante en nicht, die waarlijk geen van beiden verwerpelijke schepselen waren, vond hij. Doch de nicht won het toch verre in zijn oogen; ze leek sprekend op haar tante, maar haar jeugd en frischheid had zij vóór. Hij maakte haar erg het hof, en zij liet het zich gaarne welgevallen, zóó zelfs dat ze hem vergunde den volgenden dag terug te komen om nog een glaasje limonade te drinken.
Toen hij heenging en naar zijn kantoor terugwandelde, bespeurde hij dat de gangen van Van Brakel hem veel minder [67]interesseerden, dan den vorigen avond, en het hem nog slechts weinig kon schelen in hoever deze al dan niet mevrouw Du Roy frequenteerde.
Maar niettemin wilde hij zekerheid hebben, en toen het diner ’s avonds bij de Van Brakels was afgeloopen, en de huisheer, als naar gewoonte, dadelijk na de vruchten opstond om heen te gaan, stond Geerling ook op.
„Ik loop zoo ver met u mee,” zei hij.
„Goed,” antwoordde de ingenieur, wien het gezelschap maar half aanstond. „’t Gebeurt anders niet veel, dat je na het eten nog trek hebt om uit te gaan.”
„Neen, maar ik wil me er voortaan toch aan wennen.”
„Wordt je zóó’n sociëteitlooper?” vroeg Lucie.
Hij glimlachte en keek Van Brakel aan, die ongeduldig met zijn rotting tegen zijn schoenen stond te slaan.
„Dat denk ik niet. De sociëteit kan mij niet bekoren. Ik doe het meer om te wandelen.”
„Zoo, dus als gezondheidsmaatregel?”
„Voor de digestie behoef je het anders niet te doen,” zei Van Brakel spottend: „je eet bijna niets.”
„Waarschijnlijk zal het uitgaan mijn eetlust bevorderen.”
Van Brakel vond het verduiveld lastig. Hij had mevrouw Du Roy beloofd haar dien avond te bezoeken en nu was hij wel genoodzaakt eerst naar de sociëteit te gaan om van dien Geerling af te komen. Maar daar liep hij alle kans gelijmd te worden voor een partijtje, en het zou moeilijk zijn zich daarvan af te maken.
Geerling had zeer goed den weerzin opgemerkt, waarmede [68]de ingenieur zich zijn gezelschap getroostte. Zwijgend wandelden zij voort.
„Ik heb van ochtend een niet onaardige visite gemaakt,” zei Geerling eindelijk.
„Zoo?”
„Ja. Ik ben bij twee dames geweest en heb bij haar limonade met ijs zitten drinken in de achtergalerij.”
Het was, vond Van Brakel, toch een kinderachtige kerel! Wat was dat nu voor bijzonders, een glaasje stroop te drinken met twee dames! Hoe flauw om zich daarop te beroemen. Nu, als hij eens bluffen wou.…!
„Het is een gevaarlijk avontuur,” zei hij lachend. „Ik hoop dat het geen verdere gevolgen voor je zal hebben.”
„Dat weet ik niet. Hopen doe ik het wel. Verbeeld je: ’t was een tante en een nichtje. ’n Heel lieve tante en ’n allerliefst nichtje.”
„Zoo!” zei Van Brakel weer, maar ditmaal op een toon, alsof hij wilde zeggen: houd nu den mond maar; de flauwiteit maakt me onpasselijk.
„Men zegt,” vervolgde Geerling op een bijzonderen toon, „dat er gelukkigen zijn, die het voorrecht hebben de dames op aangenamer tijd te bezoeken dan op den heeten middag; ten minste de tante.”
In de duisternis fronsten zich de wenkbrauwen van den ingenieur en zijn hand omklemde den rotting met kracht. Wat wilde die kwajongen insinueeren? Zou hij, die bij hem in huis woonde, weten.…… Van Brakel bedwong zich en vroeg op kalmen, onverschilligen toon:
„Hoe heeten die dames?” [69]
„Het nichtje heet van haar voornaam Ceciel.”
„En de tante?”
„Nu ja!”
Het zweet parelde Van Brakel op het voorhoofd. Nog altijd hield hij zich goed, en vroeg op verstoorden toon:
„Wat moet dat beteekenen?”
Maar Geerling was niet te overbluffen. Eerst lachte hij even, daarna floot hij zacht, stiet Van Brakel aan met zijn elleboog en zei:
„Laat ons wèl zijn,”
Wat moest hij doen? dacht hij. Met genoegen zou hij ’t jonge mensch in zijn stevige knuisten hebben genomen en hem een half uurtje op den bodem van de kali hebben gehouden. Aan brutaal ontkennen viel niet te denken. Hoe was het toch mogelijk? Nog geen vier malen had hij het „genoegen” gehad een avond-visite te brengen ten huize van de weduwe Du Roy, en reeds was alles bekend tot in zijn eigen huis.
„Hoe weet je het?” vroeg hij zacht en als het ware benauwd.
„’t Werd op ’t kantoor verteld.”
„Anders niet?”
„Welzeker. Eerst wilde ik het niet gelooven en sprak het tegen omdat.…”
„Jawel.… Verder?”
„Daarna hoorde ik het nog van verscheiden kanten.”
„Och, kom.…”
„Op mijn woord. Je kunt me gerust gelooven; iedereen weet het.” [70]
Van Brakel hield niet op, zich het gelaat met den zakdoek af te wisschen.
„En.… wat wordt er gezegd?”
„Wel.… men vond het nogal dwaas.”
„Anders niet?”
„Ja, wat zal ik je zeggen? Hoe wil men er nog anders over oordeelen, ten minste onder heeren? Het is immers geen schande!”
„Neen, dat zou te gek zijn.”
Goddank, dacht hij, dat men het alleen maar dwaas vond; dat zou het ook geweest zijn, als die vervloekte geldquaestie.…
„Och,” ging hij voort, „men kan alles zoo niet zeggen.”
„Neen.… natuurlijk niet.” Geerling dacht een oogenblik na. ’t Was waar! Wie weet was mevrouw Van Brakel niet zelve de oorzaak, dat haar man elders zijn troost zocht.
Doch Van Brakel had nog iets op het hart, dat er, nu het ijs in zoover was gebroken, allernoodzakelijkst af moest.
„Zou je denken,” vroeg hij geheimzinnig en bijna fluisterend, terwijl hij Geerling zoo dicht naderde, dat hun schouders elkaar raakten, „zou je denken dat mijn vrouw er iets van vermoedde?”
„Wel neen! Hoe kom je op dat idee?”
„Als, gelijk je zegt, iedereen het weet.…”
„Dan weet zij het niet. De meest betrokkenen komen altijd in de allerlaatste plaats achter dergelijke zaken.”
„Dus je gelooft het niet?”
„Mijn waarde heer, ik zou in allen ernst durven zweren, dat ze er geen flauw idee van heeft.”
„Dat is gelukkig; het zou verschrikkelijk zijn.” [71]
Geerling trok de wenkbrauwen op en keek hem verbaasd aan. Wat was dat toch een rare kerel! Waarom zou dat nu zoo verschrikkelijk zijn? Het zou een huiselijke scène geven, die, meende hij, weer voorbij zou gaan en Van Brakel toch weinig kon deren.
„Zóó erg zou het niet wezen!”
„Dat zou het wèl, Geerling,” zei Van Brakel overtuigend, „dat zou het wèl. Soedah, laat ons er maar niet verder over spreken. Bij gelegenheid leg ik je dat wel eens uit.”
Het jonge mensch was er volstrekt niet nieuwsgierig naar. Wat kon hem dat alles schelen? Hij had alleen ten doel in de gelegenheid gesteld te worden zoo spoedig mogelijk in nadere relatie te komen met Ceciel, de rest was bijzaak.
„Ga je er heen van avond?”
„Ik moet.”
„Neem me mee.”
„Och, ik zou wel willen, maar wat heb je er aan? Ceciel is er toch niet.”
„Maar die woont toch in de buurt; me dunkt het is nog niet laat; haar tante kon haar best nog voor een uurtje laten halen.”
Het was voor Van Brakel geen gemakkelijke taak. Daar hij niet begreep onder welk motief hij op dit uur Geerling ten huize van mevrouw Du Roy kon introduceeren, had hij het verzoek gaarne afgewezen. Wat zou zij zeggen? Zou ze niet ernstig boos wezen? Aan den anderen kant zag hij wel in, dat na de pas gedane confidenties, het gevaarlijk was ’t dringend verzoek van Geerling te weigeren.
„’t Is een lastig geval,” zei hij. „Hoe kan ik je nu meenemen? [72]Wat moet ik als reden van je bezoek opgeven?”
„Reden? Wel niets. Ik zie wel, dat je aan je coup d’essai bent. Net als ik heb gedacht. In een geval als het uwe, doet een man wat hij wil, zonder er rekenschap van te geven.”
„Je hebt gemakkelijk praten,” zuchtte Van Brakel. Voor den drommel, hij kon het jonge mensch nu toch ook niet gaan vertellen, dat hij bij moeder Du Roy onder finantiëele verplichtingen stond.
„Wat gemakkelijk praten? Kom, wees nu niet kinderachtig en neem me mee. Ik verzeker je, dat ik niet lastig of indiscreet zal wezen.”
„Heb nu nog een paar dagen geduld, dan ga ik er weer heen, en dan beloof ik je, dat je meegaat.”
Maar de jonge Geerling wilde geen geduld hebben. Hij zag niet in dat het ergens toe dienen kon. Als Van Brakel hem maar met een of ander praatje binnenbracht, dan zou hij, Geerling, zijn „smoesje”, zooals hij het zeer schilderachtig noemde, wel verder zelf maken.
De ingenieur hoorde hem met verbazing aan. Geerling sprak met de zekerheid en het zelfvertrouwen van een man van ervaring, en dáárvoor was hij toch nog te jong. Hij moest ten slotte wel toestemmen, schoon het niet zonder zorg was, dat hij zijn commensaal meenam over het nette erf en met hem ter zijde van het huis naar achter ging.
Mevrouw Du Roy kwam reeds met de loffelijkste bedoelingen hem uit de achtergalerij te gemoet, toen ze verbaasd stilstond en met groote oogen nu eens naar Van Brakel en dan weer naar het haar bekende jonge mensch keek. [73]
„Mag ik u meneer Geerling voorstellen?” begon Van Brakel eenigszins stotterend.
„Niet noodig, niet noodig!” viel deze in, met den hoed in de hand en een sierlijke buiging. „Ik had reeds het genoegen mij aan mevrouw en aan mejuffrouw haar nicht voor te stellen, U neemt het mij hoop ik niet kwalijk, maar toen ik van avond hoorde, dat meneer Van Brakel u voor zaken moest spreken, kon ik de gelegenheid niet laten passeeren, maar verzocht dringend hem te mogen vergezellen. Ik hoop, mevrouw Du Roy, dat u het mij ten goede zult houden. De welwillende ontvangst, die mij in uw charmante woning ten deel mocht vallen.… de aangename conversatie.… de lieflijke persoonlijkheid van uw nichtje.… enfin mevrouw: me voilà. Nogmaals: duid het mij niet ten kwade.”
Zoo’n kwekkelaar! dacht ze, maar niettemin glimlachte ze, gaarne gevleid als ze was.
„Komt binnen,” zei ze, hen voorgaand in de achtergalerij, waar de hond van Van Brakel, die er thuis was, zich gemakkelijk op een rotanstoel had uitgestrekt. „Wel, ik heb niets tegen uw bezoek, meneer Geerling; alleen zult u het gezelschap moeten ontberen van Ceciel, want die is er niet.”
„Helaas! zou daar niets aan te doen zijn?”
Verwonderd had Van Brakel stil geluisterd, terwijl hij zijn dienstpet op zijn wandelstok zette en dezen in een hoek plaatste. Welk een brutale vent was dat commensaaltje van hem! En dat scheen waarachtig goed te gaan. Hij viel maar dadelijk met de deur in huis!
„Wel neen,” antwoordde mevrouw Du Roy. „Ik kan haar niet hier tooveren.” [74]
Zij was aan ’t smalle eind gaan zitten van de groote eettafel en Geerling had familiaar een stoel genomen en was aan het hoekje bij haar komen zitten, met zijn ellebogen op de tafel en zijn beide handen tegen elkaar voor zijn gezicht.
„Ik weet niet of u tooveren kunt.”
Zij lachte.
„Wel, wel, zie ik er dan uit als een toovenaarster?”
„Dat weet ik niet. Het is al naar ’t geen men daaronder verstaat. Een betooverend mooie vrouw als u, moet ook kunnen tooveren.”
Van Brakel fronste de wenkbrauwen. Niet dat hij zoo verliefd was op mevrouw Du Roy, maar hij vond toch dat Geerling wel wat ver ging. Zij zag, dat het den ingenieur niet beviel; dat deed haar innig veel pleizier.
„Kom,” zei deze tot het jonge mensch, „zeg nu maar waar het op staat.”
„Dus er bestond een afspraak?”
„Dat nu niet. Maar hij is dol van Ceciel en nu is eigenlijk de heele quastie, dat hij je wil vragen om haar nog ’n uurtje hier te laten komen.”
„O zoo, is het dat!”
„Dat is het,” vervolgde Geerling spottend, „en u doet het, nietwaar? U hebt wel medelijden met een armen jongen, die zijn hart heeft verloren en zijn oog heeft laten vallen.…”
„Schei uit,” riep ze lachend. „Als je nog verder gaat, schiet er op ’t laatst niets meer van je over.”
Ze vonden het alle drie aardig en lachten een trio.
„Nu, ik zal eens zien. Beloven dat ze komt, kan ik niet. [75]Het is de vraag of de oudelui het willen hebben. Mijn zuster is soms heel lastig van humeur.”
De zuster van mevrouw Du Roy en de moeder van Ceciel was volstrekt niet lastig van humeur, en liet integendeel het meisje volkomen doen wat ze wilde, gelijk zijzelve dat altijd had gedaan.
Toen het leitje van mevrouw Du Roy kwam, zaten moeder en dochter te lezen; de vader, een gewezen scheepskapitein, was reeds naar bed; de goede man had sedert vele jaren de vaste gewoonte, om als te acht uren het diner was opgedaan, een bord soep te eten, daarna op te staan, zijn vrouw en dochter een „goeden nacht, samen” toe te wenschen, om vervolgens, zooals hij het noemde, „onder zeil” te gaan.
De beide dames zaten te lezen.
„Het is voor jou,” zei mama, ’t leitje aan haar dochter overreikend.
„Van wie?”
„Van tante Nel.”
„Wat wil ze?”
„Ze vraagt of je komt.”
„Nu nog? ’t Is al zoo laat.”
„Er is visite. Ze schrijft, dat er een zekere Geerling ook is.”
Haastig greep Ceciel het leitje. Drommels, die was er vlug bij, vond ze, en ze glimlachte met groote zelfvoldoening. Ze zou gaan, zeker; zij was er het meisje niet naar om zulk een schoone gelegenheid ongebruikt voorbij te laten gaan. Geerling was iemand van fatsoenlijke familie en hij had geld. Persoonlijk was hij haar volmaakt onverschillig. Zij was niet amoureus van aard, en hoezeer zij ook op haar tante mocht [76]gelijken,—in dàt opzicht bestond tusschen die twee een hemelsbreed verschil.
Het meisje sloeg een blik in het rond en zuchtte. Onder andere levensomstandigheden zou zij zich de moeite niet hebben gegeven een japon aan te trekken en tien huizen ver te loopen om een jongmensch te ontmoeten, dat haar totaal onverschillig was. Doch als ze zoo rondzag in de vierkante binnengalerij, waar ze met haar moeder zat, dan voelde ze diep, dat ze niets onbeproefd mocht laten om zich te ontrukken aan zulk een doodelijke omgeving. Buiten op den onbestraten Indischen weg wierp een petroleum-lantaarn een flauw schijnsel, zoo flauw dat de open vensters uit de helder verlichte galerij gezien groote zwarte vlekken schenen. Geen rijtuig reed voorbij; slechts nu en dan zwiepte een vervallen dogcar langs het huis. Nijdige muskieten gonsden om haar ooren, of gingen op hun kop staan en staken de angels door het weefsel der fijne kabaja in haar blanke huid. Het licht der lampen schitterde in eentonige verblindheid op de witte muren en de marmeren bladen der tafels, en reflecteerde in de grijs geverfde zoldering, waarvan de breede, zwarte naden tusschen de planken en de veel te talrijke, niet meskant bezaagde balkjes van slordigen bouw getuigden; alles dilettanten-werk! Rond den rotanmat op den vloer, kwam een breede rand roode tegelsteenen uit, door de vocht gevlekt en dof gevlamd en bij het lamplicht in één toon uitloopende met den geteerden rand onder aan den muur, waarboven zich in vuilgeel en vaalgroen allerlei fantastische figuren van uitgeslagen vochtigheid teekenden. Zij zag dat alles nu niet in zijn onderdeden, maar ze kende het al jaren, en ze [77]onderging den verschrikkelijken invloed der eentonigheid en der doodelijke verveling van zulk een omgeving. Haar moeder zat tegenover haar een roman te lezen en sprak geen woord. Zij was een goede vrouw, maar des avonds na het eten las zij geregeld elken avond in een roman en hoe ouderwetscher en hoe aandoenlijker die was, hoe liever. Soms zag Ceciel een paar groote tranen onder haar moeders bril uitvloeien en teekenden zich de trekken van den leeftijd door het medelijden scherper af op het gelaat; als dan het meisje spottend vroeg: of het zoo erg roerend was, dan kreeg zij slechts een afwijzend gebaar tot antwoord, en las mama ijverig voort over de verschrikkelijke lotgevallen eener denkbeeldige, arme, ongelukkige, verleide, verlaten en verstooten Clothilde of Amaranthe of van een miskenden en gepijnigden door verdriet verterenden Eduard of Adolf.
Zij wilde weg uit zulk een archi-saaie omgeving. Daar mochten haar vader en moeder, die een vroolijke jeugd achter den rug hadden, genoegen mee nemen, zij bedankte er feestelijk voor; zij zou niets onbeproefd laten om weg te komen, mits op een hoogst fatsoenlijke manier. Dat het verbazend moeilijk zou zijn, begreep ze. Bij haar ouders kwam nooit iemand aan huis, zoodat er geen gelegenheid was met anderen kennis te maken, en van de eigenaardigheden van tante Du Roy was zij niet gediend; als ze niet van haar had moeten erven, zou ze er nooit aan huis gekomen zijn.
Ceciel was nu de twintig gepasseerd; ofschoon ze niet onbesproken was gebleven, was ze toch in waarheid een fatsoenlijk meisje. En dat verkoos ze te blijven, want het was haar ernstig verlangen een behoorlijk huwelijk te doen. Ze had zooveel [78]modder zien dwarrelen in haar familie, dat zij er een diepen afkeer van gevoelde. Trouwen wilde ze met een man van fatsoenlijke familie; met iemand, die, als hij in Europa kwam, zijn vrouw in nette kringen kon brengen, waar men fashionabel en comfortabel leefde. Het kon haar niet schelen of hij jong zou zijn of reeds van gevorderden leeftijd, mooi of leelijk, rijk of niet bemiddeld, bruin of blond,—als hij voor zichzelf maar een goeden naam had en zijn familie in Europa net en fatsoenlijk was. Tot nog toe was het haar niet gelukt, en de vrees voor het lot van den kieskeurigen reiger, die eerst niet wou kiezen uit den plas, omdat de vischsoorten hem te ordinair waren, maar die zich ten slotte moest behelpen met een vorsch, sloeg haar wel eens om het hart.
Want er was dikwijls genoeg aanzoek gedaan om haar hand, zooals te begrepen was van een mooi meisje met geld. Maar ze bedankte voor een man, aan wiens naam een verchristelijkt inlandsch geurtje was, of voor een pursang met een Amsterdamschen of anderen plaatselijken tongval, of voor een Indischen jongen met een omgekeerden naam. Van dat alles was Ceciel niet gediend. Zij wist precies wat ze wilde; alleen was het haar nog niet gelukt den waren Jozef te bemachtigen.
Geerling kon uitstekend in aanmerking komen. Zoowel in Europa, dat wist ze, als in Indië was zijn familie in deftige burgerkringen geacht. Bovendien had hij alles vóór: zijn fortuin, zijn jeugd, zijn uiterlijk, zelfs ondanks wat geaffecteerdheid en dansmeesterachtige pedanterie.
Dat hij bij tante Du Roy kwam, en nog wel in den avond, was een veeg teeken. Zij begreep wel, hoe hij daar was gekomen en dat was zoo goed als een half mislukken harer [79]plannen. Maar zij mocht, vond ze, de gelegenheid niet laten voorbijgaan, te minder daar ze zelf volstrekt geen gevaar liep er eer of deugd ook maar voor een greintje bij in te schieten. Zij was een flink meisje met een helder verstand; er waren een half dozijn jongelui op de plaats, waarvan de eerste de beste zou geaccepteerd zijn, wanneer hij zich als ernstig pretendent had aangemeld, en onder hen was ook Geerling. Maar zij vreesde geen tête-à-tête met een hunner. Volstrekt niet! Ze was er zelfs zeker van, dat geen hunner zich ongepaste vrijheden zou veroorloven.
Ceciel had een mooie lichte japon aangetrokken, een bloem in ’t haar gestoken en was in een half uur bij mevrouw Du Roy, waar ze met een vriendelijk gezicht binnenkwam, haar tante kuste, Geerling glimlachend de hand reikte en Van Brakel, met een blik vol minachting, die hem hoogst onaangenaam trof, in de gelegenheid stelde haar vingertoppen aan te raken.
Geerling ijlde naar een stoel, en zette dien klaar voor Ceciel; dadelijk schoof hij er naast en ving een druk discours aan, waarvan ’t hem echter spoedig zwaar viel de kosten alleen te dragen.
Mevrouw Du Roy maakte voor de heeren een grog en veroorloofde zich daarbij als in het voorbijgaan allerlei actes de possession tegenover Van Brakel, nu eens door op zijn schouder te leunen, dan weer door hem bij den voornaam te noemen. De ingenieur, nog in zijn leerjaren, keek dan telkens onwillekeurig naar Geerling, alsof hij vreesde, dat die het zien en hooren zou; maar deze lette alleen op de mooie Ceciel, terwijl hij zich uitputte in aardigheden, en met gulzigen [80]blik de som opmaakte van haar bekende en vermoedelijke bekoorlijkheden. Zij was vriendelijk en glimlachte hem tegen; maar uit de plooi kwam ze toch niet. De dubbelzinnigheden verdroeg ze stil, en zij deed alsof zij niets daarvan bemerkte. Soms deed tante Du Roy er aan mee, maar Ceciel sloeg er geen acht op.
Zoo zat men een uurtje bij elkaar; de vrouw des huizes begon de ongelegen visite vervelend te vinden; Van Brakel vond ze ergerlijk; Ceciel zat op heete kolen, en zelfs Geerling, hoe ook opgetogen van bewondering, bespeurde dat er iets gênants begon te komen in het gezelschap.
„Kom,” zei het meisje opstaand, „’t loopt tegen elf uren, ik ga naar huis.”
Mevrouw Du Roy loosde een stillen zucht van verlichting.
„Ja, kind,” zei ze, „anders krijgen we het met mama aan den stok.”
„Mag ik zoo vrij zijn?” vroeg Geerling zijn hoed nemend, alsof hij vond, dat de vraag slechts voor den vorm was, en het antwoord niet anders dan toestemmend kon wezen.
„Als het u genoegen doet,” antwoordde Ceciel. „Wat mij aangaat, is het waarlijk de moeite niet waard. In vijf minuten ben ik thuis.”
Bij het heengaan groot betoon van hartelijkheid van den kant van Geerling, met een blik aan Van Brakels adres, die duidelijk te kennen gaf, dat ze nu beiden eigenlijk pas en bonne fortune kwamen; van de zijde van Ceciel dezelfde onaangename teruggetrokkenheid tegenover den ingenieur.
„Ik vind haar een onuitstaanbaar nest,” zei hij, toen de jongelui weg waren. [81]
„Wel, ’t is mijn schuld niet, dat je haar hier hebt ontmoet! Waarom bracht je dien jongen mee? Je wist vooraf dat ’t er hem alleen om te doen was Ceciel te ontmoeten.”
„Het is gemakkelijk gezegd. Ik kon onmogelijk van hem afkomen.”
Mevrouw Du Roy keek vreemd op.
„Niet van hem afkomen?”
„Neen. Hij woont bij mij in ’t paviljoentje.”
„Och, zoo.… en?”
„En hij vertelde me heel kalm, dat hij wist waar ik heen ging.”
Zij barstte los in toorn. Nog nooit had ze zoo’n gemeen babbelnest gezien! Geen vinger kon men in de asch steken of Jan-en-alleman had er ’t zijne over te zeggen. Het was een schandaal! Het was beter, dat iedereen zich maar bemoeide met zijn eigen zaken, dan had hij genoeg te doen. Maar ze roerden liever bij een ander het vuil, opdat men den stank van het hunne niet ruiken zou.—Op dat chapiter was ze volmaakt thuis en eenmaal aan den gang, openden zich de sluizen harer welsprekendheid en stortte zij in een eindeloozen woordenstroom de fiolen van haar toorn over de plaats harer inwoning uit.
Van Brakel knikte nu en dan toestemmend, en sprak, waar hij er kans toezag, een enkel hartig woordje mee. Zij had groot gelijk, vond hij; het waren precies zijn ideeën; vroeger had hij nooit geloofd, dat er zooveel kwaadsprekerij in de wereld bestond, maar nu was hij tot de overtuiging geraakt, dat het zoo was.
„Maak je er niet zoo kwaad om,” zei hij vriendelijk tot [82]mevrouw Du Roy, die bleek zag van woede, wat haar volstrekt niet leelijker maakte. „Het volk is het wezenlijk niet waard.”
„Dat is het ook niet,” stemde zij toe, de lampen in de achtergalerij uitdraaiend, „maar ik kan mij er toch woedend om maken.”
„Het is een heerlijke avond,” zei Geerling toen hij met Ceciel het erf afliep. „Een mooie donkerblauwe sterrenlucht. Hoe zoudt u er over denken, als we eens een half uurtje gingen toeren?”
„U hebt niet eens een wagen.”
„Och, daar is gemakkelijk aan te komen, hier op den hoek bij den rijtuigverhuurder.”
„Dank u. Ik ga regelrecht naar huis.”
„Toch niet.”
„Zeer zeker. Het spijt me, dat u tante hebt overgehaald, mij dat leitje te schrijven.”
„Spijt u dat wezenlijk zoo erg?” vroeg hij verwonderd en teleurgesteld.
„Ja. Niet omdat ik u ontmoet heb, maar omdat ik daardoor in gezelschap ben gebracht met dien Van Brakel.”
„Hij is toch zoo kwaad niet!”
„Ik weet niet in welk opzicht hij goed is, maar het is verschrikkelijk voor ons; wij zijn gedwongen wèl te blijven met tante Du Roy, maar het is ten koste van zóóveel, dat het mij ten minste te zwaar wordt.”
Deze plotselinge wending van het gesprek sloeg Geerling geheel uit het veld; maar de vertrouwelijke toon, waarop zij [83]sprak, boezemde hem belangstelling in. Hij wist niet wat te antwoorden.
„Zij is altijd zóó geweest,” ging Ceciel voort, in dienzelfden toon en dicht bij Geerling voortschrijdend. „Reeds als jong meisje speelde zij zoo’n rol. Later, toen ze met oom Du Roy trouwde, dacht de familie, dat het beter zou gaan, maar ze bedroog hem ook, en na zijn dood.… nu, dat ziet ge,” eindigde zij zuchtend. „Maar zij is rijk, en dat zijn wij niet. Pa en ma hebben verplichting aan haar; dáárom moeten wij zulke vernederingen ondergaan; daarom kwam ik van avond bij haar, terwijl ik wist, dat er die gemeene Van Brakel was.”
Er waren tranen in haar stem, en, naar de beweging, welke zij met haar zakdoek maakte, ook in haar oogen.
Het was, vond Geerling, uiterst moeilijk en zeer onverwacht. Hij had alles eer verwacht, dan zulk een deugdzame métamorphose. ’t Viel hem om den drommel niet mee! Zoo spraakzaam en vroolijk hij was, waar hij meende dat steken los waren aan het kleed der braafheid, zoo onbeholpen was hij, nu plotseling bleek, dat er geen torntje te vinden was. Want de ongereptheid scheen hem onbetwistbaar. Aan een dom te kennen gegeven eerbaarheid had hij geen geloof geslagen, maar de correcte en toch eenvoudige wijze, waarop Ceciel hem met half bedwongen smart, de familie-verhouding had uiteengezet, liet, naar zijn opvatting, geen twijfel aan de waarheid toe. Adieu plaisirs! dacht hij met een zucht. Dat Indië was me toch ook een land! Men sprak van avonturen! Hij wilde dan wel eens weten, waar die te zoeken waren. Nu ja, Van Brakel bij die weduwe van veertig jaar. Maar anders? Hij, Geerling, had tot nog toe niet veel [84]anders ontmoet dan Indische dames, die hem erg geblaseerd toeschenen, en Europeesche, die zich erg in acht schenen te nemen. Trouwens, er was, naar zijn opinie, al bitter weinig gelegenheid in een land, waar de huizen bijna geheel open waren, zoodat het was alsof de menschen op straat leefden, en waar men ten overvloede altijd een of meer bedienden in het oog liep. En dan de warmte!
Terwijl hij zwijgend voortwandelde naast het mooie meisje, dat zich bitter beklaagde over haar tante Du Roy, ging dat alles den teleurgestelden jonkman door het hoofd. Neen, heilig dan Holland! Daar kon men toch anders pret hebben! Hoe heerlijk leenden zich Amsterdam en Den Haag voor allerlei genoegens, stille zoowel als luidruchtige. En hoe welwillend waren er de burgermeisjes voor nette jongelui, die trakteeren konden op mooie cadeautjes en lekkere snoeperij! Hij had daar ook gewoond op gemeubileerde kamers. Maar wat was dat gezellig! De jonge dochters van zijn hospes brachten hem ’s morgens zelf het ontbijt op zijn kamer. Het hinderde immers niemand! Meestal trouwden ze toch naderhand met iemand uit hun stand, zonder dat onbescheiden hanen naar vroeger gekakel kraaiden. Hier in Indië kreeg men des morgens zijn eigen ongewasschen huisjongen te zien, en als men een conquête wilde maken, dan was dat heel gemakkelijk, mits men zich wilde bepalen tot de „kleine vrouw” en men de hulp inriep van den zilveren standaard; het bi-metallisme kwam dan vanzelf!
„Ik begrijp het nu,” zei Geerling met een zucht. „Maar u houdt mij ten goede, dat ik het te voren niet begreep.”
„Och, ik neem het u niet kwalijk. De meeste menschen verdenken mij, omdat ik het ongeluk heb een tante te bezitten, [85]die zoo raar.… is. Het is heel ongelukkig, maar het is niet anders.”
Geerling kreeg medelijden. Wat drommel, als ze een fatsoenlijk meisje was—en daaraan twijfelde hij nu niet meer—dan was het toch ook vervloekt hard.
„Het is onaangenaam,” gaf hij toe, „doch u moet het u niet aantrekken. Er is nu eenmaal niets aan te veranderen.”
„Helaas, neen!”
„Welnu, zet u dan er over heen. U bent veel te jong en te mooi om over zulke dingen verdriet te hebben.”
„Het is juist dàt wat het erger maakt; indien ik oud was en leelijk.…”
„Neen, dat is waar!”
„U ziet bovendien aan uzelven, waartoe het leidt.”
Verlegen zweeg hij, en beet op zijn kneveltje.
„Of wilt u soms beweren, dat uw handelwijze van hedenavond voor mij een vereerend blijk van vertrouwen was?”
„Drommels, neen, juffrouw Ceciel,” zei hij in verwarring. „U hebt gelijk. Neem het mij niet kwalijk.… Als ik vooruit had geweten.… Maar u zult mij moeten toegeven, dat men niet alles te voren weten kan. De schijn.…”
Ze lei haar hand vertrouwelijk op zijn arm.
„Ge behoeft u niet te verontschuldigen, meneer Geerling. Ik weet het immers wel, en ik neem het u niet kwalijk.”
Ze stonden voor de deur harer woning, die open was; er brandde nog licht, schoon mama reeds naar bed was en alleen een bediende de wacht hield.
Hij zag haar fraai gevormde blanke hand op zijn arm en hij zag ook haar mooi gezichtje in het zachte licht. Heer in [86]Den Haag, wat was het toch eeuwig jammer, dat het nu dáárop moest uitloopen! ’t Was een beeldje, vond hij.
„Ik zal toch,” zei hij, „het genoegen hebben u nog wel eens te zien?”
„Och waarom?”
„Wel.… wel.…” het was satansch moeilijk er een behoorlijk antwoord op te geven. „Wel, ik vind u zoo beminnelijk .… zulk een engel.”
Wat was het toch lastig tegenover zoo’n „fatsoenlijk” meisje geen mal figuur te maken!
„Een engel,” zei ze glimlachend. „Een engel en.… te degradeeren.”
„Neen, waarachtig niet. In ernst juffrouw Ceciel, ik denk aan zoo iets niet. Ik hoop dat u gelooft.…”
„Ik weet het niet, ik weet niet of ik u kan gelooven.”
„Gerust. Laat mij u ’n visite komen maken bij uw oudelui.”
Ze scheen te aarzelen.
„Soeda, ik zeg ja noch neen, adieu.”
Zij stak hem de hand toe.
Heel graag had hij haar een kus gegeven, iets, vond hij, dat zelfs was overeen te brengen met het fatsoen, doch hij deed er zelfs geen poging toe.
In haar kamer zat Ceciel nog lang te pikiren. Zij was over zichzelve tevreden. Als hij nu kwam, zou ze wel verder zien; kwam hij niet, dan had zij zich in geen geval gecompromitteerd en kon hij niets dan goeds van haar zeggen. Hij was haar meegevallen. Ze had wel eens meer van die ontmoetingen gehad, en dan hadden de teleurgestelden altijd getracht de vrije liefde te verdedigen, die voor te stellen als [87]de onschuldigste zaak ter wereld, en, ondanks al haar redeneeren, allerlei pogingen aangewend om hun doel te bereiken. En als ze het vruchtelooze van hun praatjes ten slotte inzagen, dan waren ze na de plechtigste verzekeringen hunner liefde, heengegaan en nimmer teruggekomen.
Geerling had zich fatsoenlijker gedragen, dat stond vast. Of hij zou terugkomen was niet te zeggen, maar zoo er ooit iemand épris was geweest van haar, dan was het dit jonge mensch, meende zij.
Lucie sleet haar leven in een kalme eentonigheid, die haar echter niet hinderde en waaraan ze gewoon was. In den laatsten tijd was het met den berenstrijd zeer gunstig gesteld, en dat verheugde haar, hoe licht zij overigens dien strijd ook tilde. Als ze geld te kort kwamen, dan had ze maar te spreken, en Herman gaf het haar. Wat zou ze meer verlangen? Ze behoefde tegenwoordig Geerling niet meer lastig te vallen, en dat was te aangenamer, omdat hij van zijn kant niet meer zoo erg voorkomend en gedienstig was. Hij bleef niet meer napraten als het diner was afgeloopen, maar ging ook uit. Nu, dat deed haar pleizier, want dan kon ze naar bed gaan. Maar toch had het haar aandacht getrokken. En wat haar ook bevreemdde was het gedrag van Herman. Niet het feit, dat hij tegenwoordig weleens thuis kwam als het ochtendschot viel,—een uurtje vroeger of later in den nacht hinderde haar niet. Aan zijn uithuizigheid was ze gewoon; niet aan zijn ingetogenheid. Doch ook dáárover beklaagde zij zich niet; haar natuur was passief van aard. Zij was een huismoedertje; en daar zij die bestemming meer dan voldoende had bereikt, [88]waren haar wenschen vervuld en vroeg zij ’t leven nog slechts om een bescheiden deel van genot; veel zou haar niet eens hebben gesmaakt.
Hoe Van Brakel aan geld kwam? Wel, ze dacht er nooit over na: het waren zijn zaken; als zij maar kreeg wat ze noodig had, dan achtte zij zich verder niet gerechtigd hem te vragen uit welke bronnen hij putte.
En toch overviel haar op zekeren dag een geweldige vrees.
„Dat is een leelijk geval met den ingenieur Enne, hè?” zei Geerling aan tafel.
„Ja,” antwoordde Van Brakel, „’t spijt me voor hem; hij was ’n beste vent en uitstekend op de hoogte.”
„Dat hoor ik algemeen zeggen. Het is geen kleinigheid ook.”
„Neen, vijf en twintig mille is een mooie som.”
Verwonderd keek Lucie haar man aan.
„Waar heb je het over? Wat is er gebeurd met Enne?”
„Hij heeft een tekort in kas,” zei Van Brakel.
„Je hebt me er niets van verteld.”
„Ik had het vergeten.”
„Er moet nogal aardig gestolen zijn, meen ik zoo,” zei Geerling, „want het heele werk was maar twee ton.”
„Twee en een halve,” verbeterde Van Brakel.
„Maar dat doet er niets toe: het is en blijft een even beroerde zaak.”
Zij praatten er op door, doch Lucie zei geen woord meer. Er was haar plotseling een verschrikkelijk denkbeeld voor den geest gekomen. Het gebeurde haar niet elken dag, dat ze een eigen idee had, maar als dat voorviel, dan overrompelde het haar ook geheel. Waarom had Herman haar dat [89]verzwegen, hij, die anders dadelijk al dergelijke dingen aan zijn vrouw vertelde? Ver van het vermoeden, dat dit verzuim was te wijten aan de omstandigheid, dat zij niet meer zoo geheel en al zijn vrouw mocht heeten, zag zij een mogelijk verband tusschen die achterhoudendheid en de ruimte van geld in de laatste maanden. Zij kon niet eten; het was alsof ’t haar in de keel bleef steken.
„Hoe is het,” vroeg Van Brakel, toen ze haar vork neerlei, „smaakt het je niet vandaag?”
„Neen, ik heb niet veel eetlust.”
„Heeft het verhaal van Enne dien bedorven?” vroeg Geerling zonder erg.
Zij trok de wenkbrauwen samen en zag den jongen man bijna angstig aan.
„Waarom vraagt u dat?”
Hij was er verwonderd over.
„Och, zoo maar. Het is heel onpleizierig, als men zulke dingen hoort.”
„Ja, het is verschrikkelijk!”
Van Brakel gevoelde zich niet op zijn gemak. Het was hem thans duidelijk, dat zijn vrouw had nagedacht; hij verweet zich zijn onvoorzichtigheid, het was verkeerd geweest zich zoo coulant te toonen; maar hij had het gedaan uit goedheid, om haar in zekeren zin schadeloos te stellen; het moest haar ten slotte toch bevreemden, dat hij niet meer klaagde over geldgebrek, zijn schulden betaalde enzoovoort. En nu vreesde zij, dat hij zich ook had vergrepen aan ’s Lands gelden; dat ook hij de verleiding niet had kunnen weerstaan. Hij wilde haar gerust stellen. Bovendien [90]was het een fraaie gelegenheid om een kranig figuur te maken, en die mocht hij niet ongebruikt voorbij laten gaan.
„Wat hadt je toch daar straks?” vroeg hij toen ze alleen waren.
„Niets.”
„Dat is maar gekheid. Er was wel iets. Iets dat je erg hinderde, zoodat je er niet van eten kon.”
„Och neen, het was niets.”
„Wees nu niet kinderachtig en vertel het me.”
Ze keerde zich naar hem toe, bleek en met de oogen vol tranen, sloeg haar armen om zijn hals en zei weenend:
„O Herman, het is niets!”
„Een mooie manier om te bewijzen dat het niets is,” zei hij lachend. „Wil ik je wat zeggen?” En zijn mond bij haar oor brengend, fluisterde hij: „Je bent bang, dat ik evenals Enne mijn kas heb nagezien.”
Ze kon het niet ontkennen, al begon zij zich reeds over het vermoeden te schamen.
„Nu,” ging hij voort, terwijl hij haar eerlijk gezicht in beide handen nam en haar in de betraande oogen zag: „maak jij je maar niet ongerust, hoor Luus. Bij hetgeen wij uitgeven is geen cent gestolen geld, noch van ’t Gouvernement, noch van iemand anders.”
„Goddank!” zei ze en toen hij heenging—het was zijn avond bij mevrouw Du Roy—kuste ze hem als het ware met dankbaarheid. Ze had niet verder gevraagd; ze had ook niets verder willen weten. Of hij bij het spel had gewonnen, of misschien een cadeau in geld had geaccepteerd van een aannemer, of op welke andere wijze hij aan het geld kwam,[91]—zij bemoeide er zich niet mee. Als het dàt maar niet was. Want het eerste was uitstekend, en dat was het laatste nu wel niet, maar daar waren er zoo veel, die zich smeren lieten, zonder dat het hun ooit in eenig opzicht nadeel had gedaan.
Terwijl Lucie zich gereed maakte om haar gewone nachtrust te nemen, dacht ze zoo daarover na, en dribbelde van het eene vertrek naar het andere. Zij nam één voor één de kleintjes eens op met een zekere bedoeling, waaraan de slaapdronken kinderen als werktuiglijk voldeden. Zij had nog honger, nu de brok van schrik uit haar keel was verdwenen; ze ging nog even naar de achtergalerij, waar juist een bediende zijn blaastalent aan het uitdooven der lampen wilde wijden. Er was nog wel het een en ander in de kast, om de schade in te halen.
Een paar minuten later deed zij zich gemoedelijk te goed aan een miniatuur hutspot, toen de looper van het postkantoor de brieven bracht. Als ze naar bed was, schoof hij ze gewoonlijk maar onder de voordeur naar binnen, maar nu de man licht had gezien, bracht hij ze achter. Hij lei ze met een „Tabeh njonja, pos njonja!” op de tafel en ging. Toen ze gegeten had, keek ze eens op de adressen, of er geen brief van haar vader bij was. Doch dat was het geval niet.
Toch zag ze er een aan haar adres van een fijne vrouwenhand. Het poststempel was van de plaats. Wat kon dat wezen? Lucie opende het couvert; met verbazing zag zij dat de brief geen aanhef had en geen onderteekening droeg.
„Mevrouw L. Van Brakel-Drütlich wordt in haar belang en in dat van haar man ten dringendste aangeraden hem van zijn nachtelijke uitstapjes af te houden. Het is nooit veel [92]zaaks, wat mannen des nachts buitenshuis doen, maar als mevrouw Van Brakel-Drütlich niet oppast, dan zal zij vooral de grootste huiselijke onaangenaamheden krijgen, ten gevolge van het uitloopen van haar man, die zich aan een slecht levensgedrag schuldig maakt.”
Daar! dacht Lucie; daar kwamen waarlijk die ongelukkige geldquaestie en de speelzucht van Herman weer in een anderen vorm op het tapijt; de vrees voor finantiëele moeilijkheden was nauwelijks de deur uit of ze kwam door ’t venster naar binnen.
Wat was het nu weer? Had hij weer veel verloren in de laatste dagen en opnieuw schulden moeten maken?
Maar dan zou hij het haar toch wel gezegd hebben! Zij had hem nooit aanmerkingen gemaakt. En bovendien: hij was tegenwoordig volstrekt niet slecht bij kas. Hoe kon ze zich daarover ook bezorgd maken! Het was lasterlijke verdachtmaking, anders niet. Wat ging het een ander aan of hij wat laat in de soos bleef en daar gaarne een partijtje maakte? Het was, vond zij, voor velen te wenschen, dat ze waren zooals hij. Een oogenblik stond ze op het punt ’t briefje te verscheuren, maar daartoe kwam ze toch niet. Zij nam het mee naar haar kamer en lei het tusschen haar kabaja’s in haar kast. Meer en meer drong zich de overtuiging bij haar op, dat het laster was, maar toch kon ze er niet van slapen.
Toen ze evenwel den volgenden dag Van Brakel zag, zoo kerngezond en vroolijk als altijd, verdween ’t laatste spoor van bezorgdheid, en ze besloot hem ’t maar te vertellen.
„Het schijnt,” zei ze lachend, „dat jij tegenwoordig fraaie stukjes uithaalt.” [93]
Hij stond verstomd en kreeg een kleur.
„Hoe.… bedoel je dat?”
„Ja, ja, je denkt maar dat ik van niets weet, omdat ik altijd thuis ben en weinig menschen zie.”
„Wat bedoel je dan, Lucie?”
„Nu, houd je maar zoo onnoozel niet, ik weet het toch.”
Wanneer de klapperboomen op het erf een polka waren gaan dansen of zijn paarden een lied van Schubert hadden aangeheven, had hij door verbazing niet erger getroffen geweest kunnen zijn, dan thans. Ze wist HET toch, en.… ze sprak daar zóó over, op luchtigen, lachenden toon!
„Zeg me dan toch, wat je meent.”
„Och niets, vent. Niets anders, dan dat ik een anoniemen brief heb gekregen.”
Nu werd Van Brakel zoo wit als een doek. Zij had een anoniemen brief gekregen!
„En?”
„O, hij is allesbehalve vleiend voor je; maar ik wil hem je toch wel laten lezen.”
Hij liep haar na, naar haar kamer, en rukte als ’t ware het papier haar uit de hand.
Een zucht van verlichting ontsnapte hem, en in een oogenblik was hij weer meester van zichzelven. Hij knikte langzaam met het hoofd, haalde de schouders minachtend op en lachte.
„Wel, het is heel mooi.”
„Wie zou het geschreven kunnen hebben?”
„Het is een dameshand,” zei hij, het schrift haast met welgevallen bekijkend. „Weet je wat ik denk?”
„Nu, wat dan?” [94]
„Dat de vrouw van een der leden van ons partijtje vruchteloos heeft beproefd haar man thuis te houden en nu tracht de anderen tot wegblijven te nopen, opdat haar man, bij gebrek aan medespelers, vanzelf thuis blijft.”
„Hemel, dat is best mogelijk,” zei Lucie.
„Welzeker. Nu, als jij er op gesteld bent, Luus, wil ik ’s avonds wel bij je thuis blijven zitten, als je me maar tot ’n uur of één gezelschap houdt, want vóór dien tijd kan ik niet slapen.”
„Ik dank je hartelijk, hoor! Ga jij gerust in de soos zitten homberen; ik moet veel te vroeg op, en ik heb het veel te druk om zoo laat naar bed te gaan.”
Toen Van Brakel dien dag uitging, liep hij direct naar het postkantoor en verzocht voortaan alle brieven voor hem of zijn vrouw maar aan te houden; hij zou ze ’s morgens wel door een bediende laten afhalen.
Hoezeer hem deze maatregel een gevoel van gerustheid gaf, was hij toch zeer ontstemd over dien brief. Wie zou de laaghartigheid hebben gehad hem te verraden? Vruchteloos ging hij in gedachten hun kennissen na; niet één harer rechtvaardigde het vermoeden, dat ze zoo boosaardig wezen zou. Want hij zag er niets goeds in. Slechts een streven om twist en tweedracht te zaaien, om een ongelukkig huwelijk te maken.
Bah! Wat had men toch een gemeene lui in de wereld!
Hij vertelde het aan mevrouw Du Roy, en deze ging een licht op. Het hinderde haar reeds lang, dat Van Brakel in zulke goede termen bleef met zijn vrouw. Niemand, dacht ze, kon twee heeren dienen, en dus kon niemand het ook twee dames doen. Ze had al eens spottend daarop gezinspeeld, en [95]dan zag ze heel goed dat Van Brakel zich daarover boos maakte; dat hij een houding aannam, alsof zij sprak over iets, waarover zij niet spreken mocht. Ook hinderde het haar, dat hij altijd pertinent weigerde een woord te zeggen over zijn vrouw. Een stil vermoeden had ze, dat zijzelve eigenlijk niets anders was en bleef dan een noodzakelijk kwaad, waarvan zich Van Brakel zekerlijk graag, hoe eer hoe liever, zou afmaken, als hij maar kon; dat haar persoonlijkheid ten slotte niets meer voor hem was, dan een verhoogde rente van geleend geld. Zij kende mevrouw Van Brakel wel, en toen ze haar den eersten keer zag in een toko—’t was nog vóór ze Van Brakel geld leende—toen had ze met één oogopslag gezien, dat die blonde vrouw met haar eenigszins onverschillig uiterlijk aantrekkelijke eigenschappen moest hebben. Thans besefte zij dat levendiger dan ooit. Hoe schoon ze ook zelve was, met haar zuiver profiel, haar fraaien lichaamsbouw en prachtige haren,—ze voelde zich nog altijd overwonnen, en dat ontstemde haar geweldig.
Van Brakel’s verhaal hoorde zij zwijgend aan, en het bevestigde haar opnieuw, hoe hij voor moeilijkheden met Lucie terugbeefde, als voor het ergste, dat hem kon overkomen. Zijn eerste angst, zijn vreugde toen hij zag dat niets was ontdekt; zijn spoed om maatregelen tegen herhaling te nemen,—zij gevoelde heel goed, waaruit dat alles voortsproot: zij begreep, dat ze hem haast geen grooter dienst zou kunnen doen, dan door te zeggen, dat ze genoeg van hem had en hij niet behoefde terug te komen.
Een oogenblik had ze er lust in, maar zij verwierp het plan dadelijk. Als ze daartoe overging, dan zou hij ook tevens [96]weten, dat hij onder haar plak stond; dan zou die genegenheid voor zijn vrouw op hem gewroken worden, al zou het hem ook zijn betrekking kosten. Eigenlijk was voor haar al veel van de aardigheid af. Van Brakel was haar in het geheel niet meegevallen! Ze vond hem een man van geusurpeerde reputatie; iemand die zijn krachtig uiterlijk en zijn antecedenten geen eer aandeed. Had zij op het moment ander gezelschap op het oog gehad, dan had ze hem met genoegen laten gaan. Dan, van de eenzaamheid was ze zeer afkeerig.
„Zij is een gansje,” antwoordde ze lachend, toen Van Brakel zijn verhaal eindigde.
„Ze kon toch de waarheid niet ruiken.”
„Dat niet. Maar iedere vrouw, die een man vertrouwt, is een domme gans en waard dat ze bedrogen wordt.”
„Nu ja, da’s ook wat moois!” zei Van Brakel. Hij had haar graag het bekende spreekwoord van den waard en diens gasten naar het hoofd geworpen, maar hij durfde niet.
„Wat moois! Het is een waarheid die je bovendien zelf bewijst. Kijk eens, Herman. Ik houd heel veel van ’n man, ja, maar het is gemeen volk, zie je, en die er een bedriegt, verdient een stoel in den hemel.”
Het vervulde hem met afschuw haar zóó te hooren spreken. Was dat nu taal voor een vrouw? Enfin, het was er dan ook een vrouw naar!
„Laten we er niet verder over spreken. Het is Goddank alweer voorbij.”
„Goddank?” zei ze spottend.
„Ja zeker.” [97]
„Heere, heere, wat zit je er toch over in, dat zij het zal te weten komen!”
„Natuurlijk.”
„Zoo, vindt je dat natuurlijk? Weet je hoe ik het vind? Ik vind het laf.”
Zij stond vlak voor hem, met haar gezicht dicht bij het zijne, ’t Was of haar oogen gloeiden van kwaadheid; haar lippen zagen wit en om haar mond vertoonden zich de trekken, die haar leeftijd markeerden. Van Brakel werd niet boos; hij bezag haar met aandacht en vond haar leelijk.
„Kom,” zei hij kalmeerend, „maak geen ruzie; wat heb je daaraan; het dient immers nergens toe?”
Zonder te antwoorden ging ze haar kamer binnen en dronk een glas water. Wat een kerel! Ze had hem een lafaard genoemd, en hij gaf haar niet eens een klap! Hij zei: „Maak geen ruzie; wat heb je er aan.” Wat waren mannen toch voor wezens! Als hij haar een pak slaag had gegeven, zou ze hem gerespecteerd en liefgehad hebben.
Nu verachtte zij hem; maar zij zou ’t hem wel inpeperen!
Toen ze weer achter kwam, was hij aan de tafel gaan zitten en las in een courant.
„Je hebt eigenlijk gelijk,” zei ze, „waarom zouden we ruzie maken?”
Het deed hem maar half genoegen; hij had wel gewenscht, dat het tot een vreedzame scheiding ware gekomen; tot een soort van modus vivendi, waarbij zij zich van haar kant verbond hem noch om geld noch om genegenheid lastig te vallen; wat dan van zijn kant zou komen, stond hem niet recht duidelijk voor den geest. [98]
Maar zij dacht daar niet over; ze had geheel andere plannen, en ze had ook geduld genoeg om te wachten tot het geschikte moment dáár zou zijn om die plannen uit te voeren.
Hij had er geen oogenblik langer aan gedacht, de hoofdingenieur Willert; toen hij den opzichter den mond sloot, meende hij inderdaad, dat de man lasterde. Van veel had hij Van Brakel kunnen verdenken, maar daarvan niet. Zelfs toen eenige weken later zijn vrouw met een verslagen gezicht vroeg:
„Heb je dat gehoord van dien Van Brakel,” had hij met eenige ergernis, vermoedende wat het wezen zou, gezegd:
„Neen, ik heb niets van hem gehoord.”
Willert had zoo zijn eigenaardige opvattingen. Het scheen hem toe, alsof men hem door kwaadsprekerij in het harnas wilde jagen tegen iemand, die zijn sympathie niet had, en daartegen moest hij zich verzetten.
„Het is anders geen geheim, de heele stad weet het.”
„Maar kindlief, wat weet dan de heele stad?”
En nu volgde het verhaal, dat, eenige overdrijving daargelaten, groote overeenstemming opleverde met de werkelijkheid. Het viel niet te loochenen, vond Willert, dat, zóó bezien, het een schijn van waarheid had. Ware mevrouw Du Roy arm, dan zou hij het denkbeeld dadelijk hebben verworpen; maar juist de omstandigheid dat zij gefortuneerd was, sterkte de verdenking.
„Ik weet niet,” zei Willert, „of ik het kan onderzoeken. Met welk recht kan ik mij in die zaken mengen, als ik er officiëel niet mede in aanraking kom?”
„Je kunt toch wel zorgen, dat hij wordt overgeplaatst.” [99]
„Ja.… zie je.… ook dat vind ik niet gerechtvaardigd. Als ambtenaar is hij hier zeer goed op zijn plaats.”
„Kom, kom,” zei mevrouw, die, waar het zulk een aangelegenheid betrof, het zwak had van alle dames en het officiëele niet van het particuliere wist te onderscheiden, „dat is maar gekheid. Hij is hier niet op zijn plaats. Een ingenieur, die zulke dingen doet, moet weg.”
Maar Willert, die zwaar op de hand was, wilde er nog niet aan. Hij moest het nog overwegen, en hij had ook de zekerheid nog niet, dat het waar was. Nu was het zijn vrouw niet zoozeer te doen om Van Brakel van de plaats weg te krijgen. In tegenstelling van haar man mocht ze hem wel, en hij was ook tegen haar altijd even beleefd en voorkomend geweest.
Alleen vond zij zijn gedrag nu onvergeeflijk, en het was dááraan dat ze een eind wilde maken, door Van Brakel eenvoudig zijn overplaatsing te bezorgen, waarmede zij inderdaad alleen een goede bedoeling had.
Nu haar man had geweigerd, wist ze dat er een zware wijs zou opgaan om hem van opinie te doen veranderen. Hij hield altijd zoo stijfhoofdig vast aan eene eenmaal bij hem gevestigde meening. Toch kon zulk een schandelijke toestand niet blijven voortduren. Zelve ingenieurs-vrouw, trok zij het zich aan, dat er op de plaats in den betrekkelijk kleinen kring van Europeesche ingezetenen op die manier over werd gesproken. Eerst wilde zij naar Lucie gaan en haar waarschuwen. Doch wat was dat moeilijk! Ze waren volstrekt niet intiem; ze zagen elkaar zoo weinig mogelijk. En dan een bezoek te gaan afleggen om met zulk een mededeeling te eindigen. Mevrouw Willert zag er tegen op: het idee alleen maakte haar zenuwachtig. [100]Neen, dàt was onmogelijk. Ten slotte schreef zij het briefje met eenigszins verdraaide hand. Het kwam er ook niet op aan, dacht ze, hoe het gebeurde,—als de arme, jonge vrouw maar op een discrete manier tot het vermoeden werd gebracht, dat het met haar man niet in orde was en zij hem in het oog moest houden. Toch woog die anonieme brief haar zwaar op het gemoed, toen hij verzonden was, en ze kon niet nalaten nog eens op de praatjes over Van Brakel terug te komen toen des middags Willert van zijn bureau te huis kwam.
„Wel, heb je er niets nieuws van gehoord?”
„Je bedoelt van Van Brakel? Ja, ik heb het zoo stil mogelijk onderzocht.”
„En.…”
„Wel, ik had mij de moeite kunnen besparen van het langs een omweg te doen. Het is waar, en iedereen weet het, zooals je van morgen zei.”
„Zie je wel! Zoo’n gemeene kerel!”
„’t Is treurig, dat is zeker.”
„En ge zijt nu niet van plan daar iets aan te doen? Wilt ge er je toe bepalen het „treurig te vinden?”
„Ik heb je van ochtend al gezegd, dat ik er officiëel niets tegen kan uitrichten, Hij zou me heel beleefd kunnen verzoeken mij niet te bemoeien met zijn particuliere aangelegenheden, en hij is daar zeer zeker brutaal genoeg voor.”
„Maar als ge eens een geheim rapport zondt naar Batavia?”
„Daar houd ik niet van. Ik doe ’t nooit.”
„Je kunt het toch zoo niet laten.… Als we zijn vrouw eens waarschuwden?” [101]
„Ik? Alsof ze mij dat in dank zou afnemen! Heb jij er misschien lust in?”
„’t Is waar, Willert, maar iets moet er toch worden gedaan. Hoe denk je over een brief?”
„Maar kindlief, hoe is het mogelijk? Wat zou dat voor een houding hebben?”
„Ongeteekend.…”
Daar stoof Willert op.
„Doe me één pleizier, hè, en laat het nu hiermee uit zijn. Ik begrijp niet hoe je aan zoo iets schandelijks kunt denken. Een anonieme brief! Wel foei, je moest je schamen!”
Schamen deed ze zich niet, want ze was overtuigd met een goede bedoeling te hebben gehandeld, maar zij begreep wel, dat het zeer dom zou zijn hem iets te vertellen. Indien hij ’t had goedgekeurd, zou zij het dadelijk hebben gezegd; nu achtte zei het ’t verstandigst te zwijgen. Willert kwam zelf op de zaak weer terug.
„Er woont bij hem in ’t paviljoentje een zekere Geerling, een jongmensch, dat op een handelskantoor is.”
„Ja wel, ik ken hem. ’t Is zoo’n overdreven net manneke.”
„Hm! Nu, die twee doen samen.”
„Hè?” vroeg mevrouw Willert. „Wat bedoel je?”
„Wel, die amuseert zich met een nichtje van die mevrouw Du Roy.”
„Och, zoo!”
Mevrouw moest in zichzelve lachen. Die Willert kon zich toch zoo zonderling onbeholpen uitdrukken!
Het deed mevrouw Willert aan den eenen kant genoegen, dat ze geen gevolgen vernam van haar anoniemen brief, [102]schoon het toch pijnlijk was, van de andere zijde beschouwd, daar zij weldra genoodzaakt zou wezen de Van Brakels te inviteeren. Haar man was namelijk vijf en twintig jaren in ’s lands dienst, en ofschoon ZIJ nu niet vond, dat dit een zaak was om feestelijk te herdenken, stond hij er op; het kon hem niet schelen, had hij gezegd; iedereen wist en mocht weten, dat hij als intellectueel ontwikkeld man zichzelven gevormd had; daar was hij trotsch op.
’t Zou een groote partij wezen.
De ambtenaren, die onder Willert dienden, hadden besloten een cadeau te geven. Er was een vergadering belegd; eerst hadden zich krachtige stemmen verheven om nu eens niet te doen, zooals iedereen bij zulke gelegenheden altijd deed; de discussie was lang geweest en hardnekkig, tot ten slotte was besloten een pièce de milieu te geven en een prachtalbum met de portretten, een besluit, dat het hart van den eenigen photograaf ter plaatse van vreugde sneller deed kloppen, toen hij het des avonds uit de courant vernam.
Het was voor de Willerts een drukke tijd. Van alle kanten regende het gelukwenschen. Een klerk van den Waterstaat zat dag in, dag uit adressen te schrijven op enveloppen om kaartjes p. r.; thuis hadden de bedienden den moed geheel verloren; de sepèn en de binnenjongen hadden plechtig verklaard, dat als ze zóó hard moesten werken, zij liever brenti vroegen, een bedreiging, die mevrouw Willert met een portret des Konings in wel gedepreciëerd, maar toch edel metaal wist te bezweren; zijzelve was één en al bedrijvigheid en toen de groote dag dáár was, gevoelde zij zich doodmoe en af; maar het huis was keurig ingericht om feest te vieren. [103]
Bij al die buitengewone bedrijvigheid had ze in het geheel niet meer gedacht aan de Van Brakels, en toen ze hen in den stroom van gasten zag binnenkomen, gunde zij zich geen tijd aan hen te denken, ja scheen haar op dat gewichtig moment het geheele geval eigenlijk de moeite niet waard.
„Dag mevrouw,” zei Van Brakel met zijn gewone bonhomie, „mag ik er u en den hoofd-ingenieur nog vijf en twintig bij wenschen?”
’t Vloog haar door het hoofd, dat ’t jammer was, want hij was toch wel een goeie, knappe man.
„Dankje,” zei ze. „Apropos Van Brakel, ik moet je in den loop van den avond even spreken.”
„Heel graag, mevrouw. Mag ik dan meteen een quadrille verzoeken?”
„Ik dacht, dat je niet danste.”
„Het gebeurt me ook zelden; maar op deze partij.…”
„Ah zoo!”
Hoe kwam het toch, dacht ze, dat haar man zoo’n hekel aan hem had. Hij was wezenlijk niet onaardig.
Lucie zag er weer uit om te stelen; zij was niet alleen een knappe vrouw overdag, maar ze was er nog kaarsmooi bij. Alleen: ze begon alweder meer en meer haar figuur te verliezen; maar ’t was toch zoo erg niet, dacht ze, of ze kon nog wel meedansen. Terwijl bij den aanvang van het feest de dames in de binnengalerij stonden en zaten, en met haar fraaie kleurrijke toiletten en haar blanke halzen en armen, het licht nog lichter schenen te maken, hoopten zich in de voorgalerij de heeren opeen, evenals een veelhoofdige zwarte massa, slechts gebroken door witte dassen en vesten, en [104]hier en daar bekroond door het glinsteren van brilleglazen en het blinken van kale hoofden onder het licht der kroonlampen.
Nu en dan opende zich de massa en verleende doorgang aan nieuw aankomende families, die de gastvrouw en den gastheer begroetten en geluk wenschten; dan zagen de dames om naar haar kennissen, en voegden zich daarbij, terwijl de heeren het gezelschap vóór vergrootten, waar gerookt en een pousse café gedronken werd.
Eenige valsche tonen door het inlandsche muziekcorps ter plaatse uitgestooten, waren het sein voor de danspartij. Mevrouw Willert had liever de schutterijmuziek gehad, welke veel beter was, maar alle dames die ze sprak, hadden eenparig verklaard, dat het veel lekkerder dansen was op de „ronzebons”, en dus had zij de zoogenoemde ronzebons dan maar geëngageerd.
Willert opende het bal met de vrouw van den resident, waarna de resident volgde met de vrouw van den afdeelings-commandant, welke laatste dame zich verschrikkelijk verongelijkt achtte, omdat de Regeering de snoodheid had gehad te verklaren, dat de resident de préséance had, zelfs al was de afdeelings-commandant een generaal, een bepaling, welke ook terugsloeg op de positie van de wederhelften dier autoriteiten. Mevrouw Willert had zich moeten excuseeren; zij kon onmogelijk mede het bal openen, want er was juist een boodschap van achteren gekomen, dat een reusachtige schaal met croquetten, die de voorhoede zouden uitmaken van een wandelend souper, was verongelukt in de goot, welk feit den leverancier van het souper, die voor de bediening zorgde, zoo woedend had gemaakt, dat hij bezig [105]was den schuldigen inlandschen bediende halfdood te slaan.
Behalve dit en enkele kleine ongevalletjes, slaagde overigens het feest uitmuntend; mevrouw Willert was daar zeer tevreden over, toen Van Brakel haar kwam vragen voor de beloofde quadrille.
Toen de nummers hunner dansrijen in rust stonden, en mevrouw Willert gevoelde, dat zij Van Brakel toch een verklaring schuldig was, overviel haar een gevoel van spijt. Het was haar maar zóó ontvallen, in een onbewaakt oogenblik; nu ze voor de noodzakelijkheid stond dezen jongen man te kapittelen over zijn onzedelijk gedrag, schroomde zij te beginnen, en wist eigenlijk volstrekt niet hoe ze het lastige en teere onderwerp zou aanvatten. Ze was zelve wel niet zoo jong meer, maar toch behoorde ze nog volstrekt niet voor een man van omstreeks dertig jaren tot de „oude dames;” zij was nog zoo diep niet in de veertig, en daarbij goed bestand gebleven tegen den „tand des tijds.” Zij keek zoo eens in den spiegel tegenover haar aan den muur. Wel, ze had desnoods best voor zijn vrouw kunnen doorgaan, vond ze, zonder dat het gek zou gestaan hebben. Van Brakel was nieuwsgierig. Wat kon mevrouw Willert hem te zeggen hebben? De gedachte, dat het over de „firma” Du Roy kon wezen, kwam zelfs in het geheel niet bij hem op.
„U zei in ’t begin van den avond, dat u me wilde spreken”, ving hij argeloos aan.
„Ja,” antwoordde ze een beetje verlegen, „dat is ook zoo. Maar ik kan me heusch niet meer herinneren waarover.….”
„Neen,” lachte hij, met het onbezorgdste gezicht van de [106]wereld, „dat kan ik me best voorstellen. Op zulk een avond en bij zulk een drukte!”
Mevrouw Willert vond zichzelve kinderachtig; komaan, het moest er maar uit! En een machtige overwinning op haar zenuwen behalend, zei ze kortaf en snel achtereen:
„Ah ja! Nu weet ik wat het is … Er wordt over u gesproken … Men zegt dat u zekere relaties hebt, die niet vereerend voor u zijn. Ik wilde …”
En avant deux! klonk de luide, bevelende stem van den dansmeester; het waren hun dansrijen, die aan de beurt kwamen.
Van Brakel, bleek, verstomd en in verwarring, bewoog zich voorwaarts in een cavalier seul, terwijl mevrouw Willert een oogenblik heel alleen bleef staan in haar rij, maar, zich bezinnend, met een zetje haar cavalier achternastoof.
Toen ze weer op hun plaats terug waren, na de andere dansfiguur geregeld te hebben meegemaakt, zei hij niets. Na afloop der quadrille, bracht hij haar naar haar plaats, boog, mompelde iets van een dankbetuiging en ging naar achteren. Voor hij zijn plaats aan zijn speeltafeltje weer innam, ging hij naar het geïmproviseerde buffet en trachtte met een flesch bier den kemel van mevrouw Willert door te zwelgen, wat echter niet gelukte.
Dat was, dacht hij, weer die vervloekte kerel, die Willert, die z’n vrouw had opgestookt! Wat duivel bezielde toch dezen man? Eerst had hij hem bespionneerd, als hij ’s avonds mee poeterde om een lapje in de sociëteit, en nu had de gladakker, dacht hij, waarschijnlijk hetzelfde gedaan, als hij, Van Brakel, naar mevrouw Du Roy ging. Geheel ’t gesprek [107]vergetend met Geerling en diens mededeeling, dat de „geheele stad” het wist, schold de ingenieur in gedachten zijn Vorgesetzte voor al wat leelijk was.
Hij vertoonde zich niet meer dien avond. Wel zag hij mevrouw Willert herhaalde malen in de achtergalerij, en dan voelde hij, als het ware, dat ze naar hem keek, maar hij hield zich alsof hij het vreeselijk druk had met de ingewikkeldste spelen, welke een hombreur in handen kan krijgen, ofschoon hij tevens zoo gruwelijk slecht speelde, dat zijn partners hem vroegen „of hij niet lekker was”, dan wel „of hij er nu heelemaal niets meer van kon.”
Voor geen geld had hij de op die manier aangevangen conversatie met mevrouw Willert hervat.
Zij, daarentegen, had dat gaarne gewenscht. Nu slechts het ijs gebroken was, scheen het haar niet moeilijk meer. Inderdaad was ze met opzet naar achteren gegaan om hem een wenk te geven; maar hij keek niet, en ze vond het wel een beetje dwaas hem van zijn partijtje af te halen.
„Wel,” zei ze, toen ze weer bij de dansende paren terugkwam, tegen Lucie, „amuseer je je nogal?”
„O uitstekend. Ik heb haast aldoor gedanst.”
„En hindert het je niet?”
„Och!… ’n beetje; maar soedah!”
„Wees maar voorzichtig, hoor!”
Lucie lachte vroolijk.
„Ik kan er wel tegen. Als ik in die omstandigheden was, heb ik er nooit last van gehad.”
„Ik weet het niet; ik kan er moeilijk over oordeelen, want [108]ikzelve heb nooit in het geval verkeerd, maar het komt me toch nogal gevaarlijk voor.”
Het jonge vrouwtje haalde met een onverschillig gelaat de dikke blanke schouders op.
„Het kan me niet schelen; ik ben maar ééns jong, en daarvan moet ik profiteeren.”
„Ga je gang, kind. Wat mij betreft, hoe meer hoe liever. Ik gun je erg graag genoegen, natuurlijk in de eerste plaats op mijn eigen partij. Heb je al wat gegeten?”
„Neen.”
„Kom dan mee. Ik heb in al de drukte ook nog niets gehad. Om je de waarheid te zeggen, heb ik van agitatie den heelen dag haast niets gegeten, en krijg ik een onaangenaam gevoel in mijn maag.”
„En om u de waarheid te zeggen, gaat het mij ook zoo. Daar ik me kleeden moest, en dat ’n beetje lang duurde, heb ik Van Brakel maar zonder mij laten dineeren.”
Zij gingen gearmd naar een der zijkamers. Van Brakel, die juist over den middel-doorgang zat, zag ze in de verte gaan, en een onaangenaam gevoel beving hem.
Daar zou zonder eenigen twijfel Lucie op de hoogte gebracht worden, en daar zou haar, God weet wat nog meer van hem verteld worden; daar zou je de poppen aan het dansen krijgen! Een pleizierig avondje!
En Van Brakel wischte zich het zweet van ’t voorhoofd; hij had bij zulke gelegenheden altijd erg veel last van de warmte!
’t Zag er den volgenden dag akelig uit in het anders zoo nette huis van den hoofdingenieur Willert. Toen mevrouw [109]een inspectie hield over haar meubilair, kon ze zuchtend de opmerking niet weerhouden, dat in een geheel jaar de inboedel niet zoo leed als door één feest. Er waren vlekken in den marmeren vloer, die er uit zag alsof al de gasten vuile voeten hadden gehad, en die vol strepen was en krassen; de marmeren bladen harer tafels, knapen en consoles zagen er ook verschrikkelijk uit; haar achtergalerij geleek wel een verlaten kroeg, zoo morsig was het van sigarenasch en de bij het openmaken van flesschen en het inschenken van glazen gestorte dranken; op het gepolitoerde hout van de speeltafeltjes teekenden zich uitgebeten kringen; hier en daar op den grond verhief zich en bas relief een plat getrapt saucijzebroodje of eenig ander eten, waarmede een gast een ongelukje had gehad en dat dus de ware bestemming niet had bereikt; op het voorerf waren de randen der gras- en bloemperken door de wielen van rijtuigen geheel verwoest.
Mevrouw Willert was woedend, en dit verergerde nog toen de sepèn haar met een bedrukt gezicht kwam vertellen, dat het zilver niet compleet was, maar dat hij het betoel niet helpen kon.
Toen Willert opstond met zware hoofdpijn door de veelvuldige toosten, die hij, in het gewone leven haast een onthouder, had moeten beantwoorden en bedrinken, was het eerste, wat hij zag, zijn vrouw, die in wanhoop nederzat.
„Die doordrijverij van jou ook,” mopperde ze, „om dat malle feest te vieren! Het is schande zooals mijn arm huis er uit ziet. Het kost niet slechts een handvol geld, maar het is een ruïne voor ’t huishouden. Zie me zulk een boel eens aan! En nog gestolen van het zilver ook … wie weet door wien?” [110]
Hij zei niets en ging stil naar de badkamer, bij zichzelven ook het feest verwenschend, dat hij zich verplicht had geacht te vieren, dat hij had doorgedreven tegen den zin zijner vrouw, en dat hem nu zoo innig katterig had gemaakt, dat het met ziek zijn gelijk stond.
Zij dacht niet meer aan de Van Brakel’s. In geen dagen was mevrouw Willert met iets anders bezig naar lichaam en geest, dan met het herstellen van de schade aan haar huis en inrichting door dat feest toegebracht, en eerst toen alles weer geheel in orde was en even keurig netjes als altijd, gevoelde zij zich in staat aan dit feest terug te denken, zonder verbittering of nijd.
Het was ook waarlijk niet noodig geweest, dat zij zich met de aangelegenheden van Van Brakel inliet. Er was niets meer dat Lucie niet wist. Zij had zich wezenlijk vermaakt op de partij. Den volgenden dag, toen zij vermoeid en met pijn in de beenen op een divan lag uit te rusten, nadat ze tel quel het huishouden had gedaan, dacht ze nog met genoegen terug aan het heuglijk feit, dat ze zoo flink had gedanst en zulke prettige conversatie had gehad. Zij werd in haar herinnering gestoord door een brief, dien haar baboe binnenbracht: een koelie had dien afgegeven. En in dien brief stond ruw weg, dat haar man „het hield met mevrouw Du Roy L’Exant;” het adres dezer „dame” stond er bij, en verder, dat Van Brakel, twee avonden in de week, dat wel eens nachten werden, bij die vrouw doorbracht. Lucie werd onder het lezen bevangen door een koortsig gevoel van kou; ze twijfelde niet aan de waarheid; zonder zich rekenschap te [111]kunnen geven van het wáárom, besefte zij dat dit niet gelogen kon zijn; het verband tusschen dezen ook ongeteekenden brief, schoon van geheel anderen stijl en handschrift, en den eersten was haar thans duidelijk. Het was waar: Herman bedroog haar. Allerlei kleinigheden, die zij sedert eenigen tijd als terloops had opgemerkt, kwamen haar thans voor den geest, als zooveel bewijzen, dat het waar was: de eigenaardige geuren soms van zijn kleederen; kleine voorwerpen, waarvan hij zich nooit een liefhebber had getoond, en waaraan hij nooit behoefte had gehad, kocht hij zich tegenwoordig; zoo had hij, die gouden sieraden voor een man altijd poenerig had genoemd, tegenwoordig een gouden ring en gouden manchetknoopen; nu herinnerde zij zich, dat hij vroeger weleens lachend had gezegd, dat de lui in de sociëteit nooit later wilden blijven dan een uur of twee, en het gebeurde tegenwoordig wel, dat hij tot vijf uren uit bleef. Waar was hij dan?
Zij had hem vertrouwd, ten volle; hij had haar alles ter wereld kunnen wijsmaken, zonder dat zij ooit aan de waarheid zijner woorden zou hebben getwijfeld.
En het was juist dàt wat haar zoo smartelijk trof; hij had dat vertrouwen lafhartig misbruikt en de gemakkelijke gelegenheid aangegrepen om haar voor te liegen en te bedriegen. Het scheen haar toe, dat, als hij eerlijk was voor den dag gekomen met de verklaring, dat hij niet langer van haar hield, maar van een ander, haar dit niet zóó verschrikkelijk zou hebben aangegrepen, als thans.
Nadat zij zóó eenigen tijd doelloos starend op den divan gezeten had, kwamen de tranen, en weende zij lang; toen de [112]tranen de smart hadden verlicht, volgde de verontwaardiging. Zulk een gemeene kerel, dacht ze; zoo’n huichelaar, als hij was! Juist in den laatsten tijd had hij allerlei attenties voor haar, en terwijl hij bij die andere vrouw kwam, toonde hij zich tegenover haar soms zoo.… Neen, maar dàt zou niet meer gebeuren; dàt in der eeuwigheid niet!
Zij zou hem nog niet toonen, dat ze alles wist; neen, ze wilde eerst de zekerheid hebben; ze wilde overtuigd zijn, dat het waar was, en tegelijk met het vaststellen van deze gedragslijn, kwam de wensch bij haar op om die vrouw te zien; om te weten hoe het schepsel er uit zag, dat er in was geslaagd Herman haar te ontrooven.
Van Brakel lette er niet op toen hij ’s middags thuis kwam, dat Lucie er ontsteld uitzag en hem nauwelijks antwoordde, terwijl zij deed alsof ze het met haar huishoudelijke bezigheden erg druk had. Den vorigen avond, na afloop der partij bij Willert, had hij gevreesd, dat de bom zou barsten, maar reeds onder het huiswaarts rijden zag hij, dat hij zich weer had vergist en zijn vrouw van niets wist, hoegenaamd.
Nu ze wèl wist, bemerkte hij dat niet. Men ging aan tafel, en hij, die, als naar gewoonte, in de sociëteit eenige bittertjes had genoten, voerde het woord alleen en praatte over allerlei onbelangrijke dingen en bemoeide zich met de kinderen, die, met weinig zorg opgevoed, alles tegen hem zeiden, wat hun voor de kleine mondjes kwam, waarmee hij zich dan kostelijk vermaakte.
„Ga je niet slapen?” vroeg hij, na het eten.
„Neen.”
„Nou, ik wel! Kom, ik zou ook maar een dutje pakken.” [113]
„Neen, ik heb naaiwerk, dat af moet.”
„Kom,” herhaalde hij op gerekten toon, en wilde haar meetrekken.
Maar ze weerde hem af. Op een anderen dag, nu niet. Nu moest ze iets afmaken voor den kleinen jongen. Hij moest maar slapen gaan en een beetje vroeg opstaan, want zij had wel trek in een wandeling dien namiddag.
’t Viel hem wèl een beetje tegen, maar niet erg. Vroeger zou hij met dat naaiwerk geen genoegen genomen en zich het recht voorbehouden hebben zelf te oordeelen over den spoed van de verschillende werkzaamheden, doch tegenwoordig luisterde dat zoo nauw niet.
„Roep me dan tegen vier uren,” zei hij.
„Als je dan maar dadelijk opstaat, anders ga ik alleen.”
Hij lachte er om.
„Nu, ik zie jou al wandelen, alleen!”
Lucie was zenuwachtig; toen hij zijn kamer was binnengegaan, liep ze doelloos rond in de achtergalerij; nu en dan rolden haar tranen langs de wangen, die ze snel afwischte, soms met haar zakdoek, dan weer gedachteloos met een punt harer kabaja; tegen halfvier baadde zij, en daarna wekte ze haar man. Van Brakel stond dadelijk op, greep, zooals hij dat gewoon was, een handdoek en stormde met verwilderde haren en een rood gezicht naar de badkamer, waar hij dan wel een half uur bleef rondplassen om zich te verfrisschen en de laatste vapeurs van de ochtend-bittertjes te doen verdwijnen.
Toen hij terugkwam, wandelde Lucie reeds gekleed op het voorerf. [114]
„Wat heb je toch ’n haast,” riep hij haar toe. „’t Is pas kwart voor vijven.”
„Ja, in den donker wandel ik niet.”
„Nu, ik zal me ook haasten, hoor! In een wip ben ik gekleed.”
Dat was hij ook, maar ten koste van menigen zweetdroppel, en toen hij naar buiten kwam, scheen het effect van zijn bad reeds geheel verloren.
„Het is gruwelijk warm de laatste dagen.”
„Ja, het is erg warm.”
„Het baden brengt ook geen verfrissching.”
„Neen, het water is niet eens koel.”
’t Was het oude, eeuwige thema van Europeanen in Indië: de warmte, en nog eens de warmte. Zoo spraken zij al voortwandelend over koetjes en kalfjes, en hij lette er niet op, dat zij intusschen de richting aangaf, en nu eens rechts, dan links omsloeg, terwijl hij achteloos meeliep.
Plotseling stond hij stil. Als ze doorliepen, kwamen zij voorbij het huis van mevrouw Du Roy, en dat wilde hij niet. Het zou te gek zijn! Hij wist bovendien, dat als bij toeval die „dame” aan het hek stond, zij in staat was de een of andere familiariteit te begaan.
„We moesten maar teruggaan.”
„Waarom?”
„Wel, we zijn al een heel eind opgeloopen; het is zoo warm.”
„We kunnen nog best een eindje wandelen.”
„Pff!… God, het is zoo vreeselijk benauwd, Luus! Laat ons toch liever teruggaan.”
„Kom, kom! zoo erg is het niet. Het schijnt wel, dat [115]je altijd alleen naar huis verlangt als je met mij uitgaat.”
Na frappeerde hem wel die zonderlinge toon, waarop zij sprak en die haar anders nooit eigen was, maar aan de ware reden dacht hij zelfs nu nog niet. Hij had zich een min of meer bepaalde voorstelling gemaakt van een mogelijke ontdekking door Lucie van zijner relatie met mevrouw Du Roy; daar kwam een scène van, meende hij, met tranen en verwijten, met de bedreiging, dat zij van hem wilde scheiden, en verder met een eindeloos twisten en standjes maken.
Hij kon nu moeilijk weigeren verder te gaan, indien zij er zoo op gesteld was.
„Hoe flauw!” zei hij knorrig. „Alsof ik niet altijd bereid ben met je uit te gaan, wanneer en zoolang je maar wilt.”
Zij klemde de lippen opeen, zeide niets en ging verder. Van Brakel keek scherp door zijn bril. Goddank, mevrouw Du Roy stond niet aan den ingang van haar erf; als ze er nu maar voorbij waren, was het niets; dan zou hij met Lucie den anderen kant om naar huis gaan.
Plotseling ontstelde hij. Ze waren nog slechts een paar huizen van het nette erf der huizinge Du Roy verwijderd, toen plotseling zijn hond, die hem als gewoonlijk ook nu was gevolgd, vooruitschoot, voor den ingang van het erf stilstond, en kwispelstaartend zijn meester aanzag, met een uitdrukking in den kop en in de geheele houding, welke volkomen en onmiskenbaar het karakter droeg eener uitnoodiging om binnen te gaan.
„Hier!” bulderde Van Brakel, harder dan noodig en netjes is, als men met een dame wandelt. „Hier!”
Doch de hond stoorde zich er niet aan. ’t Huis, waar hij [116]voor stond, scheen hem lief, en hij holde ondanks de woede zijns meesters het erf over en de trappen van de voorgalerij op.
Lucie was krijtwit geworden. Zij keek het erf op toen ze er voorbijgingen; ze zag in de voorgalerij een vrouw in sarong en kabaja, die op haar hurken zat en den hond streelde, en ze zag, dat die vrouw den eenen arm in de hoogte stak en met de vingers groette op Indische manier.
Er werd verder geen woord tusschen Van Brakel en zijn vrouw gewisseld. Hij scheen nu te begrijpen, dat zij alles reeds wist en dat ze niet bij toeval dien weg had gekozen. Nu en dan bekeek hij haar van ter zijde, en dan deed hem die smartelijke trek op haar gezicht pijnlijk aan. Hij durfde niets te zeggen. Zoo kwamen ze thuis, en toen zij in de kamer ging om van kleeren te verwisselen, bleef hij achter, besluiteloos, niet wetende wat aan te vangen. Hij hoorde zijn vrouw de bedienden roepen, en bespeurde een op dat uur van den dag bijzonder groote bedrijvigheid, welke niets goeds voorspelde. Zou ze heengaan en hem in den steek laten? Zou het een publiek schandaal worden? Na eenige angstige oogenblikken zag hij, dat het zoo’n vaart niet loopen zou: de logeerkamer werd in orde gebracht. Wie de logé zou zijn, begreep hij. Zijn positie in de huishouding werd daardoor voorloopig als vanzelf aangewezen. Hij zag zijn kleeren de eene kamer uit- en de andere indragen. ’t Hinderde hem zoo als ’t ware de deur te worden uitgezet in zijn eigen huis, maar hij dacht niet aan eenig verzet. Als zij het dan toch te weten moest komen, was het maar beter zóó, vond hij. ’t Was wel hoogst onaangenaam, maar in ’s Hemels naam, er was niets aan te doen. Hij kon immers [117]niet anders! Indien hij die vervloekte schuld niet aan mevrouw Du Roy had gehad, dan zou hij.… och, maar dan zou er immers nooit iets zijn gebeurd, want eigenlijk hield hij alleen van Lucie, en kon die andere hem hoegenaamd niets schelen. Het was niet anders. Hij moest varen in het schuitje, waarin hij zat; ’t was onmogelijk iets daartegen te doen, hoe miserabel het ook mocht zijn; à l’impossible, dacht hij, nul n’est tenu.
En daar ophelderingen toch tot niets konden leiden, en hij geen beterschap kon beloven, ging hij, ten einde buiten alle discussie te blijven, maar weer de deur uit, tot het tijd was om te eten.
Geerling had het wel bemerkt. Hij zag zeer goed dat Van Brakel zich onmenschelijk inspannen moest om aan tafel een vroolijken, lossen toon aan te slaan; dat mevrouw Van Brakel koel en kort tegen haar man sprak, maar tegen hem, Geerling, allervriendelijkst en voorkomend was; dat Van Brakel dit laatste met geheimen angst en tegenzin gadesloeg.
Het gebeurde dikwijls tegenwoordig, dat Geerling samen met Van Brakel uitging, maar het jonge mensch ging niet meer naar de woning van mevrouw Du Roy; hij ging naar Ceciel, en zat daar tot elf uren, met het meisje in de binnengalerij, in tegenwoordigheid harer moeder, die een roman las.
In den laatsten tijd had hij zich zelfs meermalen ongunstig over mevrouw Du Roy uitgelaten, en half en half te kennen gegeven, dat hij Van Brakel’s handelwijze afkeurde.
„Is ze er achter?” vroeg hij, toen ze buiten kwamen.
„Het schijnt zoo.” [118]
„Heeft ze dan niets gezegd?”
„Neen, maar als ik je alles vertel, zal je wel kunnen begrijpen, dat ze ’t weten moet.”
„Drommels, ja,” antwoordde Geerling ernstig. „Dat ziet er gek uit. Een vrouw, die het zóó opneemt, is, dunkt me, veel erger, dan een, die scènes maakt.”
Toen Van Brakel zweeg, vervolgde hij:
„Laat ik je een raad geven.”
„Och, wat.…”
„Wezenlijk; je zult me toch niet wijsmaken, dat je die moeder Du Roy prefereert boven je eigen vrouw?”
„Neen, waarachtig niet.”
„Welnu, wees dan ook niet dom. Ik vind er niets in, dat een getrouwd man eens een dwaasheid doet. Men kan niet altijd braaf wezen! Maar laat het gekheid blijven, en niet tragisch worden. Daarvoor moet je zorgen.”
„Ik kan niet.”
„Nonsens!”
„Dat is geen nonsens! Enfin, ik kan het je niet zeggen, maar laat me asjeblieft met rust. Het is waarachtig al beroerd genoeg.”
Geerling haalde de schouders op. Bij zulk een humeur was het maar beter te zwijgen, en met minachting voor den man, die zoo miserabel onder de plak zat van twee vrouwen, vertelde hij Ceciel het gesprek.
„Ik wist het,” zei ze. „Hij heeft gelijk; hij kan niet. Zij heeft finantiëel hem geheel in haar macht.”
„Zoo, is dat de quaestie?”—Hij dacht even na. Zou het haar misschien genoegen doen, als hij zich royaal toonde; [119]zou ze daardoor meer van hem houden? Want daaraan was hem veel gelegen, en in zoover was hij gelijk aan Van Brakel, dat ook hij onder de plak zat, wel op een geheel andere wijze, maar niettemin er onder. Hij had reeds de toestemming harer ouders, en hij had geschreven naar Holland, zoo gedecideerd, meende hij, dat zijn ouders wel zouden inzien, hoe weinig zij vermochten, indien zij wellicht bezwaren of andere plannen hadden.
„Zou het veel zijn?” vroeg hij voorzichtigheidshalve.
„Ik weet het niet; ik spreek tante in den laatsten tijd haast niet; naar vroegere uitlatingen van haar te oordeelen, is het wel een duizend of tien.”
„Als ik Van Brakel eens trachtte te helpen?”
Ceciel dacht een oogenblik na. Als haar aanstaande man—want ze was zeker, dat ze hem daarvoor kon houden—Van Brakel hielp, vloeide het geld terug in de kas van tante, wier erfgename zij vermoedelijk was. Daartegenover stond, dat Geerling het geld kwijt was, want dat een speler als Van Brakel het ooit zou terugbetalen geloofde zij niet.
„Wel,” zei ze, „ik raad het je niet aan. De man is niet te helpen, en tante Du Roy is wel waard, dat ze eens een grooten klap krijgt. Misschien leert het haar die schandelijke caprices af.”
„Volkomen juist. Ik zal het dus maar op zijn beloop laten.”
Eigenlijk was hij er blij om. Wat was zij toch een heerlijk meisje. Men kon haar gerust voorstellen iets dwaas te doen; zij was veel te verstandig het te permitteeren.
Hij had elke gedachte aan iets anders dan een geregelde, fatsoenlijke verstandhouding tusschen hem en haar laten [120]varen. Ceciel had hem klaar en duidelijk aan het verstand gebracht, dat zoo iets met haar onmogelijk was, en Geerling was zóó verliefd geraakt dat hijzelf in staat ware geweest die onmogelijkheid onder eede te bevestigen en het in vrede of in strijd op te nemen tegen iedereen, die het niet met hem eens was. In deze Don-Quichotte-periode ging het hem, al was hij in Holland nog zoo „uit”-geweest, precies als ieder ander.
„Ik wou dat het antwoord maar kwam,” zei hij ongeduldig.
„Ik niet,” antwoordde zij met een zucht, die hem streelde.
„Hou je zoo weinig van me?”
„Dat weet je wel beter, maar ik vrees dat je oudelui hun toestemming niet zullen geven.”
„Och kom! Wat kunnen ze er tegen hebben?”
„Heel veel. Tegen mij persoonlijk natuurlijk niets; ze kennen me niet eens; tegen papa en mama ook niet, tenzij je ouders een rijke familie verlangen.”
„Welnu?”
„Het is alweer tante Du Roy. Je oudelui en andere leden in je familie hebben hier op de plaats gewoond, en natuurlijk kennen ze haar van haar ongunstige zijde.…”
„Maar lieve, beste Ceciel, wat hebben ze toch met dat mensch noodig! Ik heb haar naam natuurlijk niet genoemd. Waarschijnlijk weten ze niet eens, dat je aan die vrouw bent geparenteerd.”
„Alsof hun dit niet van hier zal geschreven worden! Denk je misschien, dat men op je kantoor niet weet, hoe dikwijls je ’s avonds hier komt? Hoeveel mailbrieven zouden er al verzonden zijn naar Holland met particuliertjes over ons?” [121]
Geerling kon het niet ontkennen. ’t Was volkomen waar, dacht hij, maar ’t was sterk, dat ze gedacht had aan zijn kantoor en aan de mailbrieven.
„Nu,” antwoordde hij, „het moge zijn, zoo het wil. Wij trouwen met de toestemming en anders zonder.”
„Het zou me zoo’n leed doen,” zei ze in vollen ernst, de handen over elkaar leggend in de schoot, en met haar mooie oogen omhoogblikkend naar ’t plafond, „het zou me zoo innig spijten, wanneer we op die manier moesten trouwen. Ik geloof wel, dat het zou voorbijgaan, maar toch had ik het liever anders.”
„Maar lieve Ceciel, er is immers nog niets.…”
„Het zal komen, dat voel ik. Ik ben zeker, dat het komen zal. Wie weet hoe? Wie weet hoe ik belasterd ben en wat je over me zult te hooren krijgen.”
Hij nam een harer handen in de zijne en zwoer, dat wat het ook zijn mocht en hoeveel kwaad ook van haar werd gesproken, het nimmer in hem zou opkomen er een letter van te gelooven. Hij kende haar immers goed!
„Dat is het niet, Jules,” ging zij voort op denzelfden toon. „Als ik dacht dat jij ’t zoudt gelooven, zou ik je niet willen hebben; als ik niet overtuigd was van jou goede trouw zou ik je de deur wijzen. Eens en vooral laat dat denkbeeld zelfs nimmer tusschen ons beproken worden. Ik heb je alles gezegd, en ik verlang je vertrouwen, omdat ik er recht op heb; het idee alleen van wantrouwen is beleedigend.”
„Lieve Ceciel, er is immers geen haar op mijn hoofd, dat er aan denkt. Ik zei het alleen.…”
„O ja, ik weet het immers wel! Maar wat ik van jou verg, [122]kan ik niet eischen van je familie; daar trouw ik wel in, maar ik trouw haar niet.”
„Laat ons geen zorgen hebben vóór den tijd. Wij weten er immers nog niets van.”
Zij zweeg en glimlachte; zij wist het immers heel goed! Het antwoord kon niet goed uitvallen; zij zou haar positie in de familie Geerling moeten overwinnen; en dat zou ze, dáár voelde zij zich volmaakt voor berekend. Het eenige, wat haar metterdaad hinderde, was het uitstel, dat een weigering onvermijdelijk zou teweegbrengen. Uitstel leidde zoo gemakkelijk tot afstel, en Geerling, hoe verliefd ook, was geen man van geestkracht en volharding; dat zag ze heel goed in.
Dien avond reed juist voor Geerling’s voertuig een andere wagen het erf op bij Van Brakel, wat den commensaal zeer interesseerde; met nog meer belangstelling zag hij er de vrouw des huizes uitstappen, heel alleen.
„U mevrouw?” vroeg hij. „Nog zoo laat uit geweest?”
„Ja,” antwoordde zij kortweg. „Ik wenschte u tevens nu maar te zeggen, wat ik anders tot morgenochtend had aangehouden. U zult wel zoo goed willen zijn zoo spoedig mogelijk een andere woning te zoeken.”
Hij stond er verstomd van.
„U is wel vriendelijk,” antwoordde hij geraakt. „Ik zal natuurlijk voldoen aan uw verzoek, maar ik zou wel eens willen weten, wat daartoe de aanleiding is.”
„Meneer Geerling,” zei ze van het hooge standpunt eener dame, prat op haar ongerepte deugd, tegenover de vleesch geworden zedeloosheid, „het staat u dubbel leelijk den onschuldige [123]te spelen. Overigens kunt u niet verwachten, dat iemand als ik over zulke verachtelijke dingen met u spreek.”
Zij ging met meer drift, dan ze gewoonlijk aan den dag legde, het huis binnen en liet hem staan.
Hij stond nog een oogenblik verbluft te kijken. Zoo iets had hij nooit van haar verwacht. Welk een bejegening! En hoe volkomen onverdiend! Hij was altijd beleefd en voorkomend tegen haar geweest; had haar zijn kostgeld soms maanden vooruitbetaald, wanneer zij court d’argent was; had nu zelfs getracht haar trouweloozen man terug te brengen van zijn omgang met mevrouw Du Roy, en tot loon.… kreeg hij een standje en werd op hoogst onhebbelijke wijze als het ware de deur uitgezet.
Doch hij wilde het er niet bij laten: den volgenden ochtend zou hij haar om een nadere verklaring verzoeken, al begreep hij reeds heel goed wat ze bedoelde. Natuurlijk had men haar verteld, dat hij, Geerling, dat onschuldige lam van een Van Brakel op den „slechten weg” had gebracht. ’t Was waarlijk om te lachen!
Zijn vooronderstelling was juist.
Lucie, niet wetend wat te doen, buiten staat een krachtig besluit te nemen, en toch in geen geval lijdzaam de rol van publiek bedrogene willende spelen, had zich, toen Van Brakel en Geerling waren vertrokken, gekleed en was naar mevrouw Willert gereden, die vreemd opkeek over het zeer onverwacht bezoek.
De bleekheid en zenuwachtigheid der jonge vrouw konden haar wel doen raden, wat er aan de hand was; het deed haar pleizier, dat Lucie het te weten was gekomen, en ook [124]dat Willert uit was naar een vergadering, zoodat ze samen ongestoord en vertrouwelijk konden praten.
„Wel, wat voert je zoo laat hierheen?” vroeg ze, als wist zij van den prins geen kwaad.
„Ik kom u een verzoek doen.”
„Wat zeg je dat ernstig! Is het zulk een zaak van gewicht?”
„Ja, dat is het,” antwoordde Lucie met een bevende stem. „Ik wilde .… ik had u .… gaarne willen verzoeken.…”
Mevrouw Willert zag welk een moeite Lucie had om met haar verzoek voor den dag te komen, en hoe zij streed om de tranen te bedwingen, die met geweld te voorschijn drongen. Ze had medelijden met haar, en nam met iets als moederlijke teederheid haar hand.
„Je wenscht, dat ik Willert zal vragen je man te doen overplaatsen, nietwaar?”
„Ja,” zei Lucie, die voor een oogenblik geheel opging in verwondering, „ja, hoe weet u dat?”
„Wel, ik heb ’t zelf al eens aan mijn man gevraagd; het is voor Van Brakel hier niet goed op de plaats.”
„Maar weet u dan.…?” vroeg Lucie angstig.
„Zeker. Ik weet immers, evenals iedereen, dat je man haast elken avond in de sociëteit zit te dobbelen.”
„Ja, dat is zoo.”
„Welnu, hij werkt zich er op die manier totaal onder.”
„Och, dat zag ik zoo niet in.… Bij mijn papa thuis werd ook veel gespeeld met een hoog tarief.”
„Dat is heel wat anders. Bij ondernemers kan dat; hun heele bedrijf is eigenlijk één loterij; goed of slecht weer [125]scheelt hun duizenden guldens; hooge of lage prijzen eveneens. En te voren weten ze volstrekt niet wat ze krijgen zullen, en ze kunnen er hoegenaamd niets aan doen. Maar bij een ambtenaar met een vast maandelijksch inkomen, is dat anders; die moet niet dobbelen.”
„Er is toch niets met hem gebeurd?”
„Neen, maar als hij zoo voortgaat, is het t’ avond of morgen onvermijdelijk. Hij dobbelt en verliest, en is toch altijd in den laatsten tijd ruim in middelen. Ik vind dat je groot gelijk hebt, hoor, door overplaatsing te wenschen. Het is hier op de plaats volstrekt niet goed voor je man.”
Een rilling voer Lucie door de leden; het werd haar vreeselijk duidelijk: Herman liet zich betalen.… O, dat was wel het schandelijkste van alles! Onder den druk dier schande boog ze het hoofd. Zij kon het niet langer uithouden; ’t was te erg.
Mevrouw Willert liet haar eerst een poosje uithuilen, richtte daarna haar hoofd op, veegde de tranen van haar gelaat en kuste haar.
„Kom,” zei ze met meer aandoening, dan ze had willen doen blijken, „wees zoo verdrietig niet, kind. Hij is het waarachtig niet waard.”
„Het is ook niet over hem; ik vind het zoo’n verschrikkelijke schande.”
„Ja, fraai is het zeker niet; maar er is voor ’t moment niets aan te doen; dus houd je goed. Naderhand kan je ’t hem wel inpeperen.”
„Nimmer,” zei Lucie. „Ik wil niets meer met hem te maken hebben.” [126]
Ze hadden elkaar niets verteld; de naam van mevrouw Du Roy was niet over haar lippen gekomen, maar toch spraken ze er over in de volle overtuiging, dat zij elkaar volkomen begrepen.
„Eigenlijk,” hernam mevrouw Willert, „is het nog zijn eenige excuus. Ik dacht eerst, dat hij het had gedaan uit voorkeur, en daar begreep ik niets van. Nu ik er meer van ben te weten gekomen, is het me duidelijker geworden; het spel en de schulden hadden hem beet, en die lieve jongen, die bij jullie in ’t paviljoentje woont, schijnt hem gebracht te hebben, waar hij wezen moest.”
„Meneer Geerling?”
„Dezelfde!”
„God, God, hoe is ’t mogelijk?”
„Enfin, kindlief, ga jij nu rustig naar huis. Ik zal er Willert straks over spreken, en ’t zou me al zeer verwonderen, als je niet heel spoedig verhuisdet naar een gezonder klimaat.”
De gelegenheid om Lucie nader te interpelleeren deed zich voor Geerling niet dadelijk voor, en hij moest zelf erkennen dat hij er niet hard naar zocht.
’s Morgens scheen de zaak hem in een ander licht, en gevoelde hij zich niet zoo geheel onschuldig als ’s avonds te voren. Hij was bijzonder vroeg op en te gelijk met Van Brakel aan het ontbijt, die in ’t nauwe éénpersoons-ledikant in de logeerkamer haast niet had kunnen slapen, en dat juist terwijl hij voor zijn doen bijzonder vroeg was thuis gekomen. [127]
Lucie deed als gewoonlijk haar huishouden, maar haar gezicht was zoo bleek en stond zoo strak, dat Geerling volstrekt geen lust gevoelde om met haar in pourparlers te treden.
„Dat is nu een mooie geschiedenis,” zei hij nijdig tegen Van Brakel, toen zij naar achter was gegaan.
„Hoe dan?”
„Wel, je vrouw geeft mij van alles de schuld, en heeft me op schrikkelijk onaangename manier zoo goed als het huis ontzegd.”
Van Brakel keek hem aan met een suf gezicht, maar hij zei niets.
„Je begrijpt,” vervolgde Geerling op denzelfden toon, „dat ik er geen gras over laat groeien. Ik pak mijn boeltje en trek straks naar het logement. Als ik nu nog hier aan het ontbijt ben, dan is het alleen omdat ik je het een en ander wilde meedeelen.”
„Och kom,” zei Van Brakel vergoelijkend: „je moet dat zóó niet opvatten!”
„Die vind ik goed!” riep Geerling met hoog opgetrokken wenkbrauwen en vol verbazing. „Die vind ik verdomd goed! Moet ik dat zóó niet opvatten, zeg je! Wel, jij bent een leuke kerel!”
„Wel neen. Doe maar net of je niks hebt gehoord.”
„Merci amice! Dank je feestelijk, hoor! Ik heb er genoeg van, ik ga er van door. Wees jij gerust je eigen bliksemafleider. Ik bedank voor de eer en het genoegen.”
Van Brakel glimlachte pijnlijk en loosde een zucht. Het was waar. ’t Speet hem zeer, dat Geerling nu heenging, [128]maar niet omdat hij van ’t jonge mensch hield. Hij zag er tegen op nu met Lucie altijd samen te zijn, en niets te hebben om een houding aan te nemen, dan de kinderen, die erg verwend en lastig waren. Geerling was altijd een geschikte figuur om tegen te praten en zoo, als men ’t liever niet deed tegen elkaar.
„Het staat zoo gek,” zei hij nog. „Men zal er, God weet wat, van zeggen.”
„Nu ja,” zei Geerling op een toon, die duidelijk te kennen gaf, dat zulk een argument in den mond van iemand als Van Brakel geen de minste waarde had.
„Het is niet om mij.”
„Zoo. Nu, mij kan het niet schelen. Ik zal Ceciel wel vertellen, wat er van is.”
„Je schijnt dus nog steeds bij haar te komen?”
„Alsof je dat niet wist!”
„Neen, ik dacht dat je er mee waart geëindigd. Heb je werkelijk nog altijd plan, die relatie voort te zetten?”
„Ik begrijp niet hoe je dat bedoelt,” zei Geerling koel en kort.
„Nu ja,” zei thans Van Brakel op zijn beurt.
Maar Geerling stoof woedend op. Hij verbood Van Brakel op die manier te spreken over een fatsoenlijk meisje, dat het slachtoffer was van een ongelukkige bloedverwantschap; dat paste hem, die daartoe op een schandelijke manier het zijne bijdroeg, wel ’t allerminst. Wie iets zei ten nadeele van dat meisje, wier naam hij zelfs niet in zulk een dispuut wilde brengen, die kreeg met hem te doen, en die zou er onderuit moeten komen, zoo hij een man was.
Van Brakel in doodsangst, dat zijn vrouw het zou hooren, [129]trachtte Geerling te kalmeeren, wat hem eerst met moeite en al zoete broodjes bakkend gelukte. Maar inwendig was hij woedend. Zoo’n aap, zoo’n uitgemergelde kwajongen, dien hij kon maken en breken, stond daar tegen hem op te spelen en aan te gaan! O, als hij niet bang was geweest voor Lucie, hij zou dat kereltje mores hebben geleerd.
Nog opgewonden ging Geerling naar zijn kamer, waar het weder emballeeren zijner talrijke bibelots hem ruimschoots gelegenheid gaf te bedaren. Toen hij klaar was, nam hij een bad, kleedde zich keurig netjes en ging naar binnen, waar Lucie met haar naaister linnengoed zat te herstellen.
„Ik wenschte u wel even alleen te spreken, mevrouw,” zei hij bedaard en beleefd.
Zij zond de meid weg.
„U hebt me gisteravond aangezegd, dat ik zoo spoedig mogelijk een goed heenkomen moest zoeken, en u ziet dat ik aan uw verlangen dadelijk heb voldaan.”
„Dat is maar goed ook,” zei ze snibbig. „Hoe eer hoe beter.”
„Ik begrijp wat de reden is van de beleedigende manier, waarop mij door u de deur wordt gewezen.”
„Ja, dàt geloof ik wel.”
„En ik ben alleen hier gekomen om u te zeggen, dat uw man reeds lang bij mevrouw Du Roy aan huis kwam, voordat ik het wist, en dat ik hem meermalen heb aangeraden, zijn omgang met die vrouw te staken en er niet meer aan huis te komen.”
Zij stond op en glimlachte met minachting. [130]
„Juist, ik begrijp dat. ’t Was anders niet noodig mij met zulke leugenachtige praatjes lastig te vallen. Ik ben te goed op de hoogte.”
„Mevrouw Van Brakel, ik geef u mijn woord van eer.…”
„Ik dank u, meneer Geerling; ik heb uw verzekeringen of eerewoorden niet noodig; ik weet er alles van. Als u mij niets meer te zeggen hebt, dan groet ik u, en ik hoop u nimmer weer te ontmoeten.”
Zij was in zulk een opgewonden toestand geraakt, dat het onmogelijk scheen haar tot een andere opinie te brengen.
Hij haalde de schouders op, maakte even een buiging en ging heen.
Het werden moeilijke dagen om te doorleven.
Lucie zag er slecht uit, al hield ze zich goed. Zij trachtte haar leed te verzetten met werken en veel drukte en beweging te maken in huis. Het gelukte haar een beetje. Maar somtijds viel ze op een stoel neer in haar kamer en keek er versuft rond. Dan scheen het haar, alsof het een droom was; alsof het niet mogelijk was, dat haar vreedzaam en rustig huiselijk geluk in zulk een peilloos ravijn te pletter was gevallen.
Van Brakel zag ze haast niet. Als ze geld moest hebben, liet ze ’t hem vragen, en dan gaf hij het. Ze ontving het met een rilling van afgrijzen. Wie weet hoe hij aan dat geld kwam! O, als zij geen kinderen had gehad! Hij vermeed haar. ’s Morgens heel vroeg ontbeet hij, en dan zorgde zij, dat alles klaar stond, maar zelve verscheen ze niet in de achtergalerij; daar kwam ze eerst, als zij de bendy hoorde wegrijden; ’s middags rijsttafelde zij met de kinderen zeer [131]vroeg, en hij kwam eerst tegen twee uren uit de sociëteit met een soms veel te zware lading bitter in de maag; hij dronk zijn thee in de logeerkamer en zij achter. In den vooravond ging hij uit en alleen ’s avonds te acht uren ontmoetten ze elkaar aan tafel.
Zij zag hem niet aan, en als hij een enkele maal trachtte een woord in het midden te brengen, gaf zij geen antwoord; zoo bemerkte ze ook niet, dat hij er hoe langer hoe gemeener begon uit te zien, dat zijn gezicht meer opgeblazen was dan anders en zijn oogen steeds rooder en gezwollener waren, door het dagelijksch misbruik van spiritualiën, dat al ’s morgens begon en meestal eerst des nachts eindigde. Hij bespeurde wel, dat ze vermagerde en bleeker was dan ooit. En dat deed hem zielsleed, zóó dat hij meermalen zijn uiterste best moest doen om niet te schreien. Hij was zichzelven niet meer, dan alleen bij het spel. Een „fijntje” om een gulden het fiche met een oploopenden pot of een poeterpartijtje, dan wel een partij biljart om een ringit de carambole—dàt was met een brendy-soda, nog het eenige, dat hem kon ontrukken aan den invloed van het beroerde leven, en daarom zocht hij er meer dan ooit zijn troost bij.
Of daar iets kwaads in stak? Het idee kwam zelfs niet bij hem op. Integendeel, hij vond het onder alle omstandigheden bijna het eenige, wat een mensch had.
Lucie had een briefje gekregen van mevrouw Willert. „Het” was in orde; de overplaatsing was telegraphisch bericht geworden; zij moest maar dadelijk haar voorbereidende maatregelen nemen. Nu het zoover was, zag ze er toch tegen op, en terwijl ze met den brief in de hand voor zich uitstaarde, [132]drong al de soesah en de moeilijkheid dier verre overplaatsing naar een standplaats in het binnenland, zich aan haar geest op; ze had daar eigenlijk geen lust in; een gevoel van moedeloosheid en melancholie overviel haar, en zuchtend keek ze droomerig naar de haar omringende omgeving; die was niet opwekkend; de ondergaande zon was achter een dikke laag loodgrijze wolken gezonken, die rustig aan den horizon lag en waartegen de kampong aan de overzijde van den weg grauw en prozaïsch zijn breedgebladerde pisangboomen afteekende; maar uit den dikken wolkenrand schoot een breede roode lichtstroom, die in het zenith tot het teederste rose vervloeide, en waarvan de weerschijn in het zuiden en noorden vreemde lauwe kleuren tooverde, purper en violetachtig; de smalle sikkel der opkomende maan kwam in die kleurenvermenging uit met een ziekelijk bleekgroen tintje. En dit melancholische namiddagtafereel, snel wisselend met afnemende lichtsterkte, werkte niet mede om de arme Lucie de toekomst met meer hoop en opgewektheid te gemoet te doen zien.
Met een diepen zucht trachtte zij die neerslachtigheid af te schudden. Komaan, het moest; het was ’t beste. En toen ze zich dat eenmaal goed in het hoofd had geprent, zette zij haar bedienden aan het werk, en liet de kisten en koffers voor den dag halen, die met stof en spinrag overdekt in de bijgebouwen in een rommelkamer stonden.
Het viel Van Brakel op, dien avond, dat er leege kisten stonden bij de achtergalerij. Wat zou er nog meer gebeuren? Zou zij heengaan en hem in den steek laten? Maar dàt zou hij in geen geval toestaan. Doch wat zou hij vragen? [133]
Onder het eten verwonderde het haar zeer, dat hij niets zei; ze verkeerde in de vaste vooronderstelling, dat zijn overplaatsing hem bekend was, en haar verbazing steeg ten top, toen hij haperend vroeg:
„Moet er iets gebeuren met die koffers?”
„Ja, ze zijn schoongemaakt.”
„Anders niet?”
„Voor het moment niet.”
Het was niet de manier om verder te komen, maar hij durfde niet meer vragen, want de antwoorden klonken allesbehalve aanmoedigend. En wat zou hij ook zeggen? Hoe moest hij tot een nadere verklaring komen? Hoe anders dan door zich tot het diepste te vernederen, en zonder in staat te zijn beterschap te belooven. Het kon tot niets leiden. Hij zou tot alles in staat zijn geweest; op zijn knieën had hij haar willen smeeken, weer voor hem te zijn, wat ze altijd voor hem was geweest; hij had haar bij al wat hem dierbaar was kunnen bezweren, dat hij nooit een andere vrouw had liefgehad dan haar; dat zij nog de eenige was en dat altijd zou blijven.
Wat zou het baten?
Het zou alleen teweegbrengen, dat hij haar opnieuw beloog en bedroog, want hij kon immers van mevrouw Du Roy niet af!
Van Brakel was onrustig en zenuwachtig; hij vertrouwde de aanwezigheid niet dier leege koffers. Den volgenden morgen stond hij ze al vroeg te bekijken; de deksels stonden open, en de witte voering, met breede blauwe strepen, die er zoo fonkelnieuw uitzag, en de nog zoo zindelijke, haast [134]ongebruikte riemen en grijze banden met roode streepjes, zagen er reislustig en vroolijk uit. Ze brachten hem den tijd in herinnering, toen hij met zijn jonge vrouw van Batavia kwam. Welke heerlijke dagen! Toen homberde hij nog niet elken avond in de sociëteit; dat was later gekomen. Toen speelde hij nog enkel maar met Lucie.
Den geheelen dag waren hem die koffers niet uit de gedachte, en ’t werd er niet beter op, toen hij, ’s middags thuis komende, zag dat er twee gesloten waren. Hij voelde er aan en tilde er een op aan den eenen kant; de koffer was zwaar gepakt. De bediende zei, dat mevrouw er witte barang in had gedaan; goed dus van het huishouden. Het duurde langer dan gewoonlijk dien dag vóór hij in zijn kamer zijn dutje kon pakken. Eerst tegen vier uren sliep hij in en wel zoo, dat het reeds donker was toen hij ontwaakte. Haastig baadde en kleedde hij zich; het was toch reeds te laat om nog te wandelen. Daarom liet hij maar licht maken in de voorgalerij, en nam de courant, welke hij het eerst opensloeg om even de telegrammen in te zien.
„Overgeplaatst: Van Brakel, ingenieur bij de Burgerlijke Openbare Werken.…”
Hij keek als geloofde hij zijn eigen oogen niet, en las en herlas het bericht; hij ijlde met de courant naar achter.
„Wil je dat eens even zien?”
Zij nam het blad papier, sloeg er een blik op, maakte een onverschillige beweging met hoofd en schouders, en lei het neer, zonder een woord te spreken. Maar Van Brakel barstte los. Hij had in den laatsten tijd zoowat onder ieders plak gezeten en zich in alle opzichten moeten ontzien; hij [135]vreesde zijn vrouw, hij vreesde mevrouw Du Roy, hij vreesde Willert en Geerling,—en dat alles zat hem vreeselijk dwars in de maag; maar zóó zijn eigen overplaatsing in een courant te lezen, zonder dat hij er iets hoegenaamd van wist, dàt was te erg. Als ambtenaar had hij in geen geval zulk een bejegening verdiend; integendeel, hij had altijd zijn plicht gedaan, en nooit was er eenige aanmerking op zijn dienst te maken geweest. En dan zóó behandeld te worden! Hij vloekte en tierde als een bezetene. Alles wat hij had moeten verkroppen, gaf zich op een geweldige wijze lucht.
Hij had nog in stilte gehoopt, dat ze hem met een enkel woord zou gelijk geven; dat ze evenals vroeger zou toegeven, dat hij een miskend man was; maar het gebeurde niet, en toen zij bleef zwijgen, liep hij kwaad weg, zeggende dat hij niet bleef eten, dat hij wel ergens anders eten zou. Nu had hij geen rust; hij moest naar mevrouw Du Roy; die zou ten minste zijn verontwaardiging wel deelen. Het was te bar van Lucie, vond hij, in het overstelpend gevoel van het ongelijk hem aangedaan; nu, ze moest het dan ook maar zelf weten. En snel voortgaande, bij zichzelven toornige woorden mompelend tegen zijn hoofdingenieur, dien gemeenen vent, stond hij plotseling stil. Die koffers, voor den dag gehaald, schoongemaakt en reeds gedeeltelijk gepakt, maakten hem nu althans zooveel duidelijk, dat zij het had geweten; daarom was ze ook zoo volkomen onverschillig geweest, toen hij haar het bericht had laten lezen onder de telegrammen.
Hij stormde bij mevrouw Du Roy het huis binnen.
„Heb je het gezien?” [136]
„Neen, wat dan?” vroeg ze schijnbaar zeer verbaasd.
„Hier,” zei hij, haar courant van de tafel nemend en met zijn vuist op de noodlottige plaats slaande, bijwijze van aanwijzing: „hier!”
Zij keek met Indische kalmte naar het bericht en toen naar zijn woedend gezicht.
„Dat hadt ge me wel wat eer kunnen zeggen.”
Hij ving opnieuw aan met zijn gemoed uit te storten in heftige bewoordingen; hij, hijzelf had het ’t eerst vernomen uit de courant.
„Och, kom!” zei ze sarcastisch.
„Je gelooft het niet! Dat kan ik me begrijpen; het is ook haast ongelooflijk, dat iemand van mijn positie zóó wordt behandeld als een kwajongen. En dat koopje heeft niemand anders me geleverd dan mijn vrouw: de koffers stonden al gepakt.”
„Ei, ei! En zou jij nu denken, mijnheer de ingenieur, dat je slim genoeg waart om mij te foppen? Het is waarachtig anders niet onaardig verzonnen! Heeft nu je vrouw het gedaan, die lieve, brave vrouw, over wie ik nooit iets mocht zeggen! Heeft dat die nette vrouw van je gedaan, die je met uitgerafelde boordjes en kapotte overhemden liet loopen? Och kom, is dat beste, goeie mensch zoo slecht geworden? En wou je mij dat mopje op de mouw spelden? Wel, Van Brakel, je bent toch niet zoo dom als je er uit ziet, hoor! Het tegendeel is waar, je bent nog veel dommer.”
„Ik geloof, dat je krankzinnig wordt!” riep hij woedend.
„Dat zou je wel willen, hè? Dan was je meteen op ’n gemakkelijke manier van me af. Neen man, ik ben niet gek. [137]Ik heb al lang gezien, waar je op uit waart. En nu heeft je vrouw het gedaan, nietwaar? en jij wist volstrekt van niets! Wel het is niet kwaad verzonnen, maar als je mij wilt bedriegen, moet je vroeger opstaan; ik ben zoo’n domme gans niet als zekere mevrouw Van Brakel. Als je dat soms hebt voorondersteld, heb je het mis gehad.”
„Maar dat is geheel een mal à propos, dat.….”
„Dat.… dat.… weet je wat, meneer Van Brakel, dáár is mijn deur, en voor het oogenblik heb je niet anders te doen, dan te zorgen, dat je er zoo spoedig mogelijk uit komt.”
Het hielp Van Brakel niet of hij bij hoog of laag bezwoer, dat zij het mis had; zij wilde naar geen reden luisteren en hield met nijdigheid en smaad vol, dat het een gemeene streek van hem was.
„Maar je bent nog niet van mij af,” voer zij voort. „Dáár,” riep ze met uitgestrekten arm naar de openstaande deur harer kamer wijzend, „dáár liggen je schuldbekentenissen. Heb je geld om me te betalen, wat je me schuldig bent?”
Mistroostig haalde hij de schouders op.
„Neen, hè! Natuurlijk! Zoo’n kale rot! Kom, maak maar dat je weg komt. Tjies!”
Hij sprak geen woord meer en ging; hij was in zijn doen en laten te veel „meneer” geweest voor een mevrouw Du Roy, en dat was in liefde zoowel als in haat, iets dat ze altijd tegen hem had gehad. Hij stond haar reeds lang niet meer aan, en ze had deze gelegenheid met beide handen aangegrepen. Zij begreep heel goed, dat het waar was en dat de overplaatsing door zijn vrouw was bewerkt; maar de gelegenheid was te schoon om in onmin te raken, dan dat ze die ongebruikt [138]kon laten voorbijgaan; zij kon nu handelend optreden om zooveel mogelijk haar geld en de rente binnen te krijgen. En ze was van hem af, wat ook dringend noodzakelijk was, daar ze in den laatsten tijd al een paar malen bezoek had gehad van een onderofficier, die haar veel beter aanstond; die een beetje ruw was in zijn praten en in zijn manieren, wat zij heerlijk vond; die haar grappen vertelde om te gillen van het lachen; die veel opgewekter was en die bovendien een verandering opleverde in het menu. En vooral naar dat laatste gevoelde zij steeds een onweerstaanbaar, ziekelijk verlangen.
Toen Van Brakel vertrokken was, kleedde zij zich snel en liep naar de woning harer zuster, waar ze alleen Ceciel aantrof.
„Ziezoo,” zei ze, „dat is uit.”
Het meisje zei niets, en vroeg niets.
„Die kerel verveelde me al lang. Foei, wat een naar sujet is dat.”
„Ik heb zijn overplaatsing gelezen.”
„Het komt net goed. Ik had er anders toch een einde aan gemaakt.”
„’t Zou beter zijn geweest er nooit mee te beginnen.”
„Zeg, zanik niet asjeblieft! Je weet heel goed dat je ook niet altijd.…”
„Bent u hier gekomen om ruzie te maken?”
„Wel neen,” zei mevrouw Du Roy, die een beetje bang was voor den vinnigen toon en de pasklare antwoorden van haar nichtje. „Wel neen, dat weet je wel beter, Ciel. Maar als ik Van Brakel niet had gekend, hadt jij dien Geerling niet zoo [139]netjes aan den haak kunnen slaan, zie je. Is dat waar of niet?”
„Laat het zijn.”
„Het is nu maar zaak te zien, dat ik mijn geld terugkrijg.”
„Ik geloof niet dat daarvan veel zal terecht komen.”
„Dat denk je maar.”
„Nu, wat wilt u doen?”
„Vooreerst begin ik met beslag te doen leggen op het vendu-accept.”
„En dan?”
„Daarna leg ik beslag op zijn traktement.”
„Doet u dat allemaal zelf?”
„Neen, daar bemoeit zich mijn advocaat mee. Ik heb er geen omkijken naar.”
„Zoo.”
„En ik ga er dadelijk werk van maken. Anders visch ik nog achter het net. Adieu!”
Ceciel liet het handwerkje rusten, waaraan zij bezig was, en dacht na; zij dacht over dat beslag leggen op het vendu-accept. En de menschen moesten een verre reis doen en in een vreemde plaats zich opnieuw inrichten met hun huisgezin. Voor Van Brakel kwam het er niet op aan; dien man mocht ze niet, maar het was toch erg, vond ze, voor de arme vrouw; zij had Lucie slechts enkele malen gezien, maar ze voelde sympathie voor haar. Zou er niets aan te doen zijn?
Zij zou het eens aan Geerling vragen.
Een tien minuten later kreeg deze een kort briefje:
„Beste Jules! Kan je niet even bij ons komen? Ik wou je graag spreken.
Je Ciel.”
[140]
Hij was er in een wip, en zij vertelde hem de plannen, die mevrouw Du Roy smeedde tegen de Van Brakels. Vrij kalm hoorde hij het aan.
„Ik heb het wel gedacht. Als je in zulke handen valt …”
„Maar is er niets tegen te doen?”
„Heel moeilijk.”
„Weet je niemand, die bijvoorbeeld hun goed ondershands zou willen koopen?”
Hij lachte om het naïeve idee.
„Neen, hoe zou ik dat weten? Maar.… zou je zoo heel graag willen, dat haar plan met dat accept mislukte?”
Zij knikte toestemmend.
„Welnu, laat het dan maar aan mij over; dan zal het gebeuren, al zou ik ’t zelf opkoopen.”
Ceciel deed wat ze anders nooit deed: ze sloeg haar armen om zijn hals en kuste hem, dat hij schitterde van vreugde. Nu zou hij in staat zijn geweest zich voor haar te ruïneeren.
„Ik zal er dadelijk werk van maken, weet je,” zei hij heengaande. „Ik heb wel kasian met mevrouw Van Brakel al heeft ze me heel onaangenaam en onrechtvaardig bejegend.”
Onder de bekoring der mooie oogen van Ceciel had Geerling iets beloofd, dat hem zeer moeilijk viel na te komen. Op ’t kantoor zat hij den volgenden dag er over te denken. Hij zou het doen, dat stond vast, maar hoe? Hij was wel geen koopman in zijn hart, maar hij had toch eenig verstand van zaken, en daarom zag hij ook wel in hoe de opkoop het voordeeligst kon geschieden. Aan de kas durfde hij het geld niet vragen. Er was met de laatste mail een brief gekomen van zijn vader, waarin pertinent geweigerd werd toestemming [141]te geven tot het huwelijk; waarschijnlijk stonden daar nog andere instructiën ook in, want men had hem vrij duidelijk te kennen gegeven, dat hij wat goedkooper moest leven. Een weigerend antwoord wilde hij niet ontvangen, en dus zou hij aan die deur niet kloppen.
Een akelig kantoor toch! Vuil en vies! Aan den eenen kant die smerige monstertafel met een rooden lap bedekt alsof het een stuk van een kermiskraam was, en aan de andere zijde de stopfleschjes met koffie met etiquetten er op; voor de rest een half vergaan schutsel, oude lessenaars en stoelen, alles verwaarloosd en krukkig. Wat deed hij toch in zoo’n hok? Waarom dwarsboomde hem zijn vader? Hadden ze allen geen geld genoeg? En dat was niet zoo maar een idee,—maar ’t was hoogst reëel. Afgescheiden van de zaak, hadden de Geerlings een groot persoonlijk vermogen.
Hij nam zijn hoed en ging naar het kantoor van den Waterstaat. Dat was daar heel anders: alles was even keurig en net en goed onderhouden; de muren waren verblindend wit, op de zoldering en de deuren glinsterde de grijze verf alsof ze er zoo pas was opgesmeerd; tafels, lessenaars en stoelen blonken den binnentredende tegen van het politoer. En te midden van dat kantoor troonde Van Brakel, die heel verwonderd was over het bezoek.
Geerling keek eens rond, en toen hij zag dat er niemand anders was, zei hij tegen Van Brakel, net alsof er niets tusschen hen was voorgevallen:
„Zeg, ik kom je kwaad nieuws brengen.”
„Ik zou wel eens willen weten,” antwoordde Van Brakel diep neerslachtig, „wie mij goed nieuws brengen zou.” [142]
„Ze wil beslag leggen op de opbrengst van je vendutie.”
„’t Kan me niet.…” begon Van Brakel in arren moede te roepen, maar hij bedacht zich. Het was, integendeel, verschrikkelijk, want hij had dat geld dringend noodig.
Hij zuchtte luid.
„Wil ik je wat zeggen, Geerling? Ik wou dat ik dood was!”
„Ja, dat is nog zoo kwaad niet.”
Het viel Van Brakel niet mee. Metterdaad bleef hij heel graag leven, en hij vond zichzelven een noodig en nuttig lid der maatschappij; hij zei het zoo uit behoefte aan eenig medegevoel; maar dàt kwam faliekant uit.
„Ik weet waarachtig niet, wat ik doen moet.”
„Wel, daarover kom ik je juist spreken; je moet den boel ondershands verkoopen.”
„Aan wien?”
„Dat weet ik nog niet. Aan een commissionnair bij voorbeeld.”
„Maar dan krijg ik er niets voor.”
„Neen dat zal wel; ten minste niet veel. Er zit niets anders op.”
„Laat ik me er nog eens op bedenken.”
„Ga je gang. Als je wilt, zullen we samen er een zoeken.”
„Heel graag,” verzekerde Van Brakel, die wel deze plotselinge bereidwilligheid volstrekt niet begreep, maar er toch graag gebruik van maakte, omdat hij wist hoe weinig slag hijzelf had van dergelijke dingen.
Hij pikirde er over tot den volgenden dag, maar ’t hielp niet, en ten slotte gelukte het hem zijn inboedel door de hulp van Geerling te verkoopen aan een commissionnair, die er ruim de helft voor gaf van wat het vermoedelijk op [143]vendutie zou hebben opgebracht, en die contant betaalde.
Daartoe waren ze thuis geweest; Lucie begreep wel, dat het ’t verkoopen van het goed betrof, maar meer ook niet en zoolang de drie mannen in huis waren, bleef zij onzichtbaar in de bijgebouwen.
„Ziezoo,” zei Geerling tevreden, „dat is afgedaan. Je bent eigenlijk nog zoo kwaad niet af. Het is zuivere winst, want moeder Du Roy betaal je toch haar duiten niet terug.”
„Natuurlijk doe ik dat wel.”
„Dan ben je ’n uil, mon cher.”
„Ik heb schuldbekentenissen geteekend.”
„Welnu? Je zegt maar, dat je de bedragen hebt voldaan par des services rendus. Adieu!”
Van Brakel slikte het; hij was reeds aan slikken gewoon; de moeilijkheden, waarin hij altijd zat, hadden de scherpe kantjes afgesleten; hij was niet gevoelig meer. En hij tastte met welbehagen naar het pakje bankbiljetten in zijn zak; dat was op zichzelf iets, waarin hij geluk vond. Als hij maar weer wat gereed geld in handen had, was hij een geheel ander mensch; dan scheen hem het leven veel lichter, al maakte datzelfde geld, zooals nu, het ook eigenlijk veel zwaarder.
„Wel?” vroeg Ceciel toen Geerling binnenkwam.
„Het is al in orde.”
„Dat is vlug! Heeft het je veel geld gekost?”
„Och,” zei hij aarzelend, „niet erg.”
„Toe, zeg eens, hoeveel wel?”
Geerling kon zich niet goed houden; hij trok zijn mond samen en barstte daarna in een schaterlach uit. [144]
„Een kwartje voor een dos-à-dos.”
„Och!” zei ze ongeloovig.
Het was, vond ze, toen hij haar alles had verteld, heel verstandig van hem, en zij bewonderde zijn slimheid. Maar in haar hart was ze wel een beetje teleurgesteld.
Doch deze teleurstelling zou weldra vergeten zijn, uitgewischt door grooter gebeurtenissen, waarbij zijzelve voor eenigen tijd door iedereen besproken werd.
Juist op den dag van het vertrek der Van Brakels werd Geerling op ’t kantoor aangezegd, dat hij op last zijns vaders onverwijld naar Nederland moest terugkeeren.
Toen hij het Ceciel kwam vertellen, werd zij zoo wit als haar kleedje, wat hij vol vreugde opmerkte en uitlegde als een bewijs van liefde voor zijn persoon. Zij was er werkelijk hevig door verschrikt, want zij zag haar ideaal om een fatsoenlijk huwelijk te doen, in het niet zinken. Als hij in Holland was, zou het wezen: uit het oog uit het hart, en, bewerkt door zijn familie, zou hij haar spoedig vergeten voor andere meisjes in Holland.
„Dus ga je heen?” zei ze droevig.
„Neen, dat doe ik niet, Ceciel; dat weet je wel!”
„Maar je papa verlangt het immers?”
„O ja, papa verlangt het niet alleen, hij gelast het. Papa ziet in zijn zoons niet anders dan ondergeschikte beambten, die men maar te bevelen heeft; die op zijn aanwijzingen leven, trouwen, komen en gaan. Ik bedank er voor. Nog ’n goed halfjaar en ik ben meerderjarig. Dien korten tijd laat ik me niet op zulk een manier behandelen.”
„Je moet niet weerspannig zijn om mij, Jules; ik kan het [145]denkbeeld niet verdragen, dat je ongenoegen zoudt hebben met je familie om mijnentwil.”
„Lieve Ceciel, maak je daarvan geen gewetenszaak.”
„Dat moet ik wel doen. Wat zullen je ouders van ons denken!”
„Het kan me niet schelen.”
„Alle schuld zal op mij worden geworpen.”
„Ceciel, wil je me weg hebben?”
Zij wendde het hoofd af en scheen met haar zakdoek een traan weg te vegen. Hij nam een harer mooie handen en kuste die.
„Ik ga niet weg. Eenmaal heb ik het gezegd, en ik blijf er bij. Laat mij maar begaan, Ceciel. Over een klein jaar zijn wij getrouwd, en dan komt naderhand alles vanzelf terecht.”
„Maar als je vader nu wil dat je terugkomt?”
„Dan wil ik niet.”
„Ja maar.…”
„Laat mij stil begaan. Het is enkel ’n quaestie van eenig duur geld. Ze zullen me willen dwingen met de dubbeltjes. Ik moet eerst zien, dat ik genoeg bijeenkrijg om tot mijn verjaardag te leven; daarna zeg ik, dat ik er den brui van geef terug te gaan.”
Geerling had het oog op een Chinees; Ceciel dacht aan haar tante Du Roy, maar zij wilde dien naam niet noemen. Toch zei ze:
„Laat dàt de moeilijkheid niet wezen. Als het daarom te doen was.…”
„Ei, ei! Zou jij me dan kunnen helpen?” vroeg hij aangenaam [146]verrast door het denkbeeld, dat zij toch ook „iets” had.
„Misschien,” antwoordde ze met een slim glimlachje.
Doch hij zou die hulp niet hebben aangenomen, en hij kreeg ook spoediger het geld dan hij had gedacht; zijn naam was goed, en ’t was zoo bekend dat hij een rijk erfzoontje was!
Op ’t kantoor ging het minder gemakkelijk toe.
„Apropos,” zei hij tegen den chef, zijn bloedverwant: „je hebt me gisteren verteld, dat papa mij zoo spoedig mogelijk naar Holland terug wil hebben.”
„Ja, ik ben al bezig passage te bespreken.”
„Doe dat niet; het is noodelooze moeite.”
„Hè?”
„Ik ga niet.”
„Je moet!”
„Ik ga niet, zeg ik.”
„En ik zeg, dat je moet. Het is de uitdrukkelijke wil van den ouden heer, en daarom moet je gaan!”
Maar Jules Geerling schudde het hoofd.
„De uitdrukkelijke wil van den jongen heer is, dat hij hier blijft en dat doet hij ook.”
De ander zat een oogenblik verstomd; hij kon zich nauwelijks in het geval denken; de wil van „den ouden heer” gold daar altijd voor wet op ’t kantoor. Niemand dacht er ooit aan om als „de oude heer” iets gelastte, dat niet te doen. Niettemin gebeurde dat nu, en het teekende op het gezicht van den chef verbazing, ergernis, medelijden,—alles te gelijk.
„Hoor eens, ik geef je nog heden den tijd om na te denken. Morgenochtend telegrapheer ik naar Holland.” [147]
„Ik zou maar dadelijk telegrapheeren; tijd tot nadenken heb ik wezenlijk niet noodig.”
„Maar hoe is het in Godsnaam mogelijk, dat je zoo roekeloos kunt zijn?”
„Ik ben dat volstrekt niet. Alleen laat ik me niet langer behandelen als een kleine jongen, waarmede men doet, wat men wil.”
„Nonsens,” zei de ander, die zich boos begon te maken: „het is alleen om die meid.”
Jules ging vlak voor hem staan en keek hem in de oogen, haast neus tegen neus.
„Welke meid?” schreeuwde hij met opgeheven vuist.
Doodsbleek ging de chef zitten. Hij kon toch, meende hij, ten overstaan van het personeel moeilijk met den opgewonden kwajongen een robbertje gaan kloppen.
„Het is goed,” zei hij koel en uit de hoogte. „Je kunt nu wel naar huis gaan; ik weet wat me te doen staat.”
„Ik ook, en ik wil je groeten,” antwoordde Geerling brutaal, terwijl hij zijn hoed nam en ’t kantoor verliet.
Den volgenden morgen verscheen hij niet, en hij zond ook geen boodschap; de dag ging voorbij en de daaropvolgende ook; de oude heer had in antwoord op het telegram geseind dat Jules moest komen; blijkbaar kon hijzelf zich ook van een besliste weigering geen denkbeeld vormen; dàt was zoo iets ongehoords!
Een beetje ongerust over dat stilzwijgend wegblijven, zond de chef van ’t kantoor een bediende naar het logement; deze kwam terug met de boodschap, dat meneer Geerling reeds een paar dagen te voren was vertrokken, zonder eenig adres [148]achter te laten. Hierover nog meer verontrust, werd onderzocht in alle logementen en commensalenhuizen, doch tevergeefs: niemand wist waar Geerling was; niemand had hem gezien.
Daar waren de poppen aan het dansen! In minder dan geen tijd wist heel de stad, dat de jonge Geerling spoorloos was verdwenen.
En de geheele geschiedenis kwam over de tong; hier zus, dáár zoo, maar altijd meer in het nadeel der betrokkenen dan de werkelijkheid was.
De woede van den chef van Geerling’s kantoor keerde zich geheel tegen „die meid”, en hij hield zich overtuigd dat de weerspannige zich bij haar in huis ophield. In een booze bui ging hij naar haar huis, stormde binnen en zag niemand, dan een baboe, die op den grond zat te naaien; het was juist de tijd, waarop de familie rijsttafelde. Hij kreeg een goed idee en gaf de meid een wenk.
„Toean Geerling ada di sini, ja?”
„Tida, toean,” zei ze, „tida ada.”
Nu ja, dacht hij, dat lesje was haar voorgezegd, en korte metten makend, nam hij uit zijn portemonnaie een bankbiljet, dat hij haar voor hield.
„Brapa itoe?”
De knappe, jonge baboe glimlachte en keek hem vriendelijk aan; zij dacht aan iets anders, en zei gemaakt verlegen, haar heupen en schouders heen en weer bewegend en haar hoofd neigend, op een zangerig toontje:
„Barangkali, sepoeloe roepia, toean.”
Maar toen ze hoorde, wat meneer wenschte, was het uit. [149]Ze moest zeggen dat die jongeheer, die zoo perliep was op de nonna, daar aan huis was, en hij was er niet, zoodat er ook geen de minste kans was om de tien gulden te verdienen. Niet minder teleurgesteld stak de bezoeker het geld weer bij zich, toen de portière, dicht gedaan om de warmte buiten te houden, ter zijde werd geschoven en Ceciel, die binnenkwam, verbaasd bleef staan; ze wist wie die bezoeker was, en wat hij kwam doen, begreep ze.
Hij stond verbluft; hij had „die meid” nog nooit gezien; nu hij haar zag, maakte ze dien diepen indruk op hem, welken de onverwachte verschijning van een wezenlijk mooie jonge vrouw altijd maakt op een man; een indruk, die hem dadelijk stemt tot zekere hoffelijkheid, door de instinctmatige neiging van het eene individu om zich tegenover een ander fraai exemplaar van zijn gunstigste zijde te doen zien.
„Wien heb ik het genoegen.…?” vroeg ze kalm en duidelijk.
Hij stelde zich voor, zij bood hem een stoel en vroeg, wat de reden was van zijn bezoek. Hij vond, dat het moeilijk was te vragen of Geerling ook dáár aan huis was; hij, altijd druk met zijn zaken, had Ceciel vroeger nooit gezien, maar hij vond haar zeer ladylike in houding en manieren; hij had verwacht zoo’n eenvoudig nonnaatje te zullen zien, dat niet uit haar Hollandsch kon komen en niet zou weten wat te zeggen; niettemin moest hij den knoop doorhakken.
„Zie eens, juffrouw,” ving hij aan op den toon van iemand, die zijn besluit heeft genomen en het vasthoudt met beide handen, „u kent sedert eenigen tijd den jongen Geerling, nietwaar? Hij wil u trouwen en de oudelui zijn daartegen.”
Zij knikte toestemmend, heel langzaam. [150]
„Ik weet het; ik zal u verdere moeite besparen; hij is bij zijn verlangen gebleven, heeft geweigerd naar Europa te gaan en is nu zoek.”
„Juist. Doe u mij nu genoegen, en zeg me waar hij is.”
„Waarom zou ik u een genoegen doen?”
Hij bleef het antwoord een oogenblik schuldig; het was waar, waarom zou zij dat doen?
„Ter wille van zijn ouders dan.”
Zij glimlachte.
„Ik zal u iets zeggen,” antwoordde ze zeer bedaard, maar met een nadruk, die hem verstomd deed staan. „Toen Jules’ ouders hun toestemming tot ons huwelijk weigerden heb ik er op aangedrongen, dat hij zich zou onderwerpen, want ik wilde niet dat hij voor mij in onmin raakte met zijn ouders. Hij heeft niet naar mij willen luisteren. Kunt u dat begrijpen?”
Of hij het begreep? In zichzelven had hij Jules reeds van alle schuld vrijgepleit; zooals hij daar tegenover haar zat, brandde in zijn geest een wierookvat van bewondering voor zooveel charmes. ’t Was maar goed, dat zijn vrouw niets wist van dit bezoek en die bewondering!
Ja, begrijpen deed hij sekuur.
„Welnu, dan zult u ook wel begrijpen, dat ik u niet zeggen kan, waar hij is. Ik besef ongeveer de reden, die zijn ouders tot weigeren hebben genoopt, en dat u daarin ook uw aandeel hebt gehad.”
’t Was niet te ontkennen; hij beet zich op de onderlip. Diantre, die jonge dame sloeg spijkers met koppen! Tien tegen één dat ze beter was in zaken dan Geerling. [151]
„Het is waar, dat iemand in mijn familie een hier beruchten naam heeft. Mijn schuld is dat niet; maar hoezeer u, meneer, noch wie ook, mij persoonlijk iets ten laste kunt leggen, en evenmin mijn ouders, ontziet men zich niet allerlei kwaad van ons te spreken.”
Hij deed er het zwijgen toe.
„En dáárom,” ging zij voort, „moet ik u een genoegen doen, of anders den ouders van Geerling! Omdat u allen er behagen in hebt gevonden mij te benadeelen in mijn eer en mijn goeden naam, beide zoo ongerept als ik hoop dat de uwe is, moet ik meegaand zijn en een handje helpen om te beletten, dat een huwelijk tot stand komt tusschen mij en Jules, van wien ik heel veel houd.”
De bewondering harer schoonheid had plaats gemaakt voor het gevoel, dat hij een tamelijk gek figuur sloeg met zijn verzoek om informaties.
Hij stond op.
„Ja, ziet u, ik kan er niets meer aan doen. Dus u wilt mij niet zeggen, waar hij is?”
„Op dit oogenblik niet. Maar als u hem iets hebt te schrijven, zal ik zorgen, dat hij die brieven krijgt, indien u mij die zelf wilt ter hand stellen.”
„Als u zoo goed wilt wezen; het zullen er niet veel zijn. Mag ik u er morgenochtend een brengen, vóór ik naar ’t kantoor ga?”
„Het is goed.”
En hij ging terug naar zijn kantoor, met twee overtuigingen: de eene, dat die akelige jongen een geweldige boffer was; de andere, dat zijn Amsterdamsche schoonzusters en [152]aangetrouwde nichtjes geen van allen zoo presentabel waren als diezelfde Ceciel.
’t Was winderig, dat wil niet zeggen dat het woei; aan land toch zou men er niets van bemerkt hebben, maar op de kustboot, die kwart geladen en ongeballast door de lichte deining voer, leek het heel wat; de boot slingerde een beetje en deze beweging herinnerde zoo levendig aan een wezenlijke zeereis, dat de dames onpasselijk en „bootziek” werden. Daarbij kwam de warme vetlucht en de bouffées, die uit de buurt van het ruim, de keuken, de latrines en de dierenhokken nu en dan oversloegen naar achteren, en niet rechtstreeks aan Rimmel of Pinaud herinnerden.…
Van Brakel wist daar niets van. Hij at en dronk precies alsof hij thuis was, en hij maakte boven aan dek een „fijn” partijtje met een particulier en een inspecteerend ambtenaar, die zijn halven diensttijd op en neer varende sleet tot heil van „den lande.” Het noodlot vervolgde hem weder: zijn guigne was in vollen gang, en reeds in de eerste twee dagen slonk het beetje geld, dat hij voor zijn inboedel had gekregen, tot op de helft. Maar hij voelde nog bankpapier in zijn portefeuille en zoolang dàt maar het geval was, treurde hij niet.
Doodmoe van al de drukte aan het „opbreken” verbonden, was de arme Lucie bovendien nog erg „bootziek,” en hetzelfde deed zich bij haar kinderen voor, tot zelfs bij de baboe. In haar hut, de grootste aan boord, heerschte een hoogst ongezellige wanorde; de koffers stonden open; vuil en schoon goed lag dooreen. De lucht van half opgegeten [153]manga’s, zóó maar onder de couchettes neergegooid, vermengde zich met andere nog minder aromatische geuren, voortkomend uit de „bootziekte” en de ineengerolde en in een hoek gestopte ontredderde broekjes en baatjes der kleinen; het was een onhoudbare atmosfeer. En Lucie lag krijtwit en levenszat te kijken naar het ronde poortje, dat haast regelmatig wel een meter, dacht ze, naar beneden ging, en dan weer een meter naar boven.…. naar beneden.…. naar boven; het was om er slaperig van te worden en om te vomeeren; en daar dit laatste niet meer ging faute de combattants, gelukte het eerste en sliep ze in, wat gelukkig de kinderen telkens van vermoeienis en akeligheid ook deden.
Zij was dan ook geen „lieve verschijning” toen ze aan den wal stapte op de plaats, van waar zij nog zeventig palen per reiswagen het binnenland in moest. De magang van Van Brakel wist geen raad van de drukte. In Indië geboren, had Lucie, schoon van Europeesche ouders, enkele echt Indische eigenaardigheden, en daartoe behoorde, als ze op reis ging, een ware zondvloed van pakjes en boenkoessans; behalve het groote aantal koffers, waren er allerlei blikken en kartonnen doozen en doosjes, trommeltjes, in doeken en oude sarongs geknoopte pakken en pakjes, groote en kleine krandjangs, ja zelfs in pisangbladeren gepakte zaken,—kortom de arme magang had geen handen genoeg om te dragen en geen oogen genoeg om te waken dat de koelies niets wegdroegen.
Met een kind op den arm en een aan de hand, stapte Lucie over de plank aan wal, gevolgd door de baboe, die er [154]ook een droeg en onder haar arm een groot pak, terwijl Van Brakel, ook belast en beladen, den trein sloot.
Het was onder dat alles voor Lucie onmogelijk geweest niet met haar man in gesprek te komen; daar zij van lieverlede er aan gewoon was geraakt, was de eerst stroeve toon geweken, en thans spraken ze heel gewoon weer met elkaar, ofschoon nog van de oude verhouding geen quaestie was.
Toen de familie in het logement haar intrek nam en een paar ruime kamers kreeg, was ieder voor zich in zijn schik. Tot zelfs de tweelingen gaven luidruchtige bewijzen hunner tevredenheid en kraaiden van pleizier, dat iemand hooren en zien verging.
Doch de vreugde duurde niet langer dan een etmaal. Toen stonden twee oude, op allerlei manieren opgelapte, maar zeker nooit schoon gemaakte rijtuigen voor de deur van het hotel, elk bespannen met vier paarden. In het ééne ging Van Brakel met de oudste kinderen en zijn magang op den bok, in het tweede Lucie met de tweelingen en de baboe en voorts de ontelbare pakjes, nog vermeerderd met eet- en drinkwaren voor „onderweg.”
En voort ging het, hobbel je niet, zoo heb je niet; nu eens in goeden gang, dan weer wanhopig langzaam een hoogte opgetrokken door karbouwen; hier in een razende vaart, zoodat alles rammelde en rinkelde of de oude kast zou uitéénvliegen, terwijl de losse rolsteenen onder de wielen uitschietend met geraas naar weerszijden van den weg sprongen,—dáár minuten onbeweeglijk stil staande, omdat een der paarden verkoos zich dwars in het gareel te zetten en [155]door geen slagen, duwen of schreeuwen van zijn plaats was te krijgen.
Zoo ging het voort den ganschen dag, door dorre bosschen van djati langs nederige desa’s en rijk bloeiende sawa’s, over bergglooiingen met een heerlijk uitzicht op het omliggend landschap, en langs uitgegraven wegen tusschen hooge wanden van aarde en steen met woekerplanten deels bedekt.
Het was avond bij hun aankomst op Van Brakel’s nieuwe standplaats. Lucie was als geledebraakt. Zulk een vreeselijke reis had ze nog nooit gemaakt. Ze wist zich naderhand niet meer met juistheid te herinneren, hoe ze het kleine logement binnen en in haar bed was geraakt; maar het gebeurde heel gauw zonder dat er eerst gegeten of gedronken werd, en zij sliep een loodzwaren slaap.
Van Brakel trof het dadelijk naar zijn zin. Terwijl zijn vrouw en kinderen sliepen, ging hij baden, kleedde zich en deed zich te goed, terwijl het hem zelfs gelukte een partijtje te vinden, waarbij hij tot twee uren in den nacht stand hield. Wat hem ook in den steek liet, zijn krachtige constitutie bleef hem getrouw!
Zij zouden geen eigen woning huren en meubelen, maar, ten minste voorloopig, blijven wonen in het logement, dat wel niet groot was, maar waarin ze toch twee vrij goede kamers konden krijgen, tegen niet al te hoogen prijs.
Er viel overigens voor Van Brakel nogal wat te doen.
Het plaatsje was in zijn opkomst en breidde zich uit. Er moest een school gebouwd worden, een nieuw kantoor voor den assistent-resident factotum, en over de kali moest een nieuwe brug worden gelegd. [156]
Hij had het druk, en aan zijn ijver ontbrak niets, dat zag iedereen duidelijk, terwijl zijn ondergeschikten de overtuiging kregen, dat zij „achterna-gereden” werden door iemand, die zijn en hun zaken kende.
Aan den eenen kant voelde hij zijn ambtelijk gewicht meer, en was zijn zelfstandigheid grooter. En wat overigens „het leven” betreft, dat was voor hem vrij wel ’t zelfde gebleven. Er was ook een sociëteit, al was het zonder steenen muren en marmeren vloeren. Maar homberen kon men er uitstekend en daar er zeer dikwijls landheeren kwamen, was er plenty gelegenheid voor „fijntjes,” welke gelegenheden Van Brakel niet gaarne had verzuimd.
Voor Lucie vlood het leven eentonig heen. Bij gemis aan huishoudelijke bezigheden, zat ze den halven dag te lezen, en werd ze verbazend dik en vet.
Op een ochtend kwam de post wat later dan gewoonlijk aan. Van Brakel was reeds naar zijn kantoor. Zij keek de adressen eens na: een paar dienstbrieven en een particulieren, met het naamstempel van een advocaat buitenop.
Wat zou dat zijn? Vroeger had ze er niet aan gedacht zijn brieven te openen; de inhoud interesseerde haar niet. Nu, bij den velen ledigen tijd, dien ze had, en de onaangename verhouding tot Herman, was ze nieuwsgieriger geworden. Waarom zou ze dien brief ook niet kunnen openen? Eigenlijk waren het toch even goed haar zaken als de zijne!
En zij voegde de daad bij de gedachte.
Onder het lezen drukte haar gezicht de grootste verbazing uit. Wat was dat? Een aanmaning tot terugbetaling van [157]door mevrouw Du Roy geleende gelden met de rente en de rente van de rente? Nu begreep zij er in het geheel niets meer van. Hoe ze ook pikirde, het gelukte haar niet dáár een touw aan vast te maken.
Den geheelen ochtend was die brief haar niet uit de gedachte; het maakte haar zoo zenuwachtig, dat ze moeite had om de komst van Van Brakel af te wachten.
Met vragenden blik legde zij hem den brief van den advocaat voor, die zeer onaangenaam gesteld was, waarin een korte termijn van betaling was gesteld en waarbij gedreigd werd met een nieuwe aanvraag om beslag op zijn traktement.
„Kun je me ook zeggen, wat dat beduidt?” vroeg ze met iets crimineels in haar stem.
Op het eerste gezicht van den geopenden brief was hij bleek geworden. Niet, dat het hem onverwacht op het lijf viel,—hij had wel begrepen dat t’ avond of morgen zoo iets hem boven het hoofd hing; dan er waren een paar weken overheengegaan, en hij, die zich zoo licht wiegde in een rustige rust, dacht er in de laatste dagen volstrekt niet meer aan.
Hij streek met zijn zakdoek over het voorhoofd,—zijn gewoon manuaal als hij in ’t nauw zat—en stond een oogenblik besluiteloos.
„Wat zal ik je zeggen!”
„Van Brakel, ik verzoek je me de waarheid te zeggen. Ik ben eenmaal belogen en bedrogen, dat weet ik; maar ik wil het niet langer zijn!”
Het was zoo gemakkelijk niet en hij was ook de man [158]niet voor het ontwerpen eener eenigszins romantische conceptie; er een geschikte novelle van te maken was zijn werk evenmin, en hij biechtte als iemand, die niet geheel op de hoogte is van de geboden en dus niet precies weet, waar het zwaartepunt ligt zijner overtredingen; maar hij deed het eerlijk, zonder achterhoudendheid, en wanneer hij liet uitkomen, dat hij ondanks alles geen oogenblik had opgehouden veel te houden van Lucie, terwijl de andere hem onverschillig was, dan behoorde er luttele menschenkennis toe om den indruk te krijgen, dat wat hij zei de waarheid was.
Hij voelde dat het hem opluchtte, alsof hem een pak van het hart werd genomen.
Lucie zat er bij met een strak gelaat. Och, ze wist wel dat hij niet loog, en ze wilde het hem wel vergeven, maar zij behoorde tot die vrouwen, die niets willen missen en niets gunnen aan een ander, ook niet als ze er zelf hoegenaamd geen genoegen van beleven.
„Wil je het vergeven en vergeten, Lucie?” vroeg hij, erg onderdanig.
„Ik weet het nog niet; ik wil er mijn best toe doen; maar eerst moet dat wijf haar geld hebben; vóór dien tijd heb ik rust noch duur. Al moesten we er ons laatste stuk kleeren voor verkoopen, ze moet en ze zal het geld hebben, dat zwijn!”
Dáárin stemde hij toe. Wel wist hij niet op welke wijze de goocheltoer te verrichten, zelfs niet als ’t laatste stuk kleeren er aan te pas kwam, doch zóó slim was hij wel, dat hij haar niet tegensprak, maar in alles gelijk gaf. Zij kon zich er op verlaten, dat hij het middel zou vinden, dat bezwoer hij bij kris en kras; als zij maar weer wel met hem wilde zijn, gelijk [159]voorheen, dan zou die ongelukkige zaak spoedig uit de wereld komen; daartoe wilde hij alles doen, alles.
Hij kuste haar; zij liet hem begaan, nog bezig met haar eigen gedachten en vóór hem pleitend tegen zichzelve. Alles bijeengenomen, was hij toch nog veel beter dan menigeen; bovendien, alle mannen deden wel eens iets wat niet goed was, en hij was bij slot van rekening er ook maar „ingeloopen”, zonder booze voornemens; zij had wel eens meer gehoord en gelezen van dat soort vrouwen, die knappe, jonge mannen verleiden.… Zuchtend gaf zij hem zijn kus terug.
Dat bracht hem in verrukking en noopte hem nogmaals, zooveel zij gedoogde, te trachten zijn achterstand aan betuigingen van liefde bij te werken.
Prettiger gestemd dan in maanden ’t geval was, ging hij den volgenden morgen naar de werken, die onder zijn toezicht werden uitgevoerd, en waartegenover hij meende geheel de handen vrij te hebben, en baas en meester te zijn.
O, als hij had geweten!
Geweten, dat hij door een oud ambtenaar, die wel onder zijn bevelen stond, maar toch een goede positie bekleedde, zeer nauwlettend werd bespionneerd in al zijn doen en laten! Dat deed hem de hoofdingenieur Willert, en die meende, dat hij daartoe zedelijk verplicht was! Van Brakel was een speler; Van Brakel zat diep in schulden; Van Brakel had niet alleen geldelijke verantwoordelijkheid, maar hij kon gemakkelijk knoeien ten nadeele van „den lande,”—zoo’n man mocht niet zonder scherpe contrôle zijn, en wanneer hij die niet officiëel over hem kon uitoefenen, dan moest het maar officieus wezen. [160]
Als hij, Willert, daartoe zijn maatregelen niet nam, dan achtte hij zich zedelijk niet verantwoord tegenover de Regeering.
Lucie liep, toen haar man weg was, ongeduldig en zenuwachtig het galerijtje op en neer. Hun kamers waren in de bijgebouwen; langs een slordig schoongemaakte goot, die voor het roodsteenen galerijtje liep, stond een rij boompjes geplant, de afgevallene bladeren lagen in die goot te rotten; er heerschte altijd een zoetachtige, vochtige humuslucht, en het was, nu de invallende Westmousson zware plasregens omlaagzond, erg vochtig. Maar dat deed geen kwaad. ’t Plaatsje lag vrij hoog; ’t was er koel, en de vochtigheid was niet zoo kwaadaardig als in de heete kustplaatsen, waar zij miasmen kweekt bij milliarden.
Maar ’t was toch onaangenaam. Alles voelde klam aan; ’t was of de tafels en stoelen in ’t galerijtje het koude zweet uitbrak; men kon er met den vinger figuren op strepen; de kussens in de bedden schenen door lijken te zijn beslapen, zoo kil waren ze. Druilig en laag hing de lucht, en daar de weinige gasten, die vast in het kleine logement woonden, naar hun bezigheden waren gegaan, hoorde men in het huis en op het erf niets, dan de doffe slagen van het eentonige toemboequen, nu en dan afgewisseld door ’t schreeuwen van een aap of ’t schel geroep van een papegaai.
Zij had met opzet de meiden uitgezonden met de kinderen, om rustig te kunnen nadenken over de manier om dat ellendige geld terug te geven; maar hoe krachtig ook haar argument was, dat het moest,—de wijze waarop het kon gebeuren bleef haar verborgen, en hoe zij dien ochtend ook [161]peinsde en dacht, zij kwam er niet toe; ze hield ten slotte haar arm hoofd vast met beide handen en zuchtte diep en nog eens diep. Dat nare geld! En als nu papa Drütlich nog maar in goeden doen was, maar in zijn laatsten brief schreef hij op zijn eigenaardige kromme manier dat hij „ganz und gar durch die verdammte Kaffeelaus aufgefressen” was; dat hij zelfs voorzag spoedig genoodzaakt te zijn ’t vroeger zoo winstgevende land te verlaten. Lucie had het gelezen en er bij gehuild. ’t Lieve land! Haar geheele onbezorgde jeugd ging haar als een panorama langs de oogen. Wat was ze daar gelukkig geweest! Hoe velen hadden daar in het toen zoo gastvrije huis haars vaders volop genoten. Zij was er ontwikkeld tot een flinke, krachtige, jonge vrouw, die uren te paard reed zonder vermoeienis, die wandelingen berg-op deed als een tourist, die elken dag dook in het ijskoude water, dat hoog van de toppen der bergen kwam afstroomen en op het land door pantjoerans in een zwembad werd geleid. Het lieve land, met zijn prachtigen bloementuin, waar het geheele jaar door een rijkdom van de schoonste rozen prijkte, waar in een weelderigen moestuin Europeesche groenten welig tierden, waar de aardbezieplant zich thuis gevoelde als in het Westen en haar kruipende loten vrijpostig naar alle kanten uitzond. Dáár was altijd overvloed geweest; dáár was de goedang steeds wèl voorzien van spijzen en dranken; daar weidden de groote uit Holland aangevoerde lakensche koeien op de altijd groene heuvelen, want zelfs in ’t hart van den Oost-mousson viel er nu en dan een malsch buitje; dáár was het volk altijd rustig en vriendelijk, medegenietend als het deed in de welvaart, die de vrije koffieteelt er verspreidde. [162]Zij zag nog het lachend en onbezorgd gezicht van haar vader, als hij zijn „afrekening” kreeg van ’t kantoor uit de stad, en als hij zoo met een enkel woord iets zei van „snijden doet men met een mes,” maar er dadelijk bijvoegde, dat het er minder op aan kwam, want er werd toch genoeg verdiend.
En nu moest papa van het land af, omdat een luis.… Ajakkes! Het was, vond ze, verschrikkelijk, dat zulk een nietig ongedierte zulke rampen kon teweegbrengen; het was meer dan erg! Waarom ook stelde het Gouvernement geen ambtenaren aan om die luizen te vangen! Die arme oudeheer! Wat moest hij beginnen? Als zij hem nu nog maar onder dak kon nemen, maar dat ging ook niet; ze zaten zelf in een logement en nog tot overmaat van ramp erg in schulden. Weder peinsde ze op een middel om die gemeene slet Du Roy dat geld terug te geven, doch altijd bleef dat middel ontbreken.
Eindelijk moedeloos en moede van het denken, bestelde zij een halve flesch portwijn in het hotel; zij zou zich anders nog suf pikiren, meende zij.
Van Brakel vond, toen hij ging kijken naar het metselen van de landhoofden, waaraan was begonnen, een pas aangekomen prauw en een reusachtig houtvlot, beide vastgemeerd.
Met den stroohoed in de hand en een allervriendelijkst gezicht trad de Chinees, die met de prauw was gekomen, op hem toe. Het was de leverancier van materialen voor de Gouvernementswerken. De man onderscheidde zich in niets van een anderen op Java geboren Chinees; slechts zag hij er netter en zindelijker uit dan anders meestal het geval is, en hij droeg een soliden gouden horlogeketting. Hij moest zorgen [163]goede vrienden te blijven met den ingenieur, want die kon hem zooveel bevoordeelen en benadeelen als hij maar wilde, en de kongsi, waarin deze Chinees zat, wist reeds van een andere kongsi, die ook met leverantiën aan den lande belast was, dat de ingenieur Van Brakel een lastig man was, die soesah maakte en met wien weinig ving aan te vangen; ja, indien zijn kongsi te voren had geweten, dat hij, Van Brakel, met keuren der materialen ware belast, dan zou ze wellicht, althans zeker niet zoo laag, hebben ingeschreven.
„Wel, heb je nogal een goede reis gehad?” vroeg de ingenieur, terwijl hij van den hoogen oever den blik liet gaan over ’t vaartuig en het houtvlot.
„Het gaat wel, ingenieur; ’t vlot is gevaarlijk voor de prauw.”
„Dat dunkt me; er zit al aardig gang in de kali. Hoe is het hout?”
„Uitstekend, ingenieur. Ik hoop dat u het zult goedkeuren.”
„Hm! We zullen morgen eens kijken.”
Al pratende liepen zij den dijk op; Van Brakel moest naar het in aanbouw zijnde schoolgebouw; de Chinees liep maar mee. Hij praatte veel over al de roegie, welke hij bij deze leverantie nu weer zou hebben, en waardoor hij met een bankroet werd bedreigd, alles om den ingenieur gunstig te stemmen, maar dat lukte niet.
„Nu ja, man,” zei Van Brakel met een slim gezicht, „daar weten we alles van; jullie wordt allemaal rijk van de roegie, die je hebt in Indië, en wij, Europeanen, worden straatarm van de oentoeng! Neen, ouwe heer, die mopjes behoef je mij niet te vertellen hoor; jullie, Chineezen, kunnen verduiveld [164]goed rekenen; beter dan wij. En als je inschrijft, dan weet je drommels goed wat je doet.”
„Soengoe mati.….”
„Psst!” floot Van Brakel hem in de rede: „laat ons er niet verder op doorgaan; ik kan er toch niets aan doen, en het kan me ook niets schelen.”
De Chinees vroeg hoe het den ingenieur beviel op diens nieuwe standplaats.
„Och, ’t plaatsje is zoo kwaad niet, en er is werk genoeg, dat is zeker. Het ligt niet aan het plaatsje.…” eindigde hij zuchtend.
„Is u niet lekker, of de njonjah, of de kinderen?”
„Neen, wij zijn gezond.… Maar soesah, man, soesah! Denk je, dat jij die alleen hebt?”
Hij lachte, de leverancier der materialen van het Gouvernement. ’t Was hem alsof hij grond voelde. Doch hij schudde ongeloovig het hoofd; dat kon niet zijn; iemand als de ingenieur kon geen geldelijke soesah hebben, zooals hij, handelaar; de ingenieur had immers een vast inkomen, en indien hij ergens geld voor noodig had, dan had hij immers maar te spreken.
Van Brakel klemde de lippen stijf op één, alsof hij bang was, dat hij tegen wil en dank op die manier spreken zou; hij trok de wenkbrauwen samen, en zijn geheele wezen teekende verzet; onwillekeurig verhaastte hij zijn tred, als wilde hij iets ontloopen, en al voortgaande ranselde hij met zijn stok het gebladerte van den pagger, die langs den weg liep, alsof daarin iets moest doodgeslagen worden.
De grijze wolkenmassa verdeelde zich en de zon schoot [165]gloeiende stralen op de vochtige aarde; de helle lichtstroom vroolijkte het landschap op en deed de schuimende rivier er veel vriendelijker uitzien.
Van Brakel’s verbeelding, zoo weinig als hij die had, begon te werken; hij zag de vreugde op ’t gezicht van Lucie, als hij haar kon zeggen, dat het hem was gelukt een middel te vinden om mevrouw Du Roy te betalen; hij stelde zich voor, hoe gelukkig haar dat zou maken en welke aangename dagen er dan voor hen beiden zouden volgen; hij drong dat alles in gedachten op den voorgrond, en de gemoedsbezwaren naar achteren.
De Chineesche aannemer had moeite om den ingenieur bij te houden, zulke groote stappen nam deze, en de man was verbaasd toen de ingenieur plotseling stil stond en hem bij een knoopje zijner kabaja vast hield.
„Heb je geld?” vroeg hij hem op den man af.
Met moeite verborg de aannemer de vreugde, die hem doorstroomde. Oentong, oentong! juichte het in zijn binnenste; de aanneming van anderhalven ton was gered!
„Ja, ingenieur. Hebt u wat noodig?”
„Wat? Neen niet wat, maar een heelen boel.”
Het gezicht van den Chinees betrok.
„Ik zal je een acceptatie er voor geven,” zei Van Brakel driftig; „ik wil het niet cadeau hebben.”
Met een gebaar alsof dàt de quaestie niet was, haalde de Chinees de schouders op, en het viel Van Brakel mee, toen de man volstrekt niet schrok van het bedrag.
„Ik kan het u niet in eens geven; ik heb zooveel contanten niet.” [166]
„Dat hoeft ook niet.”
In stilte berekende de aannemer hoe lang de leverantie duren zou: zes maanden. „Ik kan het u geven in zessen; elke maand één zesde, te beginnen met vandaag.”
„Vandaag?”
„Ja ingenieur, laat ik het maar dadelijk afdoen.”
Al pratende, haalde hij een oude lederen portefeuille, dik van bankpapier, uit den zak.
„Ben je gek? Berg gauw weg! Hier op den publieken weg?”
„Er is toch niemand.”
„Nu, spoedig dan.… Dank je wel, hoor!… Natuurlijk zal ik je helpen.”
„Anders is niets noodig. Als de ingenieur maar een beetje wil helpen. Daar heeft niemand last van, en wij allebei hebben er genoegen van.”
De aannemer boog en stak hem de hand toe.
„Wat is het? Keer je terug?”
„Ja, ingenieur. Ik zal vast laten beginnen met lossen. Mijn mandoor zocht koelies en het is nu droog weer.”
„Goeden dag, dan.”
Langzaam wandelde hij voort, met het hoofd eenigszins gebogen. De Chinees liep vlug en verheugd terug, overtuigd, dat hij uitstekende zaken had gemaakt, en dat elk gevaar voor een ongunstig resultaat der leverantie, waarvoor zijn kongsi zoo bevreesd was geweest, nu bezworen was. Van Brakel was het, als drukte hem een zware last. Zijn ongerepte goede trouw als ambtenaar, zijn onkreukbare eerlijkheid als dienaar van het Gouvernement, die zijn trots waren en die hem sterk maakten tegen alle verwijten van [167]superieuren, waren thans bezweken. Hij voelde dat hij geen achting meer had voor zichzelven; dat geen sophismen en geen cynische redeneeringen, geen vergoelijkingen of wereldwijsheid hem het idee van eer kon teruggeven, welke hij daareven van zich had afgeslingerd om een handvol geld.
Van het werk zag hij niet veel; het ging hem dien dag alles machinaal af; zijn gedachten waren er niet bij; hij had haast om thuis te komen.
Lucie zat bij ’t portfleschje; zij had hem nog in lang niet verwacht.
„Hoe jij zoo vroeg?”
„Ik heb goede tijding.”
„Heb je …?”
„Ja.”
Van Brakel nam een stoel, ging aan den anderen kant van de tafel zitten en zond zijn bediende naar binnen om een bittertje. Zij vroeg niets en hij zei niets; ze zag wel aan zijn gezicht, dat er iets was, dat hem geweldig hinderde, en ze begreep wel half en half wat het was.
„Heb je het van een Chinees?”
Hij knikte toestemmend.
„Van den aannemer?” vroeg ze fluisterend, en toen hij weer knikte, zei ze snel en angstig:
„Wees vooral voorzichtig, Herman, en zorg, dat jij hem en niet hij jou aan het lijntje krijgt. Sta hem niet te veel toe.”
Verrast keek hij haar aan. Het bleek uit haar woorden, dat ze alles reeds overdacht had, en het idee zich te laten „smeren” reeds met al zijn gevolgen bij haar was overwogen en gerijpt. [168]
Maar hij bleef zwijgen, en dat hinderde haar en maakte haar boos. Daar zat hij nu te kijken, gelijk een uil in doodsnood! En wat had hij niet gedaan, vroeger, om aan geld te komen bij mevrouw Du Roy? Dat was, meende zij, dan toch heel wat anders. Toen had hij haar verraderlijk bedrogen; toen had hij zijn huwelijkstrouw geschonden, en hij had er, voor zoover zij zich herinnerde, altijd een vroolijk gezicht bij weten te trekken. Nu, nu hij deed wat zoo velen deden, zonder dat iemand er persoonlijk nadeel of verdriet van had, zat hij voor zich uit te kijken, met een gezicht alsof hij een moord had gedaan.
Zij zei het hem in korte, afgebroken phrasen, zachtjes, opdat niemand het zou kunnen hooren. Maar hij schudde droevig het hoofd en zuchtte opnieuw.
„Ik heb ook een moord gedaan.”
„Je bent gek.…. Je hebt al heel fraaie ideeën.…. Mij heb je niet ontzien.…. Nu er niets slechts is gebeurd, stel je je aan.…. Iedereen doet het hier in Indië.…. Ze hebben gelijk ook.…. Als de een ’t niet doet, doet het de ander.…. Ik wed dat Willert.….”
Hij schudde het hoofd weder.
„Neen, Willert niet; dáárop zou ik durven zweren.…. Enfin, laat ons er niet meer over praten.…. Neem me niet kwalijk, Lucie.…. ’t werd me een moment te machtig.…. ik ben er heel blij om en je hebt gelijk.”
„Waarachtig, heb ik. Wil je nog een bittertje?”
Hij dronk er nog een, en zij, om hem „gezelschap” te houden, dronk nog wat port. Doch na de rijsttafel moest hij haar eerst het geld van den Chinees geven; zijzelve zou het [169]zenden aan dien advocaat, dat stond beter. Als die man zag, dat zijzelve het geld zond, kon hij Van Brakel niet verdenken van hetgeen hij om dat geld had gedaan.
En toen dit was afgeloopen, was de zaak in orde, zóó goed, dat ze beiden weldra zeer gerust insliepen en niet wakker werden voordat de zon ten ondergang neigde, terwijl de meiden reeds weer met de kinderen uit waren gegaan.
’s Avonds echter kreeg Van Brakel het weer te kwaad. In de donkere slaapkamer lei hij lang wakker. Lucie sliep rustig; haar regelmatige ademhaling bewees het. Hem maalden allerlei dingen door het hoofd; de traditie der eerlijke Nederlandsche Van Brakels zat hem in den weg. Welk een klank had die naam altijd gehad! Nog hoorde hij zijn ouden vader, die zoo bang was toen hij, Herman, naar Indië zou gaan. De goede trouw, de onkreukbare eerlijkheid, waarmee in geen enkel opzicht viel te transigeeren, was hun erfdeel geweest van vader op zoon; het waren denkbeelden, overgegaan als eigenschappen: „Nooit geld nemen, dat u niet toekomt,” was een familie-spreuk, die van ziel tot ziel overging, als lichamelijke hoedanigheden van lichaam tot lichaam.
Hij was er ontrouw aan geworden; hij was de eerste, die stelen ging, of aan stelen meehielp,—dat was hetzelfde. Zijn zenuwen werkten abnormaal, toen hij er een tijd lang aan had gedacht. Het was alsof zijn vader en zijn broers vóór hem stonden in de volle eigenwaarde hunner burgerdeugd, en hem met minachting bejegenden en uitwierpen als een rot lid.
Hij kon het in bed niet uithouden. Zacht schoof hij er uit naar buiten. Het was pas elf uren, en er was nog leven in [170]het logement. In de achtergalerij verschenen een paar breedgeschouderde mannenfiguren. Van Brakel stond op en ging naar hen toe.
„Bonsoir!”
„Zoo, Van Brakel, ben je nog op?”
„Ja. Hoe kom jullie zoo hier?”
„Wel, we moeten morgenochtend met den controleur een stuk grond gaan kijken, dat we in erfpacht vroegen.”
„Ah, zoo.”
„Je gaat toch niet naar bed, zeg!”
„Ik had er wel plan op.”
„Kom, ben je gek: laat ons hier een speeltafeltje zetten, en dan maken we nog een prettig partijtje.”
Er werd vrij hoog gespeeld en tot laat in den nacht. Het resultaat was, dat Van Brakel opstond, stil in zijn kamer ging, zachtjes den sleutel wegnam onder het hoofdkussen van Lucie, de kast opende en uit een chub-trommeltje tweehonderd gulden nam; tweehonderd gulden, een deel van ’t bedrag, door hem van den Chineeschen aannemer ontvangen. Daarna ging hij terug en betaalde zijn medespelers.
Zij lachten. Licht, zeiden ze, dat zij er hun reisgeld uitklopten. En Van Brakel lachte ook. Hij zou hun wel krijgen, een ander maal; hij had dien avond weer gruwelijk déveine gehad; geen enkel spel; en als hij eens uit wanhoop een sans prendre waagde, dan zat alles op één hand tegen en was het: codille, ma fille! Maar het was niets; als zij weer kwamen, zou hij bloedig revanche nemen. De planters zaten nog een oogenblik te praten in hun kamer—daar was er in ’t logementje slechts één voor hen beiden disponibel[171]—toen Van Brakel reeds naar bed was, waar hij dadelijk insliep.
„’t Is een van de aardigste kerels, dien ik ken onder de ambtenaren,” zei de een.
„Ja, ’n joviale vent; een prettig hombreur.”
„Nietwaar? Hij chicaneert niet, en zit niet te mopperen of na te spelen.”
„Neen, en hij heeft toch van avond allerberoerdste spellen gehad.”
„Dat heeft hij.”
Des morgens, toen Lucie hem wekte, vertelde hij het haar. Hij dacht, dat ze het zou opvatten als een gewone zaak; ’t was immers het spel!
Maar zij verbleekte en riep woedend:
„Heb je tweehonderd gulden van dat geld genomen?”
„’t Was om mijn speelbeer te betalen. Het is immers niets, ik win het toch weer terug.”
Zij zat op den rand van het bed, met de handen saamgevouwen in den schoot, en ze keek met verslagenheid voor zich uit. Voor het eerst begreep ze, dat het spel een ongeluk kon wezen, zelfs waar het niet werkte als een verscheurend dier, maar knagend, als een worm. Zij had niets aan, dan haar sarong en haar koetang; en dat stond haar goed; hoe minder ze aan had, des te beter was ze, als welgevormde, goed ontwikkelde vrouw, gekleed. Van Brakel vond dat ook, en hij glimlachte met welgevallen. Zijn Lucie zag er toch maar goed uit, zooals ze daar zat; ’t was een lief gezicht, die zacht golvende lijnen van hals, schouders en armen, door de fluweelen blanke huid afgeteekend tegen de neteldoeksche [172]klamboe. Het deed hem weer aan. Hij had bij haar al zijn vroegere viriliteit teruggevonden; er ging voor hem, dacht hij, toch niets boven zijn eigen vrouw. Buiten de deur vond men het ware niet, dat had hij aan mevrouw Du Roy gezien; men zocht ten slotte wat men toch niet vinden kon.
En in de overstelping van zijn gevoel, niet meer denkend aan het speelgeld, dat hij immers toch zou terugwinnen, wilde hij haar naar zich toe trekken, maar zij weerde hem af.
„Het is schande, Herman, dat je van dat geld hebt genomen!”
„Ik had op ’t moment geen ander.”
„Dat is het eenige excuus; maar nu zorg je ook, dat het vóór hedenmiddag er weer is, hoor!”
Hij trok een leelijk gezicht.
„Dan moet ik het uit de kas nemen.”
„Nu, dat is goed.”
„Ja maar.… als dan de maand om is, heb ik niet genoeg om ’t logement te betalen.”
Zij zuchtte en streek haar hand langs haar voorhoofd.
„In Gods naam, Herman, maar dit geld moet er zijn.”
„Nu, maak je maar niet boos, kind; ik zal het van middag meebrengen. Straks ga ik even bij den architect aan om het te halen.”
De architect keek zeer verwonderd, toen de ingenieur tweehonderd gulden voor zich uit de kas nam. Hij was een bejaard man en zeer geacht bij zijn chefs. Men had hem nooit ingenieur kunnen maken, omdat hij daartoe te weinig elementaire ontwikkeling bezat, maar aan practische bekwaamheid ontbrak het hem niet, en al stond hij in rang onder Van Brakel, dan had hij toch een grooter inkomen. [173]
Met Willert was hij samen als opzichter in dienst getreden, en met den hem sedert zoo ver voorbij gestreefden oud-collega hield hij nog steeds een vriendschappelijke briefwisseling, die ook wel eens dienstzaken betrof. Hij was de man, die „een oogje” moest houden op het doen en laten van Van Brakel en hij wist ook, waarom de hoofdingenieur dat noodig achtte. Dat dit een zeker minder loffelijke spionnage was, zag hij volstrekt niet in; hij meende met Willert, dat diens verantwoordelijkheid tegenover „dan lande” medebracht, dat hij zóó en niet anders handelde.
De architect had van den steiger van het in aanbouw zijnde schoollokaal gezien dat er iets bijzonders was verhandeld tusschen Van Brakel en den Chineeschen aannemer. De afstand was te groot geweest om iets te onderscheiden, maar hij had hen samen zien oploopen langs de rivier, zien stil staan en gebaren maken, en dat had hem lont doen ruiken.
Dienzelfden avond had hij Willert geschreven en juist was hij bezig de enveloppe van den brief te verzegelen, toen Van Brakel om dat geld kwam. Toen de ingenieur weg was, verscheurde de architect zijn brief; hij moest zich vergist hebben; als Van Brakel knoeide met dien rijken Chinees, zou hij geen voorschot behoeven te nemen op zijn traktement.
Jules Geerling zat in een kleine pendoppo genoeglijk een sigaret te rooken en een glas champagne te drinken. Hij strekte de beenen met welbehagen uit over de uitgeslagen armen van een luierdstoel, en glimlachte bij zichzelven om het prettig idee, dat ze nu allen gefopt waren. Het was zoo gemakkelijk geweest! Een vriend.…. nu ja, een kennis, [174]iemand, die hij zag te hooi en te gras, met wien hij nu en dan een praatje maakte of in de sociëteit een partij biljart speelde, had hem in de gelegenheid gesteld zich zoo geheimzinnig weg te goochelen naar dit dicht in het lommer verborgen optrekje, geen tien minuten rijdens van de stad. Het was er zoo lekker, als hij niet dacht, dat het in de laaglanden van Java wezen kon. Slechts tot in het oneindige onderbroken zonnestraaltjes bereikten flauw lichtend de open ruimte onder het dicht gebladerte; het bleef er zoo heerlijk koel, dat men eerst in den namiddag eenigen last kreeg van de warmte; en even ter zijde van het kleine erf ruischte de kali, zacht en gezellig; haast geen ander geluid liet zich hooren; het was, dacht de Amsterdamsche koopmanszoon, alsof ’t hier altijd Zondag was. Nu en dan sloop onder de boomen een inlandsche bediende door of ving een kip haar reproduceerend werk met gekakel aan. Toch zou hij het in die stilte niet hebben uitgehouden, zonder het heerlijk denkbeeld, dat hij bezig was zijn eigen zin te doen à la barbe zijner familie, en dat hij het deed voor Ceciel.
Zij was hem komen opzoeken, en ze had hem dien brief gebracht, vol van oude bekende praatjes over den „ouden heer,” en zijn, Jules, duren plicht om altijd naar de pijpen van dien ouden heer te dansen; maar tot zijn verwondering vond hij geen enkele zinspeling op „die meid.”
Ceciel moest hem het bezoek haarfijn vertellen, en hij gierde het uit en draaide met zijn lichaam van pleizier, toen hij hoorde hoe zij den chef van zijn kantoor de waarheid had gezegd. Zij moest het woord voor woord herhalen, en daarbij keek hij haar voortdurend aan, vol bewondering voor die kalme, welbespraakte [175]schoonheid met albasten gelaat en de groote, donkere oogen. Met belangstelling vernam hij ook, dat zij hevige standjes had gehad met mevrouw Du Roy, die woedend was geweest toen Ceciel haar lachend vertelde, waarom de vendutie van Van Brakel niet was doorgegaan en tante dus geen beslag kon leggen op het vendu-accept.
Mevrouw Du Roy was kwaad weggeloopen, maar toen ze hoorde van de geheimzinnige verdwijning van Geerling, hield ze het niet langer uit, sloeg een sjaaltje om de schouders en ijlde naar het huis van haar zuster.
„Zeg, Ciel, zeg, waar is-t-ie?”
Zij dacht voor ’t minst, dat hij zich onder het ledikant van haar nichtje verborgen hield.
„Ik kan het u niet zeggen.”
Mevrouw Du Roy werd bleek van drift; haar oogen fonkelden.
„Het staat je nogal mooi, Ciel, mij zóó te behandelen.”
„Ik weet niet eens, dat ik u behandel.”
„Ja, je bent vinnig genoeg. Maar ik heb je altijd goed behandeld, zie je, van dat je een klein kind waart, en nu doe je alsof ik een vreemde ben. Ciel, dat is niet goed van je, hoor! Het is gemeen en leelijk.”
Het meisje glimlachte. Wat moest ze het mensch antwoorden? Het was waar, dat tante Du Roy altijd erg royaal tegenover haar was geweest, maar ’t had ook slechts weinig gescheeld of de omstandigheid, dat deze luxurieuze vrouw haar tante was, zou haar, Ceciel, een plaats hebben bezorgd in den kapperswinkel der heilige Catherina. Aan den anderen kant echter woog de toekomstige erfenis. [176]
„Wat wilt u dan?” vroeg ze. „Hier is Geerling niet, dat spreekt vanzelf.”
„Kom, kom! Waarom zou hij niet hier wezen? Hij kan immers nergens beter zijn. Toe, Ciel, zeg me nu eens waar hij is. Laat me eens kijken waar je hem verstopt hebt! Ik zal het waarachtig aan niemand zeggen!”
Haar heele wezen lachte toen ze sprak. Zij vond het nu toch zoo’n heerlijk idee een jongen man te verbergen in een vrouwen- of meisjeskamer! Wat haar betrof,—zij had er met het grootste genoegen een dozijn verstopt, als het noodig was geweest.
„Hij is heusch niet hier, tante; geloof me dan toch,” hield Ceciel vol, zich halfdood ergerend.
„Hè, wees toch niet zoo flauw! Wat komt het er nu opaan? Je behoeft voor mij immers zoo kinderachtig niet te wezen. Je weet heel goed, dat ik je graag alles gun. Toe Ceciel, laat me nu eens zien waar hij zit.”
Het meisje zuchtte. ’t Was onmogelijk, dat zag ze wel, haar tante te overtuigen.…
„Nu, kom dan maar mee.”
Mevrouw Du Roy volgde Ceciel in haar kamer. Zij liep zachtjes op haar teenen en vol nieuwsgierigheid met vooruitgestoken hoofd.
Het zag er lief en comfortabel uit. Ceciel ging zitten, nam uit een la van haar toilet een sleutelbosje en wierp het op de tafel.
„Ziedaar tante, daar hebt u al mijn sleutels; zoek nu zelve maar overal of u Geerling vinden kunt. Anders gelooft u me toch niet.” [177]
De uitdrukking van zelfvoldoening op ’t gezicht der tante viel als het ware, en werd gevolgd door een van teleurstelling.
„Maar ben je hem dan kwijt, Ciel? Waar is hij dan?”
„Hij is bij een vriend van hem buiten de stad. Ik zal u wel zeggen bij wien, als gij mij ernstig belooft het niemand te vertellen.”
Ja, dat bezwoer mevrouw Du Roy, en toen gaf Ceciel haar een verkeerd adres op, wel wetend dat zij toch den mond niet kon houden.
Met het grootste vermaak en de levendigste belangstelling had Geerling het aangehoord. Het wond hem op, en daar zij alleen thuis was, geneerde hij zich niet en omhelsde Ceciel, die zich dit met blijkbaar genoegen liet welgevallen, zóó zelfs dat Geerling, door de omstandigheden en de omgeving in verzoeking gebracht, zich vrijheden wilde veroorloven, die als preliminairen haar gevaarlijke zijde hadden. Zij had dat kunnen verwachten, en ze had dat ook wel een beetje verwacht, maar in het volle besef, dat zijzelve een niet te verrassen schildwacht was voor de benting harer deugd, deerde haar dat niet; een klein maar beslist gebaar, een blik en een glimlach, dacht ze, zouden Jules altijd terughouden.
Maar dien ochtend was er meer noodig. Het scheen dat de weelderige natuur, die hem daar in dien pondok omringde, en die in kleuren en geuren het lied zong der vermenigvuldiging, zeer op zijn zinnen werkte. Hij kuste haar niet langer met de reserve van een ernstig galant, maar met een hartstocht, die haar direct deed gevoelen hoeveel water hij noodig had in den wijn zijner liefde; hij kuste haar, waar [178]hij kon; zij weerde hem af, eerst zachtjes, maar dat scheen het kwaad te verergeren; hij keek haar aan met kleine oogen en met den dommen beotischen glimlach der opgewekte drift op het gezicht.
Zij vond hem leelijk zoo, en dat gaf haar meer kracht, wat dan ook zeer noodig was, zóó zelfs, dat het lieflijk samenzijn haast ontaardde in een worsteling, waarin hij, Jules Geerling, geen overwinnaar bleef, en slechts een paar knoopen van het kleedje van Ceciel het moesten ontgelden. Trouwens hij had, dit schoot hem daar plotseling te binnen, als overwinnaar een zonderling figuur gemaakt, want zonder dat hij het zoo dadelijk had bespeurd, was, bij den krachtigen tegenstand dien hij ontmoette, en die decentralisatie van kracht eischte zijnerzijds, de woede geweken, en eigenlijk was hij niet eens ontevreden over het resultaat.
Ceciel was verontwaardigd, of scheen het althans.
„Het is schandelijk, Jules.….”
„Wees niet boos, Ciel.”
„Het is dubbel schandelijk tegenover mij. Hoe ik je vertrouwd heb, bleek uit mijn komen hier, bij je.…. alleen.”
„Ja zeker. Toe, Ciel, neem het mij niet kwalijk. Wees niet zoo boos.”
„Niet boos zijn.….”
„Neen,” viel hij haar in de rede, „toe vergeef het me; ik kon er waarachtig niets aan doen. Maar het zal nooit weer gebeuren, dat verzeker ik je.”
Zij ging zitten in een theatrale houding en drukte haar zakdoek voor de oogen. Hij liet zich neder op zijn eene knie naast haar en greep haar hand. [179]
„Lieve engel, wees nu niet bedroefd. Ik bezweer je, het zal nooit weer gebeuren.”
Het was of zij snikte, en toen hij dat hoorde, zwoer hij nog meer en vroeg haar zóó dringend excuus, dat zij hem weder in genade aannam onder belofte van beterschap.
Een koeltje ritselde door de bladen en streek langs de donzige krulletjes in haar hals; zij sloeg langzaam den blik in het rond. O, als Geerling eens de man was geweest naar haar hart! Een zucht vloog dien onbekende te gemoet. Het was toch beter zóó, dacht ze; men hield er zijn verstand bij!
Maar Jules kon dáár niet blijven. Die omgeving werkte bij het luie leven, dat hij leidde, blijkbaar te veel op zijn gemoed, en daardoor ontstond een ander gevaar, dat begreep ze. De bewoner zelf hield daar een inlandsche huishoudster; niets waarborgde Ceciel, dat op een goeden dag Geerling niet door dat verderfelijke voorbeeld zou worden aangespoord tot navolging, en dat was het grootst denkbare gevaar voor haar trouwplannen. Er blonk iets in haar mooie oogen, toen zij dacht aan die helsche bruine vrouwen, wier gemakkelijke levensopvatting zooveel Europeesche meisjes in Indië doemt tot de zuurbier-toekomst. Ze had ze kunnen vermoorden, als ze dat ongestraft had mogen doen; ze haatte die schepsels met een onverzoenlijken haat; zij waren het die de Indische meisjes beroofden van haar toekomstige echtgenooten; die den gloed der jongelingen verteerden tot de asch van cynisme en geblaseerdheid; zij waren de kanker der Europeesche samenleving met haar huwelijks-surrogaat „buiten bezwaar.” [180]
Ceciel had haar altijd verafschuwd, en nu vreesde zij haar mogelijken invloed op Jules.
„Je kunt hier niet blijven wonen.”
„Hè, waarom niet? Het is hier lekker.”
„Toch blijf je hier niet wonen, Jules.”
„Maar lieve Ceciel, wat moet ik dan?”
Ja, dàt wist ze op het oogenblik niet; maar de vrees voor de inlandsche huishoudster was zóó sterk, dat haar gewoon helder oordeel er onder leed, en als zij op dat oogenblik van twee kwaden het minst slechte had moeten kiezen, dan had ze nog liever haar principes over den pagger gegooid en Geerling „geborgen” à la madame Du Roy, dan hem hier voortdurend te laten wonen, alleen onder hetzelfde dak met een inlandsche njai.
„Ik zal je schrijven,” zei ze na een oogenblik. „Hier kan je niet blijven.….”
„En in het publiek kan ik onmogelijk allen braveeren en zeggen, dat ik mij slechts aan dwang zal onderwerpen. Daarbij: de oude heer is tot alles in staat, ook tot dwang.”
„Neen, neen; dat moet ook niet. Ik ben het op ’t moment nog niet met mijzelve eens; wacht maar tot je een brief van me krijgt.”
De brief kwam des middags en beviel hem maar half. Zij had een paar kamers voor hem gehuurd aan den anderen kant der stad; de menschen zouden het stil houden; de lust kwam bij hem op zich te verzetten, maar daarvan zag hij af, naar hij meende uit liefde en uit vrije beweging, maar metterdaad omdat hij niet durfde.
Zij kwam werkelijk met een grooten gesloten huurwagen [181]geheel alleen, en hij vertrok naar zijn onbekende woning, waarvan Ceciel het adres opgaf aan zijn bediende, die met de koffers volgen zou.
Het was ten slotte een gekke expeditie, meende Geerling, en lachend zei hij:
„Het is alsof ik geschaakt word.”
Zij lachte mee, maar voelde dadelijk dat er in die uitdrukking iets lag, dat niet goed was.
„Hoe flauw! Het heeft er meer van alsof ik word geschaakt.”
„Ik wou dat het waar was.”
„Ei, en waarom? Is het niet beter zóó?”
„O ja; alleen vind ik het vervelend, dat het zoo lang moet duren.”
„Klaag je nu al?”
„Je moet denken, dat het mijn gewoonte niet is schuilevinkje te spelen. Voor een week of wat gaat het; maar het aardige is er gauw af. En nu nog maanden.…”
„Ik wist niet, dat je zoo weinig voor me over hadt,” zei Ceciel met een zucht.
„Och, lieve, dat weet je immers wel beter, maar ik mag toch wel zeggen, dat het vervelend is.”
Het gesprek viel haar niet mede. Zou ze haar doel voorbijgestreefd hebben? Wat zou hij zeggen van dat nieuwe kwartier? Toen ze het erf opreden, bespiedde zij zijn gezicht.
„Dat ziet er zoo kwaad niet uit van buiten,” riep hij over het lederen kleed kijkend, dat gesloten was om hem te maskeeren.
„O, het is een zeer lief huis,” antwoordde Ceciel blijde: „het zijn ook zeer nette kamers en goede, vriendelijke menschen.” [182]
Het was een huis met een bovenverdieping; zindelijk, goed onderhouden en eenvoudig Indisch, maar behoorlijk gemeubeld. Zij gingen een trap op, waaraan geen Indische oude dame zich zou gewaagd hebben, en kwamen op een groot naakt portaal met een bruin geverfden houten vloer, een groenen zolder en verblindend witte muren; hun schreden klonken luid en hol.
„Dat portaal is vervloekt ongezellig,” meende Jules.
„Ze moeten er een mat leggen en gordijntjes hangen voor de ramen, en wat schilderijen aan de muren.”
„Juist.”
„Weet je wat? Ik zal het zelf wel doen; ik kom hier elken dag een uurtje meubileeren.”
„Heerlijk! Maar zal je ma het willen hebben?”
„Nu, ik denk het wel. Ik zal maar beginnen met het te doen, zonder het te vragen.”
De kamers bevielen hem uitstekend, het was er veel zindelijker en netter dan in den pondok. Maar plotseling stond hij stil voor het venster en mompelde een vloek; de ramen zagen uit op het kerkhof. Groote zwarte letters op witten grond staarden hem in de halve duisternis van het wijkend daglicht spookachtig uit de verte aan: Memento Mori!
„Je moet me niet kwalijk nemen, lieve Ciel, maar ik kan hier onmogelijk wonen.”
„Waarom niet?”
Hij wees met uitgestrekten arm naar het reusachtig frontespies.
„Dat wil ik niet den heelen dag voor mijn neus zien; ik moet er niets van hebben.” [183]
„Kom, wees toch niet kinderachtig.”
„En dan de miasmen?”
„Die komen zoo hoog niet; daar zal je hier geen last van hebben.”
„En het lijken-luchtje? Ik ruik het al,” zei hij met kluchtige vrees de lucht opsnuivend. „Had me in Godsnaam maar daar buiten gelaten. Wat hadt je toch tegen dien pondok?”
„Dat zal ik je bij gelegenheid wel eens zeggen.”
„Nu, maar ik ga dadelijk weer met je mee; ik logeer nog liever in het eerste logement het beste, dan hier in het gezicht van dat kerkhof.”
„Dus je wilt naar Europa gaan?”
„Maar Ciel!”
„Kan ik het anders uitleggen? Hoe kan nu een man zoo’n afgrijzen hebben van een begraafplaats!”
„Ja, ik kan het niet helpen, maar ik vind het beroerd.”
Zij praatten er over, maar kwamen tot geen resultaat; eindelijk riepen zij de vrouw des huizes, een eerzame Indo-Europeesche, en deze loste het geschil op door aan Geerling de twee kamers af te staan, aan den anderen kant van het huis; die hadden het uitzicht op den publieken weg, en dat beviel hem beter, althans hij nam er genoegen mee.
Toen Ceciel heenging, zag ze in de voorgalerij een baboe met een kind op den arm; het was een jonge mooie Javaansche vrouw. Driftig schokschouderde ze. Wat waren die dames toch dwaas, zulk volk in haar huis te halen. Alsof het voor een cent te vertrouwen was, dat inlandsche vee!
„Wel, hoe bevalt het hem?” vroeg haar moeder, over haar [184]bril heenkijkend. De oude vrouw zelve had dit asyl voor den zich schuil houdenden Geerling gevonden.
Ceciel lachte.
„Hij heeft zoo het land aan dat kerkhof.”
„Dat dacht ik wel. Nu, ik zou je ook danken.”
„Ja, ik kan hem ook geen ongelijk geven; maar hij moet er maar aan gewennen, ma.”
„Weet je waar het nu veel van heeft, Ciel?”
„Nu?”
„Alsof wij hem gevangenhouden.”
„Wat zou het, ma? Als ik het betoel kon doen, geloof me, ik deed het.”
Zij lachten beiden en keken elkaar veelbeteekenend aan.
„Ik wist niet, dat je zóó verliefd waart.”
„Toch ben ik dat, maatje. Jules is voor mij als geknipt; maar eerst moeten we terdege getrouwd zijn.”
Ceciel ondervond, dat zoo Geerling de tijd lang scheen, die nog vóór zijn meerderjarigheid moest verloopen, zijzelve niet minder daartegen opzag. Zij had zich geheel met het denkbeeld mevrouw Geerling te worden vereenzelvigd, en zij kon het niet meer loslaten; het zou verpletterend zijn. ’t Was niet het sexueel verkeer, dat haar aantrok. Zij zou een goede vrouw zijn ook in dat opzicht; maar al was zij een fatsoenlijk meisje, onschuldig in den zin van onwetend was ze niet; de aantrekkelijkheid van het geheimzinnige, van het onbekende bestond niet voor haar. Dáár wist ze alles van, en in dàt opzicht zou een huwelijk slechts het amen zijn, dat noch onverwacht zou komen noch verrassend, en waarvan ze niet meer verwachtte, dan het zou blijken waard te zijn. [185]
Wat haar aantrok, was het leven in Europa in den gegoeden fashionabelen stand. Zij was maar weinig uit geweest in Indië; de middelen haars vaders veroorloofden het niet, en zij had er ook weinig genoegen in. Wat was het eigenlijk?
Maar zij kon uren aan uren zich half blind zitten staren op de platen der Europeesche illustraties, als die het leven en bedrijf weergaven in de groote steden. Zoo’n fraaie coupé met een paar mooie paarden er voor en een correcten Europeeschen koetsier in nette livrei,—dat was wat anders dan het geuren in Indië met een halfsleten „wagen” en een toegetakelden aap op den bok; die reusachtige balzalen met tallooze kroonlampen en gebeeldhouwde zolderingen; die rijk getoiletteerde menigte,—welk een verschil met de povere imitaties hier! die ruime straten vol opgewekte menschen, drentelend op de geplaveide trottoirs langs de spiegelruiten, waarachter zooveel schoons in oneindige afwisseling was tentoongesteld:—daarheen vloog haar verlangen, en zuchtend keek ze naar den saaien, eentonigen weg, waarop wat half gekleede inlanders hun vuile voeten bewogen.
Zij had zich in het Europa harer droomen zoo vastgewerkt, dat zij er niet meer uit kon komen. Naarmate de kans om tot een huwelijk met Geerling te geraken grooter en grooter werd, was het verlangen dat leven mede te genieten krachtiger geworden; thans was het onoverwinnelijk; zij zou en zij moest hem hebben, en niets zou haar daarin kunnen tegenhouden, zoolang hijzelf maar wilde. En sedert Geerling nu de onmisbare voorwaarde was geworden voor haar levensgeluk, ijsde zij bij het denkbeeld, dat hij haar op de eene of [186]andere wijze kon ontgaan; al was ze doodelijk van hem geweest, dan nog had de gedachte, „dat er toch wel eens niets van komen kon,” haar niet pijnlijker kunnen aandoen; het ontnam haar soms de gewone helderheid van geest; het maakte haar zenuwachtig; geen offer, dat ze niet had gebracht voor de zekerheid binnen vier en twintig uren zijn vrouw te worden.
Toen ze uitging om inkoopen te doen voor het meubileeren van ’t portaal van Jules, vroeg haar moeder:
„Ben je nu van plan daar dikwijls heen te gaan?”
„Zeker; als ik tijd heb elken dag. Hij verveelt zich anders dood de arme jongen.”
„En dan ben je daar boven met hem alleen?”
„Nu, wat zou dat?” vroeg Ceciel glimlachend; ze wist heel goed wat haar moeder bedoelde.
„Omdat het veel te gevaarlijk is.…. Ja, Ceciel, je moet nu niet zoo den neus optrekken voor hetgeen ik zeg. Je zoudt de eerste niet zijn, noch de laatste, die te veel zelfvertrouwen toonde te hebben.”
„Dat weet ik niet; ik geloof dat die anderen nooit aan zelfvertrouwen hebben geleden, maar dicht bij het vuur gingen om zich te branden.”
„Het is heel scherp en hard, Ceciel. Pas zelf maar op. Die staat, zie toe.….”
Ceciel stopte haar ooren dicht en liep heen. Welk een mensch was toch haar goede moeder! Dat werkte met bijbelteksten! Die menschen uit den vroegeren tijd waren toch allen eender! Bijbelteksten op de tong en dwaasheden in het hart; heel sterk in praatjes, maar kwam het op daden [187]aan, dan zonken ze voor elken schakel. Goddank, zij stoorde er zich niet aan; zij zou haar deugd niet richten naar huichelachtige femelarij; zij zou doen wat haar verstand haar zei, en aan haar verstand wilde zij haar deugd ondergeschikt maken. Zij was in dat opzicht haar eigen meesteres en geheel zonder contrôle, want haar moeder had reeds lang geen gezag meer over haar, en die goede onverschillige papa moest men met zulke dingen niet aankomen, want dan mopperde hij en zei, dat hij het „verdomde” om als schildwacht te dienen; dat Ciel maar zelve moest weten wat ze deed, want ze was oud en wijs genoeg.
Zij kocht de matten met opzet wat groot; dan hield het pasklaar maken nog een beetje aan; dat was weer tijd gewonnen. Ze kocht een paar nieuwe Fransche romans en nog een en ander, waarmede zij dacht dat ze hem genoegen zou doen.
Toen ze het erf opreed met een wagen vol goed, stond hij voor het venster en zag haar aankomen. Verheugd liep hij naar beneden haar te gemoet.
„Dat is lief van je, Ciel. Ik had niet gedacht, dat je al zoo spoedig die moeite zoudt doen.”
Zij kusten elkaar.
„Ik moet je hier toch in dit graf ’t leven ’n beetje aangenaam maken. Kom, help me maar eens uitpakken.”
Zij maakten een gezellige drukte van aanbelang; alle bedienden van den hospes kwamen er aan te pas.
Toen alles boven was, en zij samen aan het arrangeeren waren, beviel het Geerling hoe langer hoe meer.
„Het is net,” zei hij, „alsof we aan het meubileeren van ons huis beginnen, vindt je niet?” [188]
„Hm, hm!” zei ze met eenigszins afgewend gelaat om den spottenden glimlach te verbergen, want ze dacht:
„Het verschil zal je wel gewaarworden in je beurs als het zóó ver is.”
Ze wist het zóó geruimen tijd hem naar den zin te maken; zij kwam elken ochtend een paar uren en bracht hem telkens iets nieuws mee, hetzij op zijn verzoek en voor zijn geld, dan wel als een verrassing van haar kant. Maar zij voelde, dat aan dit leven spoedig een einde moest komen. Zij was zeker niet op hem verliefd, maar ze dacht toch op minder hooghartige wijze over de eenvoudige raadgeving harer moeder. Het was gelukkig dat Jules voor eens en voor goed was afgebluft, want onder dit vrij en ongehinderd samenzijn elken dag, waren er tot haar verbazing en vrees oogenblikken geweest, die hoogst gevaarlijk hadden kunnen worden. Hij klaagde erg over zijn vervelende avonden; daar hij nu toch zich reeds geruimen tijd had schuil gehouden en niemand meer ernstige pogingen deed om hem te ontdekken, sprak zij met hem af, dat hij voortaan maar liever des avonds bij haar aan huis zou komen. Nu en dan wat vroeg; dan kon hij blijven eten. Zag men hem, in Godsnaam!
Van Brakel had zelden zoo’n kalmen tijd gesleten, als de laatste maanden. Hij ontving geregeld het geld van den Chinees en droeg het af bij Lucie, die het op haar beurt aan den advocaat zond.—Wel was hij achteruitgegaan in zijn gewonen doen, en zat hij vrij dik in de schulden in het kleine plaatsje, maar dat hinderde nog niet. De aannemer, vond hij, maakte geen misbruik. Het geleverde materiaal [189]was draaglijk goed en de hoeveelheid kon ook zooveel niet schelen; het is zeker, dat hij het vroeger zou hebben afgekeurd, en hij toen bij nameting zou hebben gezien, hoeveel er ontbrak dat als aanwezig zwart op wit stond vermeld. Maar eenmaal aan het knoeien, vond hij het al heel wel, dat hij niet meer dan één oog behoefde dicht te doen. Het zou, meende hij, alles kalmpjes afloopen; het werk zou klaar komen op tijd, en dan was hij gereed om naar elders te verhuizen, want voor gewoon onderhoud had men daar geen ingenieur noodig.
Zoo vlood het leven zonder veel zorgen voort; hij maakte druk partijtjes, dronk een stevig glas, smulde met zijn vrouw binnenskamers, als het eten in het logement niet lekker genoeg was, en zij, veel geld uitgevend om de kinderen op te voeden in vetmesterij en veelvraterij, nam er ook terdege het hare van. Ze werden zeer dik. Niet zoo, dat zij het alleen opmerkten, maar het trok de aandacht, en de ingezetenen van het plaatsje zeiden lachend, dat de lucht daar dien ingenieur en zijn vrouw en kroost goed deden.
Ze hadden de gewoonte ’s morgens heel vroeg den grooten weg langs het logement een eindje op en neer te wandelen. Lucie eenigszins waggelend, door het overwicht harer dikke schouders en armen, die uit de kabaja schenen te willen barsten, maar matblank van gelaatskleur: hij met een rood verbrand gezicht, omlijst door zijn blonden krullebol en in de verte glinsterend door den gouden bril, dien hij op den neus droeg; in zijn wijde kabaja met een groot overslag zonder knoopen, en in zijn ook zeer wijde katoenen slaapbroek met roode streepjes, scheen hij nog veel breeder en [190]zwaarder dan zijn vrouw. Zoo wandelden ze hoogst gemoedelijk weder langs den weg, toen een reiswagen, dien ze uit de verte hadden zien aankomen, plotseling dicht bij hen stilstond. Een heer met een zwarten ronden hoed op, een zwart jasje aan en een reistaschje aan een lederen riem over den schouder stapte uit. Van Brakel verschoot van kleur; hij kreeg een gevoel alsof een zware last op zijn borst werd gelegd.
Het was de hoofdingenieur Willert.
„Dag mevrouw Van Brakel,” zei hij vriendelijk, „hoe gaat het?”
„Dank u meneer Willert; hoe maakt het uw vrouw?”
„Uitmuntend, dank u. Zij laat u groeten.”
Daarop wendde hij zich half tot Van Brakel. „Excuseer mevrouw!.… Van Brakel, ik wou je wel even spreken.…” en zonder meer nam hij hem mede een eindje ter zijde.
„Ik kom het werk eens inspecteeren.”
„Wel, dat doet me genoegen.”
„Zoo. Je behoeft je geen moeite te geven vandaag. Blijf maar thuis; als ik je noodig heb, kom ik wel even aan of ik zend een boodschap. Adieu.”
Willert stapte weer in zijn rijtuig, na voor Lucie den hoed te hebben afgenomen.
Toen het rijtuig verder reed en Lucie haar man aanzag, schrikte zij van zijn ontsteld gezicht.
„Wat is het, Herman?” vroeg ze angstig.
„Het is.… dat er iets broeit.… dat de bom barst.… dat.… God weet het!”
Zijn stem had geen klank; elk woord kostte hem moeite. [191]
Zij keerden terug naar het hotel. Lucie sprak voortdurend en eenigszins zenuwachtig. Wat kon het wezen? Men kon hem immers niets bewijzen. Het eenige was, dat hij misschien een aanmerking zou krijgen, en wat kon hem dàt schelen. Al werd hij overgeplaatst, dat toch wel het ergste zou wezen, dan was het immers nog zoo verschrikkelijk niet. Maar daarvoor was zij niets bang. Gut neen; Willert was zoo vriendelijk …
„Tegen jou, ja,” viel Van Brakel, die gezwegen had, haar in den woordenvloed. „Tegen jou, maar niet tegen mij. Hij was juist zoo vriendelijk tegen jou om mij te negeeren. Mij heeft hij niet de hand gereikt.”
„Dat kan toevallig wezen.”
Maar hij liet zich in dat opzicht niet bepraten.
„Dat is niet toevallig onder mannen, die elkaar kennen en die elkaar in zoo langen tijd niet hebben gezien.”
„Ga je nu niet naar het werk?”
„Wel neen,” barstte hij los in een vlaag van woede. „Je hebt het immers gehoord: als hij me noodig heeft, zal hij me wel laten roepen.”
„Maar dat is infaam! Op zoo’n manier kan hij wel alles van je zeggen.”
„Natuurlijk. Dáárom is het hem te doen; dáárvoor heeft hij me immers al sedert jaren gezocht.”
Zij zetten elkaar op tegen Willert. Een handeling als de zijne was schandelijk. Op zulk een wijze als een bom uit de lucht te vallen en dan alleen naar het werk te gaan, natuurlijk om achter den rug van Van Brakel te konkelen met ondergeschikten,—nu dat kon men alleen verwachten van [192]zoo’n ex-werkbaas; een welopgevoed man zou zoo iets niet kunnen doen.—En naarmate zij meer doordrongen geraakten van de overtuiging, dat de wijze van doen des heeren Willert unfair, ja gemeen was, schenen zij Van Brakels schuld uit het oog te verliezen; zij drongen die al pratend op den achtergrond; de leugen overtoog hun geest als een lijkwâ, en ze eindigden met zichzelven en elkaar diets te maken dat er tegenover Van Brakel een groote onbillijkheid stond begaan te worden; dat hij onrechtvaardig werd bejegend en volkomen onverdiend werd verdacht.
Aan de rijsttafel in het hotel spraken zij er luide en met verontwaardiging over. Lucie het ergst. Zij ging nog gemakkelijker op in den leugen dan haar man.
Er zaten maar enkele gasten aan tafel, en die hoorden het aan met meer geveinsde dan werkelijk gevoelde verontwaardiging; ze gaven toe, dat het een gemeene behandeling was.
„En dat tegenover iemand als Van Brakel,” zei Lucie met vuur. „Juist hij heeft zich nooit met iets ingelaten, en is altijd even streng en even eerlijk geweest tegenover de Chineezen. Maar het is hier een troep! Wie niet meeknoeit, wordt gehaat en verdacht gemaakt.”
Toen ze zóó vergat, hoe ze aan het geld kwam voor mevrouw Du Roy, schrikte Van Brakel en keek haar een oogenblik met verbazing aan. Hij voelde niet, wat er gaande was in den geest dier anders zoo eenvoudige, gemoedelijke vrouw; hij begreep niet, dat tegenover het gevaar, hetwelk haar man en kinderen dreigend naderde, de gewone levens-moraal voor haar in het niet zonk; dat in haar ziel de tijgerin ontwaakte, [193]die haar hol met klauw en tanden tegen aanranding verdedigde. En voor haar, als vrouw in de Europeesche samenleving, stelde het woord den klauw en tanden voor; dat woord was haar eenig weermiddel, en dat gebruikte ze onverschillig of het was om te liegen of om de waarheid te spreken,—als het maar strekken kon tot verdediging van hen, die ze liefhad.
Het scheen dat de hoofdingenieur Willert den ingenieur Van Brakel niet noodig had, althans men hoorde niets meer van hem, en zag alleen des middags zijn gesloten reiswagen weder naar de kustplaats vertrekken. Zelf had Willert het onaangenaam gevonden, dien maatregel te nemen; maar na rijp beraad had hij het toch ’t beste geacht. Indien waar was, wat hem ondershands werd bericht, dat Van Brakel knoeide met den aannemer, en materiëel goedkeurde, dat bepaald afgekeurd moest worden, dan zou hij, Willert, indien zij samen er heen gingen, daarover onaangename aanmerkingen moeten maken, die noodwendig tot dadelijke standjes hadden geleid, want hij wist hoe brutaal en recalcitrant Van Brakel altijd in ’t bijzonder tegen hem was geweest. Wat zou dat teweegbrengen? Het zou gehoord worden door ondergeschikten, en dus zeer schadelijk zijn voor het ambtelijk prestige; het zou, en dat woog bij Willert het zwaarst, op hemzelven een indruk maken, die wellicht van invloed kon zijn op het door hem uit te brengen rapport.
Nauwelijks had hij het aangevoerde en deels reeds verwerkte materiaal gezien of het was voor zijn practischen blik zonneklaar, dat wat de architect hem geschreven had, niets was dan de zuivere waarheid; stil en alleen ging hij [194]rond, noteerend in zijn zakboekje; nu en dan vroeg hij iets aan een opzichter, maar dan kreeg hij zonderlinge antwoorden; ontwijkende antwoorden, die hem deden zien, dat die menschen het alles reeds lang hadden bespeurd, maar te veel hielden van hun chef om iets ten zijnen nadeele te willen zeggen. Willert ging in de loods, nam er inzage van de boeken, de staten en lijsten; noteerde er nog eenige cijfers uit, en na de werken op die wijze te hebben nagegaan, vertrok hij. Toen hij zijn ouden vriend, den architect, de hand gaf, wisselden zij een blik, die voor hen voldoende was en mondelinge toelichting overbodig maakte.
Van Brakel ging zijn gewonen gang, en deed op het werk alsof er niets was voorgevallen; hij wist thans, dat hij bespionneerd was en ook door wien. Niemand had het hem behoeven te zeggen; hij begreep dat het geen mensch anders wezen kon dan de architect, en toen hij in de loods de plaats voorbijging, waar de rustige, bejaarde man met ijzige nauwgezetheid zijn werk deed, wierp de ingenieur hem een blik toe, waarin hij meende al den haat te concentreeren, welken hij gevoelde voor Willert en wat hij nu noemde, diens satelliet.
Er kwam na eenige dagen een uitvoerig, geheim schrijven, dat Van Brakel per keerende post moest beantwoorden. Hij deed het en was in zijn brief scherp en brutaal, stoffende op zijn beproefde eerlijkheid als ambtenaar, op zijn goede trouw en zijn dienstijver, hatelijk zinspelend op afgunst en kleingeestigheid, die een fatsoenlijk man ten gronde wilden richten. Hij wist niet, dat men wist wat men wist. ’t Was hem onbekend, dat er buiten hem en Lucie nog anderen waren, op de hoogte van haar aanzienlijke geldverzendingen elke maand; [195]het was haar schuld; zij had het zich op een goeden dag uit den mond laten vallen, tegen de vrouw van den logementhouder, die het verteld had aan de vrouw van den postcommies, die het verteld had aan haar man, die het zijn vriend den architect had medegedeeld, die het gerapporteerd had aan den hoofdingenieur Willert, die het in stilte had onderzocht en thans volkomen op de hoogte was.
Er kwam een nieuw schrijven met bepaalde vraagpunten ter beantwoording, en daarin werd hem duidelijk, dat Willert alles wist. Hij antwoordde met groote brutaliteit; hij ontzegde iedereen het recht zich met zijn particuliere aangelegenheden in te laten; hij weigerde vragen van dien aard te beantwoorden, omdat men niet bevoegd was hem die te stellen, enzoovoort. Het was een antwoord vol exceptiën, maar dat niets zakelijks inhield.
En nu leefden zij in afwachting, maar dat duurde slechts eenige dagen. Toen kwam een besluit en te gelijk een plaatsvervanger. Van Brakel was geschorst in zijn betrekking, totdat nader over hem zou worden beschikt. En alsof alle rampen te gelijk moesten komen, schreef de oude heer Drütlich dat de geldschieter hem van zijn land had afgezet, en hij, ten einde raad, voorloopig zijn intrek kwam nemen bij zijn „geliebten Eidam”, een uitdrukking, die de oude heer altijd gebruikte als hij in een humoristische bui was.
„Heb je het gehoord van den smeerlap?” riep mevrouw Du Roy bij Ceciel binnenstuivend.
Zij werd er niet mooier op; haar onderofficier deed haar aftakelen; zij had als laatste souvenir aan zijn beminnelijkheid, [196]een blauw oog, dat ze vruchteloos onder een laag bedak trachtte te verbergen.
Ceciel kneep de lippen samen. Hoe meer zij zich familiaar maakte met het denkbeeld, dat zij mevrouw Geerling zou wezen, des te erger stuitten haar de ruwe woorden en het losbandig gedrag harer tante tegen de borst; als zij niet vast had geweten, dat mevrouw Du Roy veel geld had en een deel daarvan aan haar, Ceciel, zou komen bij erflating, ze zou het onhebbelijke schepsel reeds lang voor goed het huis hebben ontzegd.
„Wat is er dan gebeurd?” vroeg ze.
„Van Brakel is geschorst.”
„Kasian!”
„Wat kasian! Ben je gek, Ciel? Hij heeft zijn verdiend loon, de smeerlap. Heb kasian met mij; ik schiet er een deel van mijn arme duiten bij in, die ik heb geleend.”
„Dat is wel mogelijk, maar toch spijt het me voor de arme menschen …”
„Maar kind, ben je heelemaal krankzinnig? Spijt het je voor dat wijf, die pauwin, die te trotsch was om iemand aan te zien?”
„Alsof ze geen reden had om u niet aan te zien!”
„Nu ja,” zei mevrouw Du Roy met een lach vol zelfvoldoening. „Mij spijt het alleen om mijn geld; de rest kan me niets schelen. Voor mijn part sterven die lammenadige Van Brakel en zijn wijf van honger in de goot.”
„Waarom is hij geschorst?”
„Wel begrijp je dat niet?”
„Neen, hoe zou ik dat kunnen begrijpen?” [197]
„Wel, waar denk je dan, dat hij het geld vandaan haalde, om mij elke maand af te betalen?”
Ontsteld keek Ceciel haar aan.
Mevrouw Du Roy lachte luid om zooveel onnoozelheid.
„Hoe je dat zou kunnen begrijpen? Wel, het is duidelijk: hij heeft het gestolen van het gouvernement.”
Een oogenblik stond Ceciel als verstomd. Toen overviel haar een storm van drift, die haar anders zoo koel verstand niet in staat was te bedaren. Het kwam in haar op met onweerstaanbaren drang; het „iets”, dat ze in haar karakter had geërfd van den ouden zeeman, haar vader, baande zich met geweld een weg, door alle barricaden van overleg en berekening. Zij stond voor haar tante als een beeldschoone, maar woeste furie, met wijd geopende oogen en een dreigende houding.
„De deur uit, gemeene slet!” gilde ze, en toen mevrouw Du Roy daaraan niet in de volgende seconde voldeed, greep ze haar bij den arm en duwde haar met zulk een geweld de kamer uit, en de binnengalerij in, dat haar schenen in hoogst pijnlijke aanraking kwamen met de uitstekende punten van de sleden der wipstoelen. En ook daar hield zij zich niet op. Een oogenblik later stond mevrouw Du Roy in de buitengalerij als een steenen beeld, terwijl met een luiden slag de deur van haars zusters huis voor haar neus werd dichtgesmeten.
Zulk eene bejegening was echter niet geschikt om van mevrouw Du Roy ontslagen te raken. Zij ging woedend naast het huis om naar achter, waar haar zuster, die van het standje niets had gehoord, hoogst gemoedelijk stond uit te rekenen hoe het komen kon, dat haar kokki vijf centen minder van [198]den pasar had teruggebracht, dan ze aan ingekochte waren kon verantwoorden. De arme mama kreeg de volle laag, en wel zoo erg, dat haar man, die in de achtergalerij stond, zijn gewone kalmte en goedaardigheid verloor, tot ieders verbazing en ontsteltenis mevrouw Du Roy bij den arm vatte en haar onder het uiten van eenige zonderlinge zeetermen hoogst onzacht heen en weer schudde. Nu ontstond een verschrikkelijke huilpartij, waarvoor Ceciels vader dadelijk de vlag streek en op de vlucht ging, evenals de bedak op het gezicht van mevrouw Du Roy; er werden, onder een zee van tranen, verklaringen gegeven, en beiden gingen het huis binnen, naar Ceciel’s kamer.
Maar Ceciel was niet te spreken; zij had de deur van haar kamer met den sleutel gesloten en wilde mevrouw Du Roy niet te woord staan; geen smeeken of dreigen mocht baten. Eindelijk begon mevrouw Du Roy haar luid uit te schelden door het sleutelgat, wat Ceciel’s moeder niet kon verdragen. De twee zusters, reeds half verzoend, kregen het weer danig aan den stok en zouden elkaar in de kondé hebben gevlogen, zoo het departement van marine er zich niet weer mee had bemoeid, op welks aanblik mevrouw Du Roy bleek en scheldende het huis uitvloog, de deur hard achter haar dicht trekkend.
Hoogst opgewonden liep ze naar haar woning. Het zou lang duren voordat ze tegen die ondankbare beesten weer een woord sprak! Welk een gemeene behandeling! Altijd hielp zij hen, dan met dit, dan met dat; laatst had ze Ceciel nog haar prachtigen waaier geleend. Dat was waar ook; dien moet ze dadelijk terughebben en nauwelijks met de voeten in haar voorgalerij, liep ze weer terug. [199]
Intusschen was de tegenpartij tot bedaren gekomen. Ceciel had met haar ouders gesproken. Het kon niet op die manier; ze hadden tante Du Roy te hard noodig; en toen deze het huis binnenstormde, vond zij de familie vrij rustig.
„Mijn waaier! Ik moet dadelijk mijn waaier hebben.”
„Wel,” zei Ceciel heel kalm, „ik zal dadelijk uw waaier halen. Ga zoolang zitten.”
„Ik wil niet zitten bij jullie.”
„Dan moet u maar blijven staan. Ik kan er niets aan doen.”
Met zwoegenden boezem stapte mevrouw Du Roy op en neer, terwijl de vergulde hakjes van haar sloffen bij elken stap kort en droog door de galerij klonken.
Daar haar zuster noch haar zwager een woord zeiden, heerschte er een stilte, die haar nog zenuwachtiger maakte. Zij hield het geen twee minuten vol, maar barstte nogmaals uit in jammerklachten en geween, en toen Ceciel met den waaier uit haar kamer kwam, vond zij haar vader niet meer—die was opnieuw voor het gejammer gevlucht—, terwijl haar moeder en haar tante onder een zee van tranen, elkaar verweten, hoe gemeen zij elkaar behandelden.
’t Mooie meisje zuchtte; dàt was dan toch, vond ze, om naar van te worden. Er moest een einde aan komen. Zoo graag zou ze gezien hebben, dat het nu voor goed uit was geweest met de relatie met tante Du Roy! Nu dat onmogelijk was voor haar ouders, moest er maar zoo gauw mogelijk een eind aan den twist komen.
Met een leuk gezicht, waarop alleen een spotachtig trekje om den mond te zien was, ging ze recht op mevrouw Du Roy toe en reikte haar de hand. [200]
„Wees niet boos, ja, tante? Ik vraag excuus.”
Mevrouw Du Roy straalde van genoegen, maar ze begon toch met een lange redevoering, waaraan echter Ceciel een einde maakte door met een boos gezicht te zeggen:
„Kom, laat het nu uit zijn; ik heb immers excuus gevraagd.”
De vrede was nu hersteld; tante Du Roy bleef rijsttafelen; ze liet zelfs heel veel lekkers halen van haar huis. Nu en dan werd er nog even nagehuild; dat waren de zenuwen; intusschen beloofde mevrouw Du Roy aan Ceciel een gouden ketting; als ze trouwen ging met Geerling kreeg ze een paarlen collier en een wit satijnen kleed cadeau; alvast mocht ze den waaier behouden. „Ceciel,” zei ze, „wist niet hoeveel haar tante van haar hield,” enzoovoort.
Ceciel hield zich goed en toonde zich maar dankbaar bij voorbaat. Als het, dacht ze, maar eerst zóó ver was, dat het huwelijk zoo goed als gesloten was, in welke japon kon haar niet schelen en de ketting was haar ook onverschillig; zooveel was wel zeker, dat ze dan de giften van tante Du Roy zou weigeren, en haar betoel de deur wijzen; dan zou ze de oude lui wel zelf te hulp komen, als die nu en dan iets noodig hadden.
Toen Geerling ’s avonds kwam, vertelde zij hem op haar eigenaardige komieke manier de huilpartij van dien middag; hij gierde van het lachen, vooral om de tegenstellingen, die Ceciel met de grootste kalmte tot haar recht liet komen.
„Je begrijpt,” zei ze, „dat ik niets wil hebben van al haar moois.”
„Och, waarom niet,” zei Jules, „als zij het geven wil, laat ze het dan maar doen. Als wij in Europa zijn, zal niemand [201]vragen of er ook iets is dat van mevrouw Du Roy in Indië afkomstig is.”
Geerling was niet verrast, toen hij des avonds een brief vond op zijn kamer, een brief van het kantoor.
Het was een lang epistel, dat, hoezeer het een goede tijding behelsde, hem onaangenaam trof. Er schemerde eigenlijk in door, dat hij zich gedroeg als een kwajongen, niet doordrongen van het besef, wat hij zijn naam, zijn ouders en zijn verdere betrekkingen verschuldigd was; er stond vrij duidelijk, dat hij bleek volstrekt niet op de hoogte te zijn zijner eigen positie, en dat hij een schande was voor de firma; maar niettemin moest er een einde aan komen aan den tegenwoordigen toestand. Hij werd uitgenoodigd weer als gewoonlijk op ’t kantoor te komen; er zou net worden gedaan alsof er niets was gebeurd. Maar hij moest zijn tegenwoordig verblijf verlaten en weer zijn intrek nemen in het hotel.
Ofschoon het reeds tamelijk laat was, en hij geen voertuig beschikbaar had, keerde hij toch weer naar Ceciel terug. Het huis was gesloten; de luiken waren dicht, en het was zeer donker; de honden blaften hem aan en maakten een geweldig leven; met zijn stok tastend vond hij den weg tot voor het venster van Ceciel’s kamer, maar het venster was gesloten, met een store en bovendien aan den benedenkant door een chassinet, tegen het inkijken.
Hij greep het vensterkozijn, zette de punt van zijn laars op den richel langs den muur, en trachtte door de latjes van de store te kijken. Nu, dat ging gemakkelijk genoeg, maar er was niets te zien, want Ceciel sliep en het ledikant werd door een schutsel gemaskeerd. Toch stond hij een oogenblik [202]in die lastige houding en snoof met welbehagen het lichte odeurtje op, dat door de opening tot hem kwam.
„Ciel!” riep hij zacht. Ontwakend maar zonder te weten wat er aan de hand was en wie haar riep, antwoordde zij werktuiglijk: „Ja- a.”
Hij lachte, riep nogmaals, en nu hoorde ze dat het Jules was. Haastig trok ze een kabaja aan en kwam te voorschijn. Natuurlijk dacht ze aan iets anders.
„Wat is het, wat kom je doen?” zei ze zacht door de store heen.
Hij schoof haar den brief toe.
„Lees dat eens; dat vond ik daareven op mijn tafel.”
„Wacht, ik kom bij je.”
Ceciel riep haar moeder, en liet deze de deur openen; zij vertrouwde ’t spel nog niet. Toen hij binnen was, las ze den brief overluid.
„Wat zeg je er van?”
„Wel, ik vind het uitmuntend; het kan niet beter.”
„Zou het geen foppage zijn?”
„Neen, dat is het niet, Jules. Ze hebben ten deele gelijk. Maar ze doen het zoomin om jou, als om mij; het is hun eigen ijdelheid.”
„Precies! Dat heb ik ook ingezien.”
„Speculeer daar een beetje op, en als ze met praatjes beginnen, dreig hen dan met een groot schandaal; je ziet nu waarvoor ze bang zijn.”
Hij grinnikte.
„Je bent een slimmerd, hoor. Laat ik je een zoen geven.”
Lachend liet ze hem begaan. [203]
„Ik ben blij, dat je het nog bent komen zeggen, Jules. Het is heel aardig van je.”
Hij had graag nog een beetje gebleven, nu hij er toch weer terug was, maar zij zond hem spoedig naar huis; hij wist nu immers dat hij bespied werd, en dat kon thans ook wel ’t geval wezen.
Den volgenden ochtend nam Jules Geerling zijn intrek in een logement, waar hij met groote nieuwsgierigheid door iedereen werd bekeken; hetzelfde gebeurde hem toen hij op ’t kantoor zijn plaats aan zijn lessenaar weer innam. Niemand, echter, zeide iets; hij kreeg weer het weinige, dat hij gewoon was te doen, voor zijn aandeel, en alles ging precies als voor zijn escapade.
Het stelde hem gerust, maar Ceciel niet. Zij had liever gewild, dat er nog verder over was gesproken en hoe Geerling ook trachtte haar te kalmeeren, het baatte niet.
Toch ging de eene week vóór, de andere na, in rustige rust voorbij; hij was overdag op ’t kantoor, en meestal zat hij des avonds bij zijn meisje. Hij wandelde openlijk met haar langs den weg, en dan zag ze er zoo keurig netjes uit en was ze zulk een lieve verschijning, dat eigenlijk niemand het hem kwalijk kon nemen.
Het was op een Zaterdag, dat hij ’s middags uit den toko-wagen stapte, die hem naar het logement reed. In de voorgalerij zat een nieuwe gast in slaapbroek en kabaja; men kon het hem aanzien, dat hij pas uit Europa kwam, en daarbij in de open lucht leefde, zoo blozend en kerngezond zag hij er uit.
„Zoo, meneer Geerling,” riep hij lachend. „Hoe gaat het?” [204]
„Wel, dag commandant, hoe maakt u het?”
Zij wisselden een hartelijken handdruk; het was de gezagvoerder van den stoomer, waarmee Geerling was uitgekomen. Jules nam een stoel en informeerde naar mede-passagiers, en de gezagvoerder, die geheele tot den dag bijgehouden registers van den burgerlijken stand in het hoofd scheen te hebben, wist precies te vertellen, wat er met dezen en genen was voorgevallen.
„Wanneer gaat u weer terug?” was de gewone slot-vraag van den oud-passagier.
„Ik weet het nog niet. Apropos, komt u niet eens ’n kijkje nemen aan boord?”
„Welzeker, heel graag.”
„Nu, ga dan morgen met me mee; morgenochtend om ’n uur of acht.”
Het jonge mensch trok een bedenkelijk gezicht.
„Acht uren is nog vroeg. Het is Zaterdag-avond en ’t wordt allicht een uur of twee vóór ik naar bed ga.”
„Doe dan als ik en blijf thuis.”
„Het is hier zoo gloeiend vervelend in het hotel.”
„Weet je wat, laat ons samen naar de sociëteit gaan, tot twaalf uren een partij biljart spelen en dan naar kooi.”
Nu, dat vond Geerling goed. Hij ging alleen naar de sociëteit Zaterdagsavonds omdat het een soort gewoonte was, en hij bleef er zitten en dronk er cognacjes uit verveling, meestal tot laat in den nacht.
Dien avond amuseerde hij zich. De kapitein was een vroolijk en opgeruimd man, met zooveel vrienden en kennissen, dat hij onder het maken van elke partij biljart wel vijf en [205]twintig handdrukken moest uitdeelen. Maar hij dronk matig, en zij gingen in de meest normale stemming naar het hotel terug.
’s Morgens vóór zessen werd Geerling al gewekt door den kapitein, en klokke zeven zaten ze aan het ontbijt in de lange achtergalerij; de kapitein was bijzonder opgewekt.
„Je moet maar niet veel eten,” zei hij. „Ik heb bij mij vrij wat beter ontbijt. Bewaar je honger voor aan boord.”
„Dat is waar ook,” antwoordde Geerling, een ei van twijfelachtigen geur ter zijde leggend. „We moesten maar dadelijk gaan.”
Doch de kapitein moest nog even naar achteren om af te rekenen met den hotelhouder, en schoon Geerling altijd had gehoord, dat de gezagvoerders van mailbooten met Indische logementhouders weinig hebben af te rekenen, duurde het toch geruimen tijd, en kwamen ze in druk gesprek naar voren.
„Het heeft ’n beetje lang geduurd, hè?”
„Ja, nogal.”
„Ik had nog een paar commissies voor hem.”
Zij stapten in het rijtuig, reden naar den Boom en gingen met de sloep van den gezagvoerder naar de reede, waar de stoomer ver buiten lag.
Er waren weinig passagiers aan boord, en er zouden er van hier ook maar twee gaan; de rest zou te Batavia komen. De kapitein ging even heen om het een en ander te regelen, maar hij kwam gauw terug, nam Geerling mede naar zijn hut, en liet een flesch champagne opentrekken.
De lucht was een beetje wazig; de stralen van de ochtendzon vielen er nog maar flauwtjes door; het zeewater kabbelde in [206]groenblauwe korte golfjes tegen de verschansing; door de ramen van de bovendekshut, waarvoor, half dicht geschoven, groen saaien gordijntjes aan koperen roeden fladderden, had men aan den eenen kant het uitzicht op de rijk bezoomde kust en het zacht oploopend gebergte met een achtergrond van blauwe massa’s, welker flauwe lijnen de effen lucht braken; aan den anderen kant de horizon. Het was er erg gezellig, en het eenige, wat Geerling hinderde, was het geratel van de stoomlier, die de colli’s optrok uit de prauwen langszij en ze met donderend geweld neersmakte bij de stuwers in het ruim.
De commandant had zijn armen gelegd op de kleine mahoniehouten tafel, en in zijn dikke, harige hand, wiegde hij zachtjes het glas lichtgele champagne, dat met een laagje teeder helderwit schuim bedekt en met de omhoogrijzende luchtbelletjes, er uitlokkend uitzag; hij keek Geerling aan, die met kleine teugen zijn glas ledigde, en een spottende glimlach trok de hoeken van zijn breeden mond omlaag.
„En nu gaan we samen weer eens een reisje maken.”
Geerling keek even op; hij lachte.
„Nog niet. Het volgende jaar, dat beloof ik u. En dan ga ik niet alleen mee; dan doe ik mijn huwelijksreis met deze boot.”
„Het is mogelijk, als ge vóór dien tijd in Indië terug zijt.”
„Terug zijt?”
„Welzeker. We gaan nu samen naar Amsterdam. Dat is zoo afgesproken.”
„Hoe flauw,” lachte Geerling, maar in zijn binnenste kwam een onaangenaam gevoel op.
De kapitein schudde het hoofd.
„Noem het niet flauw, meneer Geerling,” zei hij zeer ernstig. [207]„Het is de uitdrukkelijke wil van uw vader. Ik heb alle stukken bij me en kan u door den sterken arm laten dwingen. Maar u zult mij daartoe niet noodzaken, daar bent u veel te verstandig voor. Bedenk dat alles geschiedt in uw wezenlijk belang. Ik heb den ouden heer herhaaldelijk gesproken, en hij heeft heel veel verdriet om u gehad; men kan het hem aanzien. Ik vertrouw dan ook dat u mij niet zult noodzaken tot het nemen van onaangename maatregelen. U is mijn passagier tegen wil en dank; ik begrijp dat u dit hard op het lijf valt; maar onderwerp u aan wat u toch niet kunt veranderen, en vergeet niet, dat ik mijn plicht als gezagvoerder zou moeten doen, als gij hier iets deedt, wat ik niet zou kunnen toestaan.”
Jules Geerling zat als versuft te kijken; dat het ernst was betwijfelde hij niet, en dat zijn vader hem kon dwingen zoolang hij minderjarig was wist hij ook. Hij luisterde niet naar de geheele tjerita van den commandant en diens bedekte dreigementen.
„Ik heb geen stuk goed,” riep hij eensklaps.
„Maak u daarover niet ongerust. Er is voor gezorgd.”
„Hoe kon ik ook zoo dom zijn. Het is een geregeld komplot.”
„In uw eigen belang.”
„Daarover heeft een ander niet te oordeelen. Ik ben oud en wijs genoeg om het zelf te doen, als niet een stomme wet …”
„Maak u niet driftig. Er is toch niets aan te veranderen. De oude heer heeft groot gelijk. Het zou zonde wezen als uws vaders zoon, die zoo’n groot fortuin heeft te wachten, zich verslingerde aan.….…”
„Geen woord daarover asjeblieft, commandant. Het meisje, [208]dat mijn vrouw zal worden, verstaat u? is fatsoenlijker dan zij, die brutaal genoeg zijn om kwaad van haar te spreken.”
De kapitein beet zich op de lippen, hij had hem met liefde een „oorpeuter” gegeven, dat hij door het raampje over de reeling naar de haaien vloog; maar hij had den ouden heer beloofd zich niet boos te maken en met tact en beleid het verloren schaap thuis te brengen.
„Uw vader, meneer Geerling.….”
Voor de tweede maal viel Geerling hem woedend in de rede, terwijl hij met zijn glas zoo hard op het tafeltje sloeg dat de kelk van den voet vloog.
„Zij is fatsoenlijker dan mijn vader ook. Zij zou zulke gemeene streken niet uithalen, als papa tegen mij doet; daar ben ik zeker van. Maar het is goed! Ik weet dat ik geleverd ben en er niets tegen kan doen, en ik zal me onderwerpen.… Heel goed!.… Ik zweer niettemin, dat zij mijn vrouw zal zijn binnen het jaar.… Nu zal ik meegaan, maar ik ga terug.… zoo gauw als ik kan, terug.”
„Nu, dat is best,” zei de kapitein goedaardig. „Als je maar eerst in Amsterdam bent.… en dan ’n reisje naar Weenen of Parijs.… kom, ik zou me er maar overheenzetten.… Ik heb in mijn jeugd ook wel eens ’n grap gehad. Il faut que jeunesse passé,—maar men moet het niet te ver drijven.”
„Het is geen grap; het is.…”
„Neen, dat weet ik wel; het is ernst; doch dat gaat immers wel over; laat ik je nu maar eerst uw hut wijzen; het is een mooie, ruime, met twee couchettes; een voor het breken.”
Terwijl de kapitein zoo voortpraatte, bracht hij Geerling [209]naar beneden en sloot hem, voor hij zich er tegen kon verzetten, in zijn hut op.
„Maak je maar niet ongerust,” riep de kapitein zachtjes buiten de deur. „Het is maar een veiligheidsmaatregel op verzoek van den ouden heer; als we onder stoom zijn, maak ik de kast weer open.”
Verslagen zat Geerling op de bank tegenover de twee slaapsteden boven elkaar. Dáár was hij nu zoo gruwelijk ingeloopen! Aan den wal zou hij zich niet zoo machteloos hebben gevoeld; maar wat in ’s Hemels naam moest hij hier op dit schip beginnen; hier, waar de kapitein baas was en deze bovendien de „noodige documenten” bezat om hem rechtens te dwingen!
Zijn hiel sloeg ergens tegen en onwillekeurig zag hij naar beneden. Twee keurig nette hutkoffers keken onder de bank uit. Hij had nog geen lust ze te bezien. Wat kon het hem schelen!
Angstvallig luisterde hij toe. Het waren de bekende geluiden aan boord: Het afstooten der prauwen, het geroep der inlandsche matrozen; dan de schorre fluit van het kleine bootje, dat terrugging naar den wal en waarmee hij van plan was geweest ook terug te gaan, en eindelijk het langzaam aanvangend zuchten der machine, het gevoel van trilling en beweging,—men was onder stoom.
Daar ging hij! Elke wenteling van de schroef bracht hem verder af van Ceciel. Terwijl zij argeloos in haar lieve kamer zat, niet beter wetend of hij zou als gewoonlijk des avonds bij haar komen, werd hij weggevoerd als een slaaf, en elk oogenblik vergrootte de afstand tusschen hen … tch!… tch!… [210]zoo gleed de zuigerstang zacht in de metalen … tch!… tch!… heen en weer … overbrenging van beweegkracht … verwonnen weerstandsvermogen … drang tot verplaatsing … verder, altijd verder van wat hem dierbaar was, voerde hem die fraai opgetuigde doodkist zijner illusiën!
Geerling hoorde dat het slot van de deur werd omgedraaid; hij stond op, ging het salon binnen, schoof alleen de portière dicht en liep de trap op naar boven. Daar was de kust nog. Bleek en met moeite zijn tranen weerhoudend, leunde hij over de reeling. Zooals hij daar stond met het nauwsluitend flanellen ochtendjasje, de gele pantalon collant, de lage schoentjes met strikken, waarboven de gestreepte zijden sokjes zich vertoonden, den kleinen Engelschen stroohoed met het breede gewaterde lint er om, leek hij meer een excentriek toerist, dan een eerzaam Nederlandsch mailreiziger.
De wind woei hem luw in ’t aangezicht en speelde met het lorgnet, dat aan een zwart lintje om zijn hals hing. Op de brug stond de breede gestalte van den kapitein nog in de blauwe jas met gouden biezen op de omslagen der mouwen en de pet met grooten bol en dito versiersels om den rand; hij zag in de verte zijn passagier „tegen wil en dank” en hij grinnikte van pleizier. Maar toch, als de oude heer Geerling niet zulk een goede klant geweest was voor stukgoed bij de uitreis en producten bij de thuisreis, zou hij zulk een commissie niet voor hem hebben verricht.
Geerling stond er, en kwam niet van zijn plaats. Niemand kende hem, zelfs niet de gelijk met hem geëmbarqueerde passagiers, die uit het binnenland kwamen. Op het ruime dek was het stil. Een paar dames in sarong en kabaja zaten te [211]praten op een bank; op den grond meer vooruit, lag een inlandsche min met een Europeesche zuigeling; beiden sliepen rustig; de meid heel ongegeneerd met haar baatje open. Enkele heeren lagen in luierdstoelen boeken en couranten te lezen; matrozen klommen en klouterden op hun bloote voeten, touwtjes vast makend hier en los makend ginds, en uit den kap van het salon klonk het gerammel van borden en tafelgerei, dat de bedienden maakten bij het dekken.
Slechts één passagier stapte onverpoosd het dek op en neer; het was een klein manneke van echt semitisch type, doch zeer fatsoenlijk van uiterlijk; een profusie van dik zwart haar groeide op zijn hoofd, zijn gezicht en zijn hals, en maakte hem met zijn korte, breede gestalte tot een ware antipode van den slanken, blonden Geerling, wiens kneveltje maar niet groeien wilde, alle potjes en doosjes ten spijt.
Eindelijk kwam hij dicht bij Geerling staan en leunde ook over de reeling; hij zag het bleeke gelaat van het jongmensch en de tranen in diens oogen.
„Doet het u zoo aan, Indië te verlaten?”
De onverwachte vraag deed Geerling schrikken.
Hij richtte zich op en keek zijn mede-passagier verwonderd aan.
„Laat ons eens kennis maken,” zeide deze. „Ik ben Mr. Van Vliet, advocaat en procureur.”
„Mijn naam is Jules Geerling.”
„Van de Amsterdamsche familie Geerling?”
„Juist.”
„O, dan ken ik uw papa zeer goed …” Natuurlijk, dacht Jules, wie ter wereld zou den ouden heer niet kennen! [212]
Mr. Van Vliet was zeer vriendelijk; hij had grooten eerbied voor le roi-million, en de eenige zoon van zoo’n koning was de eerste de beste niet. Zij spraken verder; de advocaat het meest, Jules slechts met enkele woorden. Zijn gedachten waren bij Ceciel; waar zouden ze anders zijn? Hij luisterde maar half; de kustlijn werd flauwer; de eentonige taal der machine en het werken van de schroef spraken luider tot hem, dan het onverschillige woord van den advocaat, en plotseling stampte hij met een vloek op den grond, wendde het hoofd af en streek zijn fijnen zakdoek met het mooie blauwe randje langs de oogen.
Zijn medepassagier keek hem nu op zijn beurt verbaasd aan. Wat zou dat jonge mensch mankeeren? dacht hij. Maar als welopgevoed man vroeg hij niets, keerde zich om en begon zijn wandeling van voren naar achter opnieuw.
Na de rijsttafel zat de heer Van Vliet in nachtbroek en kabaja nog een oogenblik uit te waaien vóór hij zijn siësta zou nemen, toen Geerling driftig naar boven kwam en op zenuwachtigen toon verzocht hem alleen te mogen spreken.
„Ik kom u raadplegen als advocaat,” voegde hij er bij, toen ze samen heel op het achterdek zaten, achter het kompas, zoodat niemand hen zien of hooren kon.
De advocaat trok een lang gezicht.
„Om u de waarheid te zeggen ben ik hier niet voor zaken.”
„Toch moet ik uw bijstand inroepen in een gewichtige zaak, waarbij ik rechtskundige hulp noodig heb.”
„Mijn waarde heer, ik begrijp u niet. Ik ben hier aan boord voor mijn genoegen.”
„U kunt mij toch wel een rechtskundig advies geven.” [213]
„Dat is de vraag.”
„Ik verzeker u, dat u het doen kunt.”
Wat moest de advocaat zeggen? Hij bedacht een list. Een koopmanszoon zou er niet inloopen, wanneer het de dubbeltjes gold, meende hij.
„Nu,” zei hij, schouderophalend, „ik wil u aanhooren en u antwoorden, als u begint met mij tweehonderd gulden te betalen.”
Hij doet het toch niet, meende hij.
Maar „de oude heer” had een fout begaan. In zijn medelijden met den zoon, die op zulk een wijze naar het moederland moest worden teruggezonden, had hij een welgevulde portefeuille met Hollandsch bankpapier in een der hutkoffers gedaan; hij kan het wel wisselen bij den administrateur, had de oude heer gedacht; Jules had dat geld gevonden en toen Mr. Van Vliet het cijfer noemde, snelde hij naar zijn hut en kwam direct weer met het geld terug.
De advocaat was er een beetje verlegen mee. Hij had wel willen zeggen, dat hij het zóó niet had bedoeld, maar dat ging toch niet. Aan den anderen kant was het wel aardig den eersten dag den besten een vierde van de passage terug te verdienen.
Hij streek de bankbiljetten glad en stak ze in den zak van zijn kabaja, zuchtte en zei, de handen samenvouwend over zijn buik:
„Ga nu uw gang maar.”
En Geerling deed zijn verhaal. Was Ceciel in gewone omstandigheden voor hem de verpersoonlijkte deugd en wijsheid, thans in den dichterlijken glans van de gebeurtenissen en der [214]gedwongen afwezigheid, werd zij meer dan een engel. Doch naar die ontboezemingen luisterde de heer Van Vliet niet; hij had alleen ooren voor hetgeen het optreden van den gezagvoerder, diens verklaringen en bedreigingen betrof, en met de grootste oplettendheid luisterend, vroeg hij intusschen allerlei inlichtingen, welke Geerling hem gaf, zoo goed en zoo kwaad hij kon.
„Het is goed,” zei hij, toen Geerling uitgepraat was. „Ge houdt u maar kalm en zegt niets hoegenaamd. Ga naar uw hut en wacht daar tot ik u kom waarschuwen.”
„Maar.… wat wilt u doen?”
„Wel niets. Ik zeg u: laat het maar verder aan mij over. Ge hebt de zaak in mijn handen gesteld, ik zal verder ook wel handelen zooals behoort.”
Een uurtje later zocht Mr. Van Vliet den commandant op in diens hut.
„Apropos,” zei hij. „dat is een gekke geschiedenis met dien jongen Geerling.”
De gezagvoerder lachte.
„Ja. Och, ik bemoeide me met zulke zaken anders liever niet. Maar ik kon het zijn papa moeilijk weigeren.”
„Nu, dat zou ik toch maar gedaan hebben.”
„Och, waarom? Over ’n week of vijf zit hij kalm bij zijn oudelui en dan is die dwaasheid achter den rug.”
„Daar ben ik zoo zeker nog niet van.”
„Kom, kom, bij jongelui gaat zoo’n liefde zoo diep niet.”
„Ge begrijpt me verkeerd. Die liefde laat ik op haar plaats. Ik bedoel dat het nog zoo zeker niet is, dat de jonge Geerling over vijf weken te Amsterdam is.” [215]
„Nu … tenzij hij overboord springt!”
„Ook zonder dat is het zeer onzeker.”
„Hoe meent u dat?”
„Mag ik vragen, van welke volmachten en andere stukken u in deze zaak de houder zijt?”
„Hoezoo?”
„Wel, de jonge meneer Geerling heeft zijn zaak in mijn handen gesteld en ik heb op mij genomen, die voor hem te onderzoeken en te behandelen.”
„Hoor eens, meneer Van Vliet,” zei de gezagvoerder boos, „ik raad u aan, u niet in te laten met mijn zaken hier aan boord.”
„Ik laat me niet in met uw zaken, maar met die van den heer Geerling junior, en zulks op zijn verzoek; en dáárom verzoek ik u mij de documenten en stukken te toonen, waarvan u de houder zijt.”
„Ik heb niets met u te maken, meneer.”
„Maar ik wel met u, commandant, en als u weigeren blijft, zal ik zoo vrij wezen, als we op de reede komen van Tegal of anders te Batavia, even aan den wal te gaan en een aanklacht tegen u in te dienen wegens onwettige gevangenhouding.”
„Het is op verzoek zijns vaders en hij is minderjarig.”
„Hebt u een verklaring van den vader en een rechterlijke toestemming op diens verzoek, dan zal ik mijn cliënt—ofschoon het toch nog volstrekt niet in orde is—in gemoede aanraden zich te onderwerpen.”
„Neen,” zei de commandant. „Het is alles mondeling en ondershands geschied.”
„Dan hebt ge een heel gevaarlijke taak op u genomen, die, [216]al laat u hem dadelijk vrij, u nog te staan kan komen op twee jaren gevangenisstraf.”
Het zweet parelde den gezagvoerder op het voorhoofd.
„Dat is ’n mooi gevalletje,” bromde hij.
„Het beste is.… Waar komen we op de reede?”
„Te Tegal om suiker in te nemen.”
„Het beste is, dat u dan Geerling stil naar den wal laat gaan en u houdt alsof ge er niets van ziet. Geloof me, u komt anders in groote moeilijkheden. Dergelijke onwettige inbreuken op de persoonlijke vrijheid worden zeer hoog opgenomen.”
„’t Is beroerd, meneer,” zei de commandant, inwendig verheugd, dat er op die wijze een eind aan was te maken; „maar als het niet anders is, ga dan uw gang maar.”
„Geloof me, commandant, het is ’t beste. En neem het mij niet kwalijk. Ik mocht hem mijn bijstand niet onthouden. Als u een schip in nood ziet, dan moet u ook helpen. Wat voor u een schip is, is voor mij een mensch in maatschappelijke moeilijkheid.”
Toen hij op die wijze getracht had den gezagvoerder zijn persoonlijke tusschenkomst te verklaren, ging de kleine advocaat de kajuitstrap af naar de hut van Geerling en klopte aan.
„Wel?” vroeg deze in groote spanning.
„Maak u maar klaar om te Tegal aan den wal te gaan.”
„Wat? Hebt ge hem …”
„Vraag nu niets, en zeg niets. Houd u gereed, neem den eersten den besten tambangan en vertrek … tenzij …”
„Tenzij wat, meneer?” [217]
„Tenzij u verkiest vrijwillig mee te gaan naar Amsterdam.”
„Ik zou je danken!”
„Bedenk u nog. Ik heb mijn plicht gedaan. Doe gij nu den uwen. Wat hier gebeurd is, had plaats met de beste bedoeling. Gij moet uw ouders eeren; gij zijt hun gehoorzaamheid verschuldigd.”
„Ik zal er niet over denken, meneer Van Vliet; ik ben dol blij met den goeden uitslag, en ik ga strakjes aan wal, zoo waar tweemaal twee vier is; ik eer mijn ouders, maar ik ben nu twee en twintig jaar niets geweest dan een gewillig werktuig in de hand van papa. Het is, vind ik, genoeg. Hoe heerlijk! Ik zou kunnen dansen van de jool! Wat moet die commandant een leelijk bakkes hebben getrokken! Hoe hebt u hem à faire genomen?”
Mr. Van Vliet schudde het hoofd.
„Laat dat nu maar voor hetgeen het is. Gij hebt uw zin.”
„Dat heb ik en dat is verrukkelijk. Hoe laat zou ik weg kunnen?”
„Over een uur of wat.”
„Zou het telegraafkantoor nog open wezen?”
„Misschien wel.”
„U begrijpt dat ik haar dadelijk telegrapheer.”
„Dus ge blijft bij uw plan om niet mee te gaan naar Amsterdam?”
„Hè? Naar Amsterdam? Merci!”
En nu ving Mr. Van Vliet aan met een schets van het leven in Europa, zooals hij zich dat herinnerde uit zijn studententijd en zooals het zich gedurende zijn verblijf in Indië [218]had geïdealiseerd, totdat er niets was overgebleven dan het lachend beeld van genot en levensvreugd.
’t Verwonderde Ceciel eenigszins, dat ze dien Zondag niets hoorde of zag van Geerling. Anders kwam hij meest altijd ’s ochtends even aan en haalde haar af in den namiddag. Dien Zondag vernam ze niets. Wat zou hem schelen? dacht ze, toen de duisternis viel. Herhaaldelijk had ze al eens buiten den weg opgekeken, maar zonder resultaat.
Tegen zeven uren kwam tante Du Roy geheel onverwacht. Ceciel zag aan haar gezicht, dat er weer iets bijzonders was en ze schrikte.
„Weet je waar Geerling is?”
Ontkennend schudde ’t meisje het hoofd. Groote hemel, wat zou het nu weer zijn?
„Neen, dat dacht ik wel; zoo’n smeerlap!”
„Maar wat is er dan?” vroeg Ceciel nauw hoorbaar: haar mond en keel waren droog; zij kon de woorden haast niet uiten.
„Wel, hij is er van door, de gladakker. Hij heeft ’m van ochtend gesmeerd.”
„Hoe dan.…. hoe dan?”
„Hoe? Wel vraag je dat nog, arme meid? Met ’n mailboot naar Holland.”
„Het is ’n leugen!”
„Waarachtig niet, Ciel. Ik weet het van een runner, die hemzelf met de boot heeft zien vertrekken. Ja, die totoks zijn gauwdieven, je kunt er niet één vertrouwen, ja!”
Het viel Ceciel zoo hard en onverwacht op het lijf, dat zij [219]voor een oogenblik al haar geestkracht verloor. Zij ging op een stoel zitten en doodsbleek, tot zelfs op haar lippen, leunde zij met gesloten oogen achterover tegen de leuning.
Met groot misbaar vloog mevrouw Du Roy naar achter om eau-de-cologne, azijn en andere opwekkende middelen; de oudelui kwamen ook naar voren en het gaf een consternatie van belang. Maar Ceciel had zich dadelijk weer hersteld en wees met beslistheid alle hulp af.
„Ik heb het altijd wel gedacht.”
„Wat?” vroeg Ceciel droomerig.
„Wel, dat hij je zou laten zitten met je gebakken peren.”
„Peren?” vroeg Ceciel op denzelfden distracten toon. „Welke peren?”
„Nu, kom er maar gerust voor uit, hoor. Je bent de eerste niet en je zult de laatste ook niet wezen.”
„Lieve Hemel!” riep de moeder doodelijk verschrikt: „Ceciel, het is toch niet waar?”
Het departement van marine zei niets, maar stond er bij met gefronst voorhoofd en saamgeknepen mond, gereed om hoogst handtastelijk die „gebakken peren” af te straffen.
Ondanks den schok, dien haar zenuwen hadden gekregen, moest Ceciel lachen.
„Tante is gek, ma, en ik dacht dat u wijzer waart.”
Het departement van marine loosde een zucht van verlichting en liet alle plannen tegen de „gebakken peren” varen. Mevrouw Du Roy riep half teleurgesteld:
„Is het niet waar? Is het waarachtig niet waar?”
„Och, wel neen!”
„Nu, maar dan begrijp ik ook niet, waarom je er zoo’n [220]drukte van maakt. Wat kan jou die kerel schelen? Voor hem een ander!”
Maar Ceciel luisterde niet. Zij dacht aan haar vervlogen illusiën. Zij zou nu wel gedoemd blijven haar geheele leven te slijten in dien kring; in dat vervelende huis en met die doodelijke omgeving. Al wat ze zich had voorgesteld van een opwekkend en verheffend leven in den fatsoenlijken stand, in nette Europeesche kringen, was vernietigd; weg, voor goed, en terwijl haar ouders en haar tante om het hardst op Geerling scholden, boog zij het hoofd en weende. Dadelijk huilde mevrouw Du Roy mede en haar moeder ook, terwijl de oude heer zich verwijderde.
En het werd een troosten en beloven zonder ophouden; vooral mevrouw Du Roy ging zich te buiten. Wat wilde Ceciel hebben? Geld? Goed? Zij kon het krijgen: zij kon alles krijgen, wat ze wilde, als ze maar niet bedroefd was om dien gemeenen totok, dien verrader, dien dit en dien dat.
Ceciel hief plotseling het hoofd op en droogde haar tranen.
„Het is niet waar,” zei ze. „Hij is niet weg; hij kan niet weg zijn!”
De oude dames zuchtten, keken elkaar aan en schudden het hoofd. Kasian! die arme meid; ze kon het nog niet gelooven.
Een oogenblik zaten ze stil tegenover elkaar, Ceciel nu en dan driftig het hoofd schuddend, als stil protest tegen het idee, dat Jules haar zou hebben bedrogen.
Er werd op de buitendeur geklopt; het mooie meisje sprong op en snelde er heen met een drift, die op woede geleek. Zij rukte een enveloppe uit de hand van den telegrambesteller [221]en zonder zich te bemoeien met het potloodje of het reçu, dat de man haar ter teekening voorhield, ijlde zij naar de tafel, waarboven het licht hing, en scheurde wild het omslag open.
„Lieve! Hebben getracht me door list en geweld mee te voeren. Ben hier vrij gekomen. Vertrek dadelijk en reis door. Morgen bijzonderheden.
Jules.”
Zij las het haastig, eerst zacht, daarna hardop. Haar vader, die na het huilen teruggekomen was, klapte in de handen; zijzelve liep juichend naar haar kamer. Nooit was zij zekerder van haar zaak geweest dan nu! En haar moeder en tante, thans geheel van stemming veranderd ten opzichte van den jongen Geerling, wreekten zich op den ouden in de felste bewoordingen.
Den volgenden ochtend bracht een reiswagen Geerling in het hotel terug; de twee fraaie hutkoffers was hij zoo vrij geweest met den inhoud mee te nemen. Lachend ontving hem de logementhouder.
„Wel, hebt u ’n pleizierig reisje gemaakt?”
„Wist je er van?”
„Ja, de kapitein had er een woordje over losgelaten. Uw goed zou wel gehaald worden.”
„Da’s gemeen! Waarom hebt ge me daar niets van gezegd?”
De logementhouder haalde de schouders op met een bedenkelijk gezicht.
„Wat zal ik u zeggen? Ik bemoei me liever in het geheel niet met zulke zaken.” [222]
„Ja,” zei Geerling, blij dat hij iemand had, op wien hij boos kon wezen, „dat is maar gekheid. Ge hadt mij moeten waarschuwen. Ik woon hier en als er zulke plannen tegen me worden gesmeed en het is u bekend, dan moet u me waarschuwen.”
Nogmaals trok de logementhouder de schouders op.
„Ik dacht wel,” zei hij ironisch, „dat ik ten slotte de schuld zou krijgen. Nu, ik heb een breeden rug, meneer Geerling.”
Jules ging naar zijn kamer; alles was er, zooals hij het had verlaten.
„Die meneer van uw kantoor is er geweest,” vervolgde de logementhouder, die mee was gegaan; „ik heb hem toen aangeraden liever nog een paar dagen te wachten. Het is maar goed, dat hij het gedaan heeft.”
Geerling baadde, kleedde zich netjes met het nieuwe goed uit Holland, liet het fraaiste rijtuig voorkomen en reed naar Ceciel. Veel pleizier had hij er niet van, want er waren geen wandelaars: daarvoor was het reeds te laat en te warm, en iedereen was naar zijn kantoor of toko.
Zij kwam hem buiten te gemoet; zij omhelsde hem, zooals ze het nog nooit had gedaan; zij drukte hem aan haar hart met de grootste innigheid; zij had voor het oogenblik een gevoel van gelukzaligheid, alsof ze werkelijk op hem verliefd was. Een goede ontvangst had hij verwacht, maar dit bracht hem in verrukking; de wereld leek hem zoo schoon!
Hij moest dadelijk vertellen.
„In het eerst,” zei hij, „was ik waarachtig heelemaal overrompeld. Ik weet dat ouders, zoolang men minderjarig is, [223]groote macht bezitten; ik ken den ouden heer als iemand die altijd zijn wil doordrijft, onverschillig of het recht is of krom, maar alleen omdat het zijn wil is. Wij zijn bij ons thuis van kindsbeen gewoon blindelings te doen, wat de oude heer zegt, en ik heb dat ook altijd gedaan, tot nu eenigen tijd geleden. De commandant zei, dat hij alle stukken en documenten bezat en hij sprak met zoo’n zekerheid, dat ik er overbluft door was, half gebiologeerd, geloof ik. Enfin, ik begon met me te onderwerpen, niet anders denkend, dan dat er eenvoudig niets tegen te doen en ik volkomen geleverd was. Maar toen de eerste indruk voorbij was, dacht ik na en begon ik toch te twijfelen of het zelfs met de toestemming van papa zoo maar ging, mij mee te nemen als een slaaf, als een arrestant. Ik nam een advocaat, die mede-passagier was, onder den arm en informeerde, en toen ik hoorde dat de kapitein niet in zijn recht kon zijn …”
„Nu?” vroeg Ceciel zenuwachtig, toen Jules even ophield.
„Toen ben ik naar zijn hut gegaan en heb hem gesommeerd me dadelijk vrij te laten, daar ik hem anders zou aanklagen.”
De vader van Ceciel, de gewezen zeeman, nam Jules eens op van het hoofd tot de voeten. Zoo’n ventje, dacht hij, zou een commandant van een groot schip aanklagen! Het mocht wat!
„Waarvoor wou je hem aanklagen?” vroeg Ceciel.
„Wegens,” zei Jules, die de juiste terminologie niet kende, met het grootste aplomb, „wegens het vervoeren van minderjarigen.”
De oude heer schaterde van het lachen en Ceciel glimlachte [224]spijtig; hij was toch maar matigjes intellectueel ontwikkeld, dacht ze.
„Nu, lach maar,” hernam Jules een beetje geraakt. „Het is zeker dat hij heel gauw in zijn schulp kroop en mij precies liet doen, wat ik wilde. Wel trachtten ze mij toen te paaien met mooie praatjes om maar mee te gaan naar Holland, maar je kunt wel nagaan, dat ik dáár den brui van gaf.”
„Natuurlijk,” zei Ceciel, alsof het iets was, dat geen tweeërlei opvatting toeliet. „En wat denk je nu te doen?”
„Ik ga morgen naar het kantoor.”
Hij deed het ook.
Den volgenden ochtend stapte hij binnen, alsof er niets was voorgevallen, en nam zijn gewone plaats in zonder in pourparlers te treden.
Toen hij tegen halféén naar de kamer ging, waar het voornaamste personeel gewoonlijk rijsttafelde, kwam de chef, die anders veel later at, tegenover hem zitten.
„Ik dacht dat je een reisje waart gaan maken.”
„Ja, dat dacht ik eerst ook.”
„Je hebt je dus bedacht?”
„Precies! Ik was bang dat ik zeeziek zou worden.”
Zij lachten beiden.
„Ik heb het wel verwacht,” zei de chef. „En ik heb het ook naar Amsterdam geschreven. Het is geen idee geweest van mij, dat kan ik je verzekeren, hoor!”
„Neen, dat heb ik dadelijk wel begrepen.”
„Maar hoe ben je er af gekomen?”
En opnieuw deed Jules het verhaal, maar thans, nu hij [225]beter had nagedacht, was het nog veel mooier en maakte hij er een flinker figuur in.
De onaangename dienstcorrespondentie was voor Van Brakel uitgeloopen op een particulier briefje in officiëelen stijl, waarin hem niet meer of minder werd medegedeeld, dan dat hij zijn ontslag uit ’s lands dienst nemen moest, daar hij het anders zou krijgen. Te zamen hadden zij een hoogst onaangenaam kwartiertje doorgebracht, want dàt hadden ze toch niet verwacht. Toen waren ze begonnen elkaar te troosten en moed in te spreken.
„Ik ga me vestigen als architect en landmeter,” had hij gezegd.
„Wie weet,” voegde Lucie er bij, „of het nog niet ’t beste is. Als het meeloopt.…”
„O!” vulde Van Brakel aan: „als het meeloopt is er misschien nog een fortuintje uit te kloppen.”
En zoo gesterkt, hielden zij zich goed in het logement, smalend op het gouvernement en zich zoolang schetsend als slachtoffers van de willekeur en het onrecht, tot ze geheel thuis waren in die rol en menigeen er een eed op had durven doen, dat Van Brakel een miskende persoonlijkheid was.
Daar op het plaatsje bleven zij niet. Dáár was niets te verdienen; ze gingen terug naar waar ze vandaan kwamen. Lucie nam haar intrek in een commensalenhuis, met haar vader, die nog een appeltje had voor den dorst, en werkelijk gelukte het Van Brakel aanvankelijk goed.
Er was juist op de plaats een bouw-vleugje en weinige dagen na hun aankomst had Van Brakel reeds handen vol [226]werk tegen goed honorarium. Over zijn ontslag werd verschillend geoordeeld. Vrij van schuld achtte men hem niet, maar toch werd hij veel meer beklaagd dan veracht, en in geen geval belette de onaangename wijze, waarop hij ’s lands dienst had verlaten, den particulieren ingezetenen gebruik te maken van zijn groote diensten.
Nog nooit had hij zooveel geld verdiend. Maar levensvreugde gaf het hem weinig. Toen hij had te kennen gegeven, dat hij weer lid wilde worden van de sociëteit, had men hem geantwoord, dat hij beter deed met zich niet aan te melden. Bon entendeur, demi mot. Onder de ambtenaren van zijn vroegere positie was hij niet welkom; men ontweek hem. Bij den resident op receptie werden hij en Lucie zoo koel ontvangen, dat zij zonder het met elkaar af te spreken zich vast voornamen er nooit weer heen te gaan. En toch wist Van Brakel, dat er waren die veel meer op hun boekje hadden dan hij; die nog doorknoeiden en die beschouwd werden als welkome steunpilaren van de sociëteit, wien door iedereen met vriendelijke glimlachjes de hand werd gedrukt en die allervriendelijkst ten residentiehuize werden ontvangen.
Maar hij zei niets. Hij ging niet meer uit en speelde niet meer. Alleen dronk hij ’s avonds het eene glas grog na het andere en zijn schoonvader hield hem daarbij dapper gezelschap. Van Brakel verteerde nu veel geld. Hij scheen van oordeel, dat het bestaan van den particulier gelijk stond met dat van den ambtenaar, die zeker kan wezen jaar in jaar uit zijn maandelijksch traktement te genieten en dus niet behoeft te sparen. Lucie ging fraaier gekleed dan zij ooit [227]had gedaan; zij hield er een nieuwen mylord op na, met twee vurige paarden, welker met zilver gemonteerde tuigen keurig netjes stonden.
Bijna niemand bemoeide zich met hen en zij bemoeiden zich met niemand. Van Brakel had de onvergeeflijke sociale fout begaan zich op ambtelijke knoeierijen te laten betrappen en dat vergaf hem de kleine Indische wereld niet. En nu hij uit wraakzucht dat wereldje wilde overbluffen, werd het kwaad erger.
Kijk die Van Brakel eens een geur maken! Het is goed riemen snijden van eens anders leer! Dat is alles van de gestolen dubbeltjes van het Gouvernement!
Zoo klonk hem de publieke opinie na, als ze des Zondagsmiddags in hun mooi rijtuig gingen toeren; zoo omringde zij hen, als ze gingen luisteren naar de muziek. En ze sprak niet alleen fluisterend of met luider stem,—men kon haar zien uit de gebaren, lezen in de oogen van iedereen, die meende op de hoogte te wezen van de geschiedenis der Van Brakels.
Mevrouw Du Roy kreeg nu ook haar geld geregeld afbetaald.
„Ik had het vroeger moeten weten!” zuchtte Van Brakel, doelende op de omstandigheid, dat hij in het particuliere als aannemer en architect zooveel geld verdiende.
„Ja,” zei dan Lucie, „het is waarachtig wel dom geweest, zoo veel jaren in dienst te blijven van dat akelige gouvernement.”
„Och! je durft dan niet, zie je; maar als ik vóór twee jaren mijn ontslag had genomen.……” [228]
„Hadt je het maar gedaan, dan was al die narigheid niet voorgevallen.”
„Vertrouw niet op je voorspoed in het particuliere,” waarschuwde dan de oude heer Drütlich. „Je ziet het aan mij.….….”
Maar daartegen verzette zich Van Brakel. Zijn schoonvader moest het niet kwalijk nemen, doch die bewering ging niet op. Het was iets anders een koffieland te beheeren, dan een geëxamineerd ingenieur te zijn; de eerste was van allerlei toevallige omstandigheden buiten zijn wil of macht afhankelijk; de laatste had zijn wetenschappelijke kennis, die niemand hem kon ontrooven.
En Lucie vond dat ook. Ze hield nu nog meer van Van Brakel dan ooit: hij was nu geheel haar man; zij behoefde hem niet te deelen, noch met het spel, nog met een andere vrouw; zij had nu zulk een lui en gemakkelijk leven en zoo volop alles wat ze maar wilde, dat ze veel meer tijd, dan ooit vroeger, aan de genietingen van het huwelijksleven kon wijden. Zij en Van Brakel konden tegenwoordig met elkaar vrijen, dat den ouden Drütlich de weinige grijze haren van ergernis ten berge rezen en hij maar heenging, al mopperend dat ze Donnerwetter dit en dat verrückt waren.
De eene maand ging na de andere voorbij: na de huizen kwamen de groote pakhuizen in een vleugje van aanbouw; de Van Brakels bleef het goed gaan.
„Als we hen eens gingen opzoeken,” proponeerde Geerling. „Ik heb hem al eenige malen ontmoet en het staat zoo gek.”
Maar Ceciel had daartegen bezwaren.
„Laat dat maar zoo, Jules. Het is al onaangenaam genoeg, [229]als men bloedverwanten of oude vrienden heeft met antecedenten. Ik ben er volstrekt niet op gesteld dien kring uit te breiden. Het tegendeel is waar.”
„Och, hij heeft een eervol ontslag.….…”
„Ik weet het wel. Iedereen krijgt dat tegenwoordig en dat is heel verstandig van de regeering.….…”
„Doe je aan politiek?” vroeg hij lachend.
„Is dat politiek?”
„Ik denk het wel.”
„Enfin, dan doe ik er aan. Ik wilde alleen zeggen, dat het slim is van ’t Gouvernement altijd, als het maar eenigszins kan, eervol ontslag te geven.”
Hij keek haar eenigszins bevreesd aan.
„Hoe bedoel je dat?”
„Heb je me laatst niet zelf verteld, dat je oude heer een employé, die hem had bestolen, eenvoudig ontslagen had, zonder gerechtelijke vervolging?”
„Ah … dat is wat anders … dat was voor den naam van het kantoor. Papa zegt altijd: bij ons wordt niet gestolen, en bij ons worden geen abuizen gemaakt. Het is natuurlijk niet waar, maar de oude heer houdt het stokstijf vol en vele menschen gelooven het.”
„Juist. En ik vind dat het Gouvernement ook zoo moet doen.”
„Het is mogelijk,” meende Jules. Hij ging er niet verder op door.
„De wereld weet toch wel, waaraan zij zich heeft te houden. Iedereen weet dat Van Brakel met Chineezen heeft geknoeid. Geen tien eervolle ontslagen kunnen dat verhelpen. Wij moeten hen links laten liggen, Jules, dat is beter.” [230]
’t Ging hem een beetje aan het hart, maar hij sprak er verder niet over, en toen hij den volgenden keer de Van Brakels passeerde, die achterover lagen in hun mylord, keek hij een anderen kant uit en deed alsof hij hen niet zag.
Lucie klemde de lippen opeen en Van Brakel kleurde van boosheid. Zij bezaten, sedert men hen vermeed, een bijzondere scherpzinnigheid en snapten dadelijk of iemand den schijn aannam hen niet te zien, ten einde aan de verplichting te ontgaan òf hen brutaal te negeeren òf hen te groeten.
Zij hadden dien middag hun rijtuig stil laten staan bij de muziek; Lucie was keurig gekleed en de twee kinderen op het voorbankje met hun Germaansch type, afkomstig van den Drütlichschen kant, zagen er uit om te stelen; zij droegen zwart fluweelen pakjes, waartegen hun lang, krullend, lichtblond haar prachtig kleurde; welgedane rose beenen kwamen boven de randen der witte sokjes uit, even boven hooge knooplaarsjes zichtbaar, en onder de zwierige, donkere mutsjes keken de groote lichtblauwe oogjes vroolijk en vriendelijk rond.
En menigeen, die met een spijtig gezicht den „geur” critiseerde, welken die „weggejaagde” ingenieur maakte met zijn mooie equipage, kon een glimlach vol bewondering niet terughouden als zijn blik op die twee mooie, welgedane en goed gekleede kindertjes viel.
Van Brakel en Lucie, vroeger altijd eenvoudiger in hun manieren en vrij van aanstellerij, zaten thans achterovergeleund met gezichten vol hooghartige ongenaakbaarheid. De minachting, die hun stil werd toegedragen, gaven zij openlijk en in het oogloopend der menigte terug. Maar het hielp hen niet, dat voelden ze, en juist dat schijnbaar winnen en metterdaad [231]zoo bitter verliezen, hinderde hen meer dan ze konden uitspreken. Die menschen, die hen verachtten, deden dat in koelen bloede; zij trokken er zich verder niets van aan; maar den Van Brakels vergalde het alle levensvreugde. Zooals zij daar zaten, opgeprikt en met een groot air van voornaamheid, woedden spijt, vernedering en onmacht in hun binnenste. Als zij weer zoo’n kouden, sarcastischen blik hen en hun equipage zagen monsteren, dan was het of hun de keel werd toegeschroefd. Daar was er weer een! En Lucie overviel dan zoo’n akelig gevoel, dat ze wel had kunnen huilen.
Maar ze hielden zich goed.
Thuis met papa Drütlich namen zij luide wraak; dan gold hun woede: Indië. Nu, het was een zootje hier! Een echte ploertenboel. De voorbeelden bleven niet uit. De oude heer Drütlich kon ook zijn partij mee blazen; sedert hij door de geldschieters van zijn land was afgezet, schold hij op alles: ’t was nog het eenige, dat hem overbleef! Het was een genot voor Van Brakel zijn schoonvader aan te hooren! Hij had van den ouden man in diens beste dagen nooit zooveel gehouden als tegenwoordig! In het commensalenhuis, waar zij een afzonderlijk paviljoen bewoonden, logeerden nog een paar jongelui, die ook zoo nauw niet zagen en zich de fijne sigaren en den overvloed van dranken bij de Van Brakels gaarne lieten welgevallen. Hij had zich van hen meestergemaakt en zeker driemalen ’s weeks zaten ze tot laat in den nacht te whisten met veel licht op. Van Brakel verfoeide het whisten, maar de jongelui konden niet homberen.
Zij hadden geld over aan het eind van het jaar. Ondanks hun royale leefwijze en hun afbetalingen was er overwinst. [232]Van Brakel vertelde het zijn vrouw met een gezicht, dat, hoewel het zich over het tegenwoordige verheugde, het verledene, in ’s lands dienst doorgebracht, betreurde.
Den oudejaarsavond brachten zij vroolijk door; te vroolijk, want er werd onbehoorlijk veel gedronken. Ze waren geen van allen zooals ze wezen moesten; zelfs Lucie was gewoon „weg”; des daags lachten ze er om; zij hadden daar tegenwoordig pleizier in; ze merkten het niet op, dat ze in hun eng kringetje gedemoraliseerd raakten. Lucie kon een half fleschje port stil voor haar rekening nemen, zonder dat men iets aan haar bespeurde, en ze dronk ’s avonds brendy met suiker, het eene glaasje voor, het andere na; niemand lette er op in hun eigen kringetje; vader Drütlich en Van Brakel gingen tegenwoordig nooit naar bed zonder dat het hun eenigszins schemerde voor de oogen en de hoeveelheid, noodig om in dien toestand te geraken, werd langzamerhand al grooter en grooter.
Doch het ijzersterk gestel van Van Brakel kon daartegen; hij was, net als vroeger, ’s morgens klokke vijf present, frisch als hij gebaad had en met goeden eetlust, en papa kon uitslapen zoo lang hij wilde.
De werken raakten gereed en werden afgeleverd. Zeer tot genoegen van de eigenaren, dat was waar; het was waarlijk geen beunhazen-werk, dat door Van Brakel werd verricht Alleen: men bouwt geen huizen en pakhuizen voor zijn genoegen. Wat gereed was werd niet door te verrichten arbeid vervangen. Toch vreesde Van Brakel niet en toen hij op een goeden dag thuis kwam, met het vooruitzicht dat hij „in afwachting” was van nieuw bouwwerk, maar voor het [233]oogenblik niets te doen had, zag hij de toekomst volstrekt niet duister in.
Integendeel, ’t kwam net goed, vond hij. Zij konden nu eens ’t gebergte ingaan om een kouden neus te halen. Dat zou hen allen goeddoen.
Het voorstel werd met gejuich ontvangen.
Papa Drütlich, die nog altijd van zijn „appeltje” teerde, vond het heerlijk; hij had beneden zoo’n gruwelijken last van de warmte.
Lucie wou direct de koffers pakken.
„Laat dat nu tot morgen,” zei Van Brakel. „Ik moet nog eerst telegrapheeren om kamers te bestellen. Op een dag vroeger of later komt het niet aan. Wij hebben den tijd aan ons.”
In het behaaglijk gevoel dier vrijheid, rekte hij zich uit in zijn luierdstoel.
„Zie je,” zei hij, „dat ken je niet als ambtenaar. Of je op ’t kantoor bent of thuis, op de plaats of op reis, in dienst of met verlof,—je draagt altijd dat zekere gevoel met je om, dat er menschen zijn, die boven je staan en van wier bon plaisir je afhankelijk bent.”
„Hm!” bromde vader Drütlich, vervaarlijke rookwolken uit zijn Duitsche pijp blazend, „dat mag zoo zijn, maar ik heb nog liever een mensch tot chef, dan mijn portemonnaie; als die leeg is, wordt ze kwaadaardiger dan alle chefs ter wereld.”
„Kom, oude heer, haal je nu geen muizenissen in het hoofd. Als ik nog een paar jaar voortgewerkt heb en het loopt een beetje mee, dan begin je plan-plan aan een kleine onderneming.” [234]
Het was zijn illusie. Maar Drütlich gaf er nooit antwoord op: bij had geen illusiën meer van dien aard.
Toen zijn schoonvader niets zei, nam Van Brakel de courant en keek die in. Onwillekeurig keek hij altijd het eerst onder de officiëele berichten: ondanks alles was hij vol belangstelling voor de bevorderingen en overplaatsingen bij de B. O. W.
„Verdomd!” riep hij plotseling luid: „dat heb ik wel gedacht! Dat doet me plezier. Luus, kom eens gauw hier!”
„Wat is het?” vroeg Lucie naar voren stuivend vol nieuwsgierigheid.
„De smeerlap is er uit!”
„Is het waarachtig?”
„Daar staat het: „Eervol ontslagen de hoofdingenieur 2de kl. bij de B. O. W. Willert.” Daar kies ik geen duizend gulden voor. Wat doet me dàt ’n genoegen! Die smerige gladakker heeft het dubbel en dwars aan me verdiend.”
Met hun drieën scholden zij nu in koor. Allerlei invectieven, het een al leelijker dan het andere, vlogen door de voorgalerij.
De hoofdingenieur Willert liep bleek en zwijgend zijn kamer op en neer. Neen, dàt had hij niet verdiend! Dat was geen loon voor zijn veeljarigen trouwen dienst! Er viel niets aan te merken op zijn ijver, zijn gedrag, zijn bekwaamheid. Toch had hij, nog in de kracht zijns levens, ook zijn „boterbriefje” thuis gekregen. Waarom? Het kwam zoo in de kraam te pas. Hij zat anderen in den weg: neefjes en vriendjes. Die konden niet spoedig genoeg vooruitkomen; hun invloedrijke relatiën in Nederland waren daar ontevreden over. Dáárom moest hij, [235]de eenvoudige man, die zijn positie slechts had verkregen door zijn arbeid, plaats maken; dáárom was het noodig geoordeeld in ’s lands belang niet verder prijs te stellen op zijn diensten.
Hij had nooit anders gedaan, dan wat hij vermeende dat zijn plicht was jegens „den Lande.” Streng en onverbiddelijk was hij geweest, waar het den dienst gold van het Gouvernement; onder zijn inferieuren was hij daarom meer gevreesd dan bemind. En naast de algemeene belangen van den Staat had hij altijd gesteld de bijzondere van den Waterstaat. Dáárvoor had hij óók gestreden en als hij opkwam voor zijn dienst tot in de geringste détails, dan kende hij geen vrees voor andere autoriteiten. Hij wist wel, dat velen hem niet gaarne mochten; dat residenten hem stug en onhandelbaar noemden; dat de eerstaanwezende genie-officieren even dikwijls met hem overhoop lagen als het Binnenlandsch Bestuur,—maar wat zou dat? Nooit had hij eenig eigenbelang gekweekt of bevorderd. Liever duizend gulden had hij gegeven uit zijn zak, dan der schatkist een cent te benadeelen, of toe te staan zonder protest, dat dit door anderen bij zijn dienst geschiedde. Hij was geen aangenaam mensch in den ambtelijken omgang en hij had zich ook nooit daarop toegelegd.
Geleefd had hij uitsluitend voor zijn ambt. Onder die toewijding had alles geleden: zijn huiselijk leven, zijn huwelijksgeluk, zijn persoonlijke levensvreugd,—alles had moeten achterstaan bij den ambtsijver, die hem verteerde, en de liefde voor den dienst, tot afgoderij bij hem aangegroeid. In zijn lange loopbaan had hij „den” lande voor millioenen bevoordeeld, door economischen arbeid en streng toezicht; al wat [236]uit zijn handen kwam of onder zijn oog was verricht, had elken toets kunnen doorstaan. Zijn positie had hij slechts dááraan te danken; indien hij het had moeten hebben van vleierij of intriges,—hij ware gestorven als opzichter zóóveelste klasse.
Dat anderen belooningen kregen en buitengewone eerbewijzen voor luttele diensten den Staat bewezen, hinderde hem niet; dat er nu en dan stoompromoties werden gemaakt, door ambtenaren, van wie men niet wist waar ze de verdiensten vandaan haalden,—hij had er de schouders voor opgetrokken.
Hij vond dat, zoolang hij persoonlijk niet werd miskend, voorbijgegaan of gegriefd, het niet aanging zich in te laten met anderen; dáárvan sprak hij nooit en stil ging hij zijn gang, nauwgezet voor zichzelven, evenals hij dat was voor zijn ondergeschikten. Hij vroeg niets en verlangde niets, dan wat hem toekwam naar de meest elementaire beginselen van eerlijkheid en goede trouw.
En nu stond hij daar, aan den dijk gezet door een gewetenloos nepotisme; aan den dijk gezet door lieden, die op niets jacht maakten dan op hooge ambten met hooge traktementen en hooge toelagen; voor wie niets heilig was, als het hen slechts kon brengen tot vermeerdering van materiëel levensgenot voor hen en hun vrienden. Daar stond hij!
Hij was eervol ontslagen, ongeveer op de manier als Van Brakel en dergelijken, dacht hij. Er schoot hem geen traan in het oog, daarvoor was hij te veel man; maar een moord had hij kunnen doen op dat oogenblik.
Men had zich niet eens de moeite gegeven hem vooraf het fait accompli mede te deelen. Hij las het in de courant [237]onder de telegrammen. Wat ook deed het er toe, tegenover een landsdienaar als hij, die slechts door veeljarigen stalen arbeid geworden was wat hij was? Wat beteekenden zulke antecedenten tegenover de belangen van fortuinzoekers en baantjesjagers?
Zoo dacht hij vol bitterheid en misschien in zekere mate onbillijk, in het diep gekrenkt gevoel van die ambtelijke eigenwaarde, welke jarenlang zijn grootste kracht, zijn grootste steun was geweest.
En terwijl hij werktuiglijk bleef loopen van den eenen kant zijner kamer naar den anderen, ging zijn geheele levensloop hem door het hoofd, van ’t oogenblik dat hij als jongeling in dienst trad, tot nu hij in de kracht zijns levens zonder eenig motief werd weggezonden.
Om den hoek der openstaande deur keek mevrouw Willert naar binnen.
„Je hebt het zeker gelezen?” vroeg hij.
Zij knikte toestemmend, trad de kamer binnen en ging zitten. En hij uitte alles wat er was omgegaan in zijn gemoed; er was woede en verontwaardiging en haat in zijn stem, maar nu en dan klonk er een toon door van den weemoed en het verdriet van den eerlijken, mishandelden man.
Het trof haar niet. Zij bleef er koud onder. Zonder een woord er tusschen te brengen, liet zij hem uitspreken; en toen hij gedaan had, keek ze hem aan zonder een zweem van medelijden.
„Ik begrijp dat het heel hard is voor jou, maar verg asjeblieft niet dat ik er om treur.”
Hij keek haar verschrikt aan met een pijnlijken trek op [238]het gezicht. Het sloeg hem uit het veld. Wat bedoelde ze? Zij was toch waarlijk anders geen ongevoelige vrouw. Integendeel, ze had meermalen, met tranen in de oogen, getracht in de bres te springen voor anderen; zelfs voor dien Van Brakel. En nu keek ze hem aan met de grootste onverschilligheid,—nu het hemzelf betrof.
Mevrouw Willert wendde het hoofd af.
„Het is voor mij een zegen; misschien krijg ik nu nog een gelukkig leven.”
„Hadt je dat dan niet?” vroeg hij verwonderd.
„Neen, Willert. Het tegendeel is waar. Jij hebt dat nooit opgemerkt; jij ging geheel op in den dienst: dat was alles voor jou, maar voor mij was het een ramp; door je stiptheid in dienst mochten de meeste menschen je niet lijden, en hoezeer men ons beleefd behandelde,—vriendschap ondervonden wij nooit.”
„Ik heb er nooit behoefte aan gehad,” bromde hij verstoord.
„Dat weet ik wel; maar ik had er wel behoefte aan. Voor jou was de dienst niet slechts een plicht, het was een genoegen, een wellust, een manie. Je stondt er mee op en je ging er mee slapen; bij het ontbijt sprak je me over de dienstzaken, die des daags moesten volgen, en ’s middags over de dienstzaken, die op den dag waren voorgekomen.…”
„Je hebt je er nooit over beklaagd.”
„Zeker niet. Het zou niet hebben geholpen. Van een zoo vreugdeloos leven als het mijne kon je toch geen besef hebben en ik wist heel goed dat het niet baten zou. Die ongelukkige dienst had je in zijn klauwen, als de duivel een [239]menschenziel. Zoolang je er in waart, was daartegen niets te doen.”
„Het is overdreven voorgesteld.”
„Dat is het niet, en nu voel je ook wel, dat ik gelijk heb. We zijn jarenlang getrouwd geweest, maar een aangenaam huwelijksleven hebben we nooit gehad. Het was of je altijd in dienst waart. Denk je, dat een vrouw daarbij gelukkig wezen kan? Je waart steeds heel goed voor me en ik geloof dat je veel van me houdt op jou manier; maar van den dienst hieldt je meer; dat wist ik. Iedereen vond, dat ik het zoo gelukkig had getroffen: een knap man, een braaf man, een man die altijd vooruitging in maatschappelijke positie,—o zeker; maar ik had liever gehad, dat alles minder was geweest en je wat meer getoond hadt iets voor mij te zijn.”
„De vrouwen zijn nooit tevreden.”
„Dat is niet waar. Zij zijn zelfs heel gemakkelijk tevreden. Maar met niets kan men niet tevreden zijn. En ik heb niets aan mijn leven gehad. Het is hier voor het beste deel voorbijgegaan, vreugdeloos, vervelend. Ik heb jaar in jaar uit elken dag in een net huisje gezeten, zonder werk of verstrooiïng met de herinnering aan onze ochtendconversatie over den Waterstaat en als naaste toekomst een middaggesprek over den Waterstaat, dien ik vervloekt heb.…..”
„Hè? Dat is te veel!” riep Willert nijdig. Hij was nu wel ontslagen, maar dat iemand en nog wel zijn eigen vrouw den Waterstaat zat te vervloeken,—dàt was hem te erg.
Zij nam er geen notitie van.
„En nu ben ik blij; ik dank God, dat je er af bent. We gaan nu naar Europa; wij zijn nog jong genoeg om van het [240]leven te genieten. Kinderen hebben we niet, maar wie weet, wat nog kan gebeuren in een koel klimaat en bevrijd van den waterstaatsdienst. Het pensioen is voldoende en al was het dat niet, dan kunnen wij er iets bijdoen.”
Maar zijn gezicht klaarde niet op bij het vooruitzicht van een mogelijk vaderschap. Zijn hart hing aan den dienst en dat deed hem beseffen, hoeveel waarheid er kon liggen in de kalme verwijten van zijn vrouw.
„Je praat er maar luchtig over; je kunt niet begrijpen, wat het is. Aan één kant heb je misschien gelijk: ik heb me te veel met de zaken vereenzelvigd; misschien ware het beter geweest te doen als zooveel anderen; maar dat kon ik niet. Laat ons er niet verder over spreken. Ik hoop nu maar, dat ik zoo spoedig mogelijk het bureau kan overgeven. Als ik je leven werkelijk zoo heb vergald,” voegde hij er verdrietig bij, „dan zal ik mijn best doen om het kwaad te herstellen.”
Zij moest zich geweld aandoen. Maar zij wilde nu niet zwak of toegeeflijk zijn en daarom knikte ze alleen even met het hoofd, als wilde zij zeggen: doe dat, het is een staaltje van je plicht.
Dezelfde courant bracht nog een verrassing. Lucie Van Brakel was reeds weder in haar kamer gegaan en haar man vervolgde zijn lectuur. Hij sloeg een blik op de advertenties.
„Luus, Luus?” schreeuwde hij weer. „Wel lieve hemel.…”
„Nu, wat is er nog meer?” riep ze naar voren komend.
„Zoo’n kwajongen!”
„Wie? Wat?”
„Wel, die Geerling. Hier lees ik waarachtig dat hij met die meid getrouwd is.” [241]
„Och!.….….”
Alsof ze het niet geloofde, nam ze ’t blad uit zijn hand en las zelve de advertentie.
„’t Is verschrikkelijk! Nu, daar zal te Amsterdam wat over te doen wezen!”
„Ja, ’t is een beetje erg,” zei Van Brakel.
„Zoo,” antwoordde Lucie met een zijdelingschen verwijtenden blik, „hou jij je mond maar; als je jongmensch waart geweest, zou je misschien getrouwd zijn met dat.….”
Maar hij was opgestaan en hield haar met zijn hand den mond dicht.
„Het is gemeen!” riep hij lachend. „Je hebt beloofd er niet meer van te spreken.”
Ze stoeiden een oogenblik, tot groote woede der kinderen, die hen bij de kleeren trokken, en tot bezorgdheid van den ouden heer Drütlich, die met beide handen de tafel vasthield voor het geval ze er met hun zware lichamen tegen zouden aankomen.
„Kom,” zei ze hem lachend afwerend met de handen en met het hoofd zijwaarts achterover, coquetteerend met haar krachtig ontwikkelde buste, „kom, malle vent, schei er nu uit.”
Hij was spoedig buiten adem; dat was in physieken zin zijn merkbaar teeken van achteruitgang.
„Daar zou men warm van worden,” zei hij lachend en ging zitten.
„Wat doe je ook te beginnen?”
Zij streek haar kleeren glad en begon weer over het nieuws van den dag. Dat Geerling een dwaas was, een kwajongen, die zich verslingerde, stond vast; dat Ceciel een meisje van [242]verdachte zeden mocht heeten, liet geen twijfel toe. Het was pleizierig voor een fatsoenlijke familie zoo’n slet in haar midden te moeten opnemen! Maar ze zou wel niet in den kring worden toegelaten; het zou te erg zijn als zoo’n oude patricische Amsterdamsche familie zich op zulk een wijze compromitteerde.
Zij keerden van het „stadhuis” terug. „Stadhuis” zeiden de oudjes bijwijze van spreken en ze bedoelden het gewestelijk bureau, waar de gewestelijke secretaris dienst deed als plaatselijk ambtenaar van den burgerlijken stand. „Het kantoor” was niet vertegenwoordigd; de getuigen waren een paar kennissen van Geerling en een paar ex-zeil-kapiteins, oude vrienden van de familie der bruid. Receptie zou er niet gehouden worden. Van den kant van Jules zou toch niemand komen en Ceciel was niets gesteld op visite van haar kant.
Een dinertje voor de getuigen,—daarmee zou alles gedaan zijn en bukkend voor het onvermijdelijke, had Ceciel besloten tante Du Roy maar te laten mee-eten, bijwijze van galgemaal.
Zij reed naar huis in een gehuurde trouwcoupé. Schoon was ze als een engel; niet als een vol van de onschuld der onwetendheid, niet als een kalverachtig onnoozel meisje, dat zich nog onnoozeler voordoet dan ze is, opdat men toch vooral zien zal, hoe weinig ze zich van de naaste toekomst bewust is,—maar als een engel des verstands; schoon door lijnen en kleuren, schoon door zichzelve, zonder dat de illusie van een oogenblik daartoe iets behoefde bij te dragen. Men kon het haar aanzien, dat zij geen vluchtig parfum was, maar een [243]blijvende essence, in staat te overwinnen in den strijd om een frisch en langdurig bestaan.
Jules Geerling keurig in ’t zwart, met al wat hij aan had van ’t beste Schnitt en de duurste qualiteit, had den ganschen dag niets gedaan, dan haar bewonderen. En toch lag hem iets als lood op het hart; het was gebrek aan zelfvertrouwen. Naarmate de dag vorderde en hij Ceciel ernstiger en beslister had gezien in haar doen en laten, was dat erger geworden. Zij scheen hem iets te krijgen van een hooger wezen, wat door haar wit satijnen bruidstoilet en den witten sluier nog werd verhoogd. Geen lachje nog had haar gezicht opgevroolijkt; geen traan was haar in het oog gekomen. Zij sprak kalm, als altijd, en dat had hem geducht op de zenuwen gewerkt.
Zij had niet anders kunnen zijn dien dag. ’t Was geen komediespel, waarlijk niet; ’t was de invloed van het groote feit, van het offer dat ze in werkelijkheid bracht. Op het altaar van haar zucht naar fatsoen en stand, slachtte zij al wat in haar leefde voor wederkeerige liefde. Nooit had ze gedacht, dat het haar zwaar zou vallen, maar nu het gebeurde, drukte het haar ter neer. Zij had Geerling ingepalmd en ze wist zeker, dat ze het ook zijn Amsterdamsche familie zou doen. Al wat dit huwelijk mogelijk maakte, zou ze door haar ontwikkeling en haar ongenaakbare deugd stellig veroveren; maar van aanspraken op die gloeiende, robuste genegenheid, die overeenkwam met haar physieke ontwikkeling en haar temperament,—dáárvan moest ze voor goed afstand doen; daarvan mocht nooit of nimmer sprake zijn; dáárvoor was een hoofdvoorwaarde niet aanwezig, noch in den persoon [244]van Geerling, noch in het bitter weinige, dat ze voor hem gevoelde.
Aan dat alles dacht ze. De accessoires van het leven en de demonstratie der gelegenheid lieten haar koud: zij vond die klein en onbeduidend, vergeleken bij hetgeen omging in haar eigen gedachten; die hielden haar bezig den ganschen dag en lieten haar eerst los tegen het diner, toen haar goede gezondheid haar eischen deed gelden en haar dwong tot het vroolijk bewustzijn, gewekt door een hongerige maag aan den eenen en den geur van fijne schotels aan den anderen kant.
„Kom Ciel,” zei Geerling haar kussend, „dat doet me genoegen. ’t Is voor het eerst, dat ik een glimlach op je gezicht zie vandaag.”
„Het is een ernstige dag,” antwoordde ze, en haar woorden uitleggend in zijn geest, stemde hij toe.
„Zeker, maar we moeten nu vroolijk zijn, ja?”
„Wel ja,” voegde zijn schoonvader er aan toe, wiens tong nu reeds verraderlijk dubbel sloeg, „jullie moeten wat vroolijker wezen; je zit daar of we op een begrafenis zijn.”
En allen waren het met hem eens, ook tante Du Roy, die er zeer goed uitzag en onder de aanwezige oud-gezagvoerders grooten opgang maakte.
Er vielen aardigheden aan tafel, waarover Ceciel zich ergerde, maar waarop zij geen aanmerking wilde maken; er werden verscheiden wijnsoorten dooreengedronken; tante Du Roy stelde zich aan en gilde lachend als de scheepskapiteins haar onder de tafel in de beenen knepen. Er werden toosten geslagen, heel goed bedoeld, maar slecht gezegd; de lucht in de binnengalerij, nog warmer door de menschen en [245]de spijzen, was met gastronomische geuren vervuld, die de hersenen benevelden. De zeelieden werden herinnerd aan de vervlogen jaren hunner jeugd; de geest van den wijn verdreef den ernst des levens en de bedachtzaamheid van den leeftijd. Een hunner stond op, eenigszins waggelend, en begon met een glas wijn in de hand, waaruit hij telkens een weinig op het tafellaken stortte, een lied, waarmee hij gedurende zijn bootsmansjaren veel succes had gehad; met kon het zijn goedig rood en verweerd gelaat, door een grijzen ringbaard omlijst, aanzien dat hij het uitstekend meende; niettemin klonk het lied over zekeren Krelis, die voor de eerste maal getrouwd was met zeker Kniertje, in hooge mate onaangenaam voor het nette jeugdige paar, dat het aanhoorde met een zuurzoeten glimlach, terwijl tante Du Roy bij elke equivoque zinspeling allerverleidelijkste knipoogjes van verstandhouding gaf aan haar overbuur om toch vooral te doen zien, hoe goed ze van begrip was.
Zelfs toen Ceciel, voor goed nu, het vaderlijk huis verliet, gevoelde zij geen spoor van aandoening. Inwendig juichte ze: er uit, er uit! En toen, terwijl alles in de voorgalerij stond te schreien, haar ouders van wezenlijk verdriet om de scheiding van haar kind, haar tante vanwege de teergevoeligheid, en de rest van den weerstuit, wierp zij zich achterover in de kussens van het rijtuig met een zucht van verlichting en een welgemeend: Goddank!
Voor Geerling liep alles ten beste af. Ceciel was doodmoe, daarbij nieuwsgierig noch zenuwachtig, wat zoo weldadig op zijn stemming werkte, dat hij, toen ze in het kleine dorpslogement, waar ze vertoefd hadden, ’s morgens koffie dronken, [246]met ’t prachtigste uitzicht ter wereld op ’t boschrijk gebergte,—zich de gelukkigste man ter wereld achtte.
Het jonge vrouwtje genoot ’t geluk volstrekt niet in die mate. Zij had alleen ’t gevoel van welbehagen, dat iemand heeft, die geslaagd is in een lang gekoesterd en met groote zorg overwogen en voorbereid plan. Ongestoord liet ze hem begaan, schoon ’t haar verveelde, dat hij zijn handen geen oogenblik van haar lijf kon houden.
„Willen wij een eindje opwandelen?” vroeg ze.
Natuurlijk vond hij dat uitstekend; het was een voortreffelijk denkbeeld; hij zou tegen iedereen hebben volgehouden, dat slechts zijn vrouwtje in staat was zoo’n eminent idee op te vatten, als het doen van een ochtendwandeling.
’t Was in deze bergstreek heerlijk koel, zonder het kille, dat de hoogere zône oplevert.
Wat Jules en Ceciel niet wisten, was, dat men hen hier van reputatie en van aanzien kende; en zoo wisten zij ook niet, dat ze en passant aanleiding gaven tot allerlei conjecturen en glossen op hun jongste verleden. De onderwijzer, die met zijn vrouw hen al wandelend passeerde, de dokter, die haastig met een collega naar het hospitaal liep, de agent van den wagendienst, zijn magere knollen inspecteerend, en de postcommies in rustige rust zijn pijpje rookend voor zijn deur,—allen beschouwden hen met de grootste belangstelling. Dat was dan die rijke Amsterdamsche koopmanszoon, wiens huwelijk men op allerlei wijze had willen beletten en die nu toch getrouwd was met dat meisje van veelbesproken reputatie, dat nichtje van die bekende weduwe Du Roy. Nu had hij zijn zin, maar niemand geloofde, dat hij zijn [247]zin nog zoo heel weinig had voor den huwelijksdag.
Integendeel, iedereen was innig overtuigd, dat het huwelijk niets meer was geweest dan de formaliteit noodig pour le couronnement de l’édifice.
Des middags vertrokken zij weer hoogerop en ’t was reeds donker, voor zij de plaats bereikten, waar zij een dag of acht hoopten te vertoeven. Geerling, die per telegram goede kamers had besteld, kreeg die aan den eenen kant van den ingang van het logementsgebouw, waar ze met openslaande deuren uitkwamen op de voorgalerij. Moe van het rijden berg op, berg af, hotsend over een half vervallen en sedert den spoorweg als zoodanig niet meer gebruikten postweg, besloten zij in hun kamers te dineeren en daarna te gaan slapen.
Verbaasd zag Geerling den volgenden ochtend op, toen hij buiten kwam en aan den anderen kant van de voorgalerij Van Brakel zag zitten met diens schoonvader. Vervelender kon het nu al niet! Hij groette even met een hoofdknik en kreeg juist evenveel terug.
„Weet je wie onze buren zijn?” vroeg hij, in de kamer terruggaande.
„Nu?”
„De Van Brakels.”
„’t Is zeer onaangenaam. Maar ’t komt er zoo veel niet op aan.”
„We kunnen hen moeielijk op den duur zonder spreken voorbijgaan.”
„Dat is ook volstrekt niet noodig. Goeden morgen en goeden avond weegt niet zwaar. Doe overigens maar net als ik.”
En Van Brakel zei tot Lucie, die nog in haar bed lag te luieren met een kind in elken arm: [248]
„Zeg Lucie, dat treffen we beroerd. Die kwajongen en die meid logeeren hier aan den anderen kant van de voorgalerij.”
„Laat ze!” antwoordde Lucie, half boos dat ze in haar naslaapje werd gestoord. „Wat hebben wij met dat volk noodig? Wij kijken het niet aan.”
Zij deed het ook.
Toen de Geerlings in de achtergalerij kwamen, waar het ontbijt gereed stond, zat Van Brakel, die altijd honger had, „in de kou” zich reeds aan boterhammen met ham te vergasten. Zij groetten en hij was te goed opgevoed van huis uit om onbeleefd te wezen; hij groette terug. Maar Lucie, die een oogenblik later kwam met haar kinderen, ging met groote drukte en veel beweging zitten en toonde door haar manier van spreken en de uitdrukking van haar gezicht, dat zij met de nieuwe gasten niets wilde te maken hebben, en deed eenvoudig alsof ze hen niet zag.
„Het is heel lief van haar,” meende Ceciel lachend. „Zij maakt het mij erg gemakkelijk.”
Maar zóó gemakkelijk was het niet, want de kleine Van Brakeltjes schenen zich door de jonge mevrouw erg aangetrokken te gevoelen, en ofschoon Ceciel hoegenaamd niets deed om de kinderen te lokken en ze ook niet aanhaalde, kwamen ze steeds aan haar kant en stonden of zaten haar aan te kijken en kwamen vertrouwelijk tegen haar aanleunen.
Lucie, woedend, riep ze dan terug, maar het hielp niet veel, want de Van Brakelsche jeugd, in volle vrijheid gedresseerd, beantwoordde het geroep met een welgemeend mô, totdat Lucie de baboes zond om de kinderen mee te trekken. Dan verzetten zich de lieve kleinen met hand en tand, [249]schreeuwend en gillend en schoppend en slaand; en tien minuten later zaten ze, nog met de tranen op het gezicht, toch weer bij Ceciel.
De toestand, vond mevrouw Van Brakel na eenige dagen, werd onhoudbaar. Haar zenuwen waren, na de levenservaring der laatste jaren en door het druk dagelijksch gebruik van portwijn, bier en andere geestrijke dranken, niet meer zoo rustig als in vroeger tijd. Wanneer zij ’s ochtends, ’s middags en ’s avonds aan tafel in het logement zich airs gaf en veinsde de Geerlings in het geheel niet te zien, dan was er niemand, wien dit zoo geweldig irriteerde, als haarzelf. Langs het koude masque der schoone jonge vrouw gleed dat alles af, als langs gepolijst marmer. En Lucie benijdde haar die imponeerende kalmte meer dan haar schoonheid, want zij was met haar eigen uiterlijk zeer tevreden en zij zag wel aan de blikken der mannen, dat haar rose vleesch van welgedane blondine appétisanter was dan de matbleeke teint der inderdaad veel schoonere mevrouw Geerling.
„Het is onuitstaanbaar,” zei ze.
„Dat is toch je eigen schuld,” zeide haar vader. „Waarom doe je niet net als iedereen? Wat kunnen je die jonge menschen schelen?”
„Ze kunnen me niets schelen, pa! Juist dáárom. Maar er is meer gebeurd, waarover ik zwijgen zal en waarin die twee de hand hebben gehad. Herman zal me niet tegenspreken.”
Dat deed hij ook niet.
„Maar toch,” zei hij, „heb ik er meer dan genoeg van en stel ik voor om elders heen te gaan.” [250]
„Schade,” meende Drütlich, behaaglijk aan zijn pijp zuigend, „het is hier zoo lekker.”
Lucie gaf haar man een zoen.
„Je hebt groot gelijk en ik vind het lief van je. Dat nare volk bederft me hier alle genoegen. De kinderen zijn niet van haar af te slaan en zij doet toch niets; ze geeft ze niets en ze haalt ze niet aan. Ik begrijp niet wat dien kinderen scheelt.”
„De aantrekkingskracht der schoonheid,” liet Van Brakel zich onvoorzichtig ontvallen.
„Schoonheid? Het is wat, zoo’n marmer schaap; zoo’n steenen beeld! Neen, maar ik ben werkelijk bang, dat zij de kinderen behekst; ze heeft er net zulke rare oogen voor. Daarmee heeft ze dien Geerling ook betooverd, want zij houdt niet van hem; geen zier!”
„Och wat!” zei haar vader, wrevelig over de soesah van het vertrek: „wat weet jij er van? Laat toch die jonge menschen met rust. Het is dwaasheid om hier vandaan te gaan; het is hier veel te lekker.”
Doch papa had goed praten,—den volgenden ochtend waren de koffers gepakt en stond een groote reiswagen met een impériale voor de vele bagage, te wachten aan het hotel, en onder groote drukte trokken de Van Brakels af, in het gezicht hunner tegenpartij, die kalm aan den anderen kant der voorgalerij een kopje koffie dronk, al wippende met de schommelstoelen.
„Zij gaan nog hooger op,” zei Jules.
„Ja,” antwoordde Ceciel glimlachend, „dat dacht ik wel. Zij gaan op de vlucht.”
„Op de vlucht?” vroeg hij verwonderd; „hoe bedoel je dat?” [251]
„Zij kan het in mijn nabijheid niet uithouden. Het is haar eigen schuld. Ik begreep den eersten dag reeds, dat ze die aanstellerij niet zou kunnen volhouden.”
Ten slotte speet het den Van Brakels niet, dat ze van tijdelijke verblijfplaats waren veranderd, want ze amuseerden zich kostelijk. Daarvoor gaven ze dan ook gruwelijk veel geld uit, en Van Brakel nam zich voor, als ze weer beneden kwamen, spoedig uit te zien naar wat werk, ten einde het gat, dat dit reisje in zijn financiën had geslagen, weer te dichten.
Hij deed het ook, maar.… er was niets; het ergste was nog, dat er zich gedurende zijn afwezigheid een andere bouwmeester op de plaats had gevestigd en het eenige werk, dat open was gekomen, hem achter den rug had weggekaapt.
De eene maand ging na de andere voorbij, maar werk van eenig aanbelang kwam er niet; slechts kleine verbouwingen en reparaties; om nu zoo weinig mogelijk in te teren, deed hij zijn best, die uit te breiden en kostbaar te maken, tot woede en verdriet van de eigenaars, die zich de haren uit het hoofd trokken bij het zien der „gespecificeerde” rekeningen, waaruit zij toch niet wijs konden worden, maar die op zeer respectabele totalen neerkwamen.
Wie voor dergelijk werk in zijn handen viel, beloofde zichzelven plechtig, dat het voor de laatste maal zou zijn.
Zoo scharrelden zij het jaar door, elke maand inbrokkelend van hetgeen ’t vorige jaar was verdiend, en toen wederom de Indische Sint-Silvester zijn natte tronie liet zien onder de druipende klapperboomen, bracht hij Van Brakel tot de slotsom, dat diens zaken lang niet schitterend stonden en hij de [252]tering moest zetten naar de nering, wilde hij niet spoedig aan den grond raken.
Maar voor Van Brakel en voor Drütlich was dit een onverstaanbare taal; een taal, die ze begrepen noch verstonden. Ze namen er het leven goed van, als zij geld hadden ten koste van zichzelven en anders ten koste van hun leveranciers, in afwachting van betere tijden. En op die laatste hoopten zij dien oudejaarsavond; met elk glas, dat ze meer dronken, werd die hoop levendiger.
„Met den eersten flinken duit, dien ik verdien,” zei Van Brakel, „ga ik eigen huizen bouwen.”
„Dat hadt je al lang moeten doen.”
„Dat had ik ook; maar nu ben ik er toe besloten. Ik maak tusschen die twee voorname wegen een verbindingsweg.”
Hij haalde een stuk krijt en teekende zijn weg op de tafel, en zette de huizen op een rij.
Het was een idee.
Met hun drieën lagen ze over de tafel, de hoofden bijeen, turend op de witte lijnen. Van Brakel gevoelde zich een Hausmann in miniatuur.
Hij teekende voort, vlug en vaardig, en hij zette zijn bedoeling nader uiteen: de grootte van de erven, de inrichting der woningen, het punt van uitgang over begroeide terreinen en door klappertuinen, tot het snijpunt op den tweeden parallelweg.
„Prachtig!” riep Lucie vol bewondering.
„Het is een practisch denkbeeld,” vond haar vader. „Ik geloof wel, dat je daarmee succes zult hebben. Er is behoefte aan zulke huizen.” [253]
„Maar de duiten?”
„Zie dat je een geldschieter krijgt.”
„Als je eens naar hem ging, je weet wel, die je toen met dien speelbeer heeft geholpen?”
Langzaam en in gedachten knikte Van Brakel toestemmend. Dàt had hij ook reeds gedacht; die zou hem wel willen helpen. Zij dronken op het welslagen, tot de hanen reeds voor de tweede maal hadden gekraaid en de nieuwe dag naderde van het nieuwe jaar.
Lucie ging naar bed, vrij soezerig, en ze sliep reeds voor zij behoorlijk lag. Herman en Drütlich bleven nog in luierdstoelen zitten bij hun zooveelste brendy-soda; de oude man dommelde in, en de ingenieur sprak altijd maar voort met zware tong en nu en dan haperende stem over zijn bouwplannen, tot hijzelf ook indommelde.
Langzaam rees de zon achter de huizen aan de overzijde van den weg. Het ochtendschot was met een doffen dreun gevallen. De krakende karren, die tot zoo lang buiten de poort hadden moeten wachten, deden hun intocht; hier en daar doken de inlanders op uit hun kampongs, met de sarongs tot aan de schouders opgetrokken of de armen tegen het lijf gekruist, bibberend bij de koelte van den ochtend en, nog slaapdronken, waggelend op hun beenen; alles was gekleurd met een grauwe tint, die met elke minuut lichter werd, tot ze zich oploste in de eerste zonnestralen, die de dauwdroppels op de klapperbladeren deden fonkelen.
De stralen daalden lager; ze vielen over de boomen heen op ’t afdakje van ’t paviljoentje der Van Brakels; toen er onder. In de luierdstoelen sliepen de twee mannen; de oude, [254]stil en rustig; wel duizendmaal had hij op ’t land in zoo’n stoel geslapen; de jongere luid snorkend. Beider gezichten waren opgezwollen en rood van het drinken en glommen in het zonlicht alsof ze met vet waren besmeerd. En in het centrum van de karaf met brendy schiep een straaltje van den lichtbundel een prachtige helder gouden ster, tintelend en schitterend met vroolijke levendige kleurwisseling bij de geringste beweging.
Een inlandsche bediende sloop zacht naderbij op zijn bloote voeten; hij ging ’t galerijtje op, nam de flesch weg en de glazen, bracht die even achter ’t muurtje, dat het voorerf van het achtererf scheidde, en zette daar de karaf aan zijn ongewasschen mond.
’t Was Van Brakel of hij blind werd, toen hij, de oogen openend, in de zon keek.
Hij schopte tegen den stoel van den ouden heer.
„Zeg, zeg pa; ga naar uw tampat.”
Beiden stonden op en sukkelden naar hun kamer, waar ze de gendie’s voor den mond zetten, veel water dronken en toen nog half slapend in hun bedden neervielen.
Het was de eerste dag van een nieuw jaar.
De poging gelukte.
Toen Van Brakel eenige dagen later zijn plannen en ontwerpen den resident aanbood, was deze daar wonderwel tevreden over; hij beschouwde ze met groote belangstelling; hij zag in hoe nuttig zoo’n verbindingsweg zou wezen in het fraaiste deel der gemeente en hoe sierlijk de aanleg zou kunnen zijn; de resident werd er enthousiast voor en beloofde [255]in alles zijn medewerking, behalve natuurlijk in ’t finantiëele, maar daarom vroeg Van Brakel niet.
Hij ging van ’t residentiehuis naar ’t koopmanskantoor en ook daar hoorde men hem aan met de grootste welwillendheid, die nog sterker werd toen men vernam dat de resident de plannen goedkeurde en diens steun had toegezegd.
’t Was alles fraai en wel; men twijfelde volstrekt niet aan het goed inzicht en de architectonische bekwaamheden van Van Brakel; men was ook wel geneigd kapitaal te verstrekken,—maar de soliditeit van den ingenieur op finantiëel gebied werd betwijfeld en daarom stelde men hem moeilijke en zeer bindende voorwaarden, waardoor hij en zijn werk altijd vast lagen in handen van de firma.
Hij nam die voorwaarden aan zonder zich te bedenken; hij was zóó zeker van zijn zaak!
En er begon voor hem een tijd van groote drukte en werkzaamheid, welke hem vroeger dan ooit op het pad deed zijn en later dan ooit te huis deed komen.
Bij de algemeene medewerking ging alles wondervlug; de noodige terreinen, behoorend bijna uitsluitend aan Chineezen en Arabieren, werden met de hulp van ’t bestuur gemakkelijk verkregen; de aanleg van den weg was voor weinig geld, door de gratis-hulp van dwangarbeiders-personeel, spoedig gereed en weldra had Van Brakel zijn perceelen afgebakend en voor zooveel noodig schoon gemaakt en rezen ontzaglijke steenhoopen en bergen kalk en stapels balken op het terrein. Hij had zijn begrooting goed ingericht, naar zijn idee; zóó goed, dat hij zichzelven feitelijk bestal; als loon voor zich had hij er weinig opgebracht in directe cijfers; het meeste was onder [256]andere posten verscholen.—Bovendien, dat moest zoo uitkomen voor later, als hij een werk deed voor anderer rekening; men moest hem dan immers niet kunnen verwijten, dat hij mat met twee maten. En zoo kreeg hij telkens betrekkelijk aardige sommetjes in handen, die „vrij” waren gekomen bij de uitbetaling van werkloonen en leveringen; Lucie, die dat heerlijk vond, maar hem bitter beklaagde, omdat hij zoo „voort” moest, wendde die in hoofdzaak aan om hem in zijn weinigen vrijen tijd het leven lekker te maken. Hij mocht niet meer eten aan de tafel in het commensalenhuis. Daar moest hij gekleed komen, en kasian! hij kwam pas ’s middags te zes uren thuis, doodmoe, en niets was dan lekkerder, dan na het baden in nachtbroek en kabaai te blijven; er werd elken avond een extra-dinertje voor hem klaar gemaakt, alles uit blikjes en altijd iets met truffels, daar hield hij zooveel van, kasian! Voor de gezelligheid aten Lucie en haar vader dan met hem mee, kasian!
Zondags, als er niet werd gewerkt, was het een dag van het meest volkomen epicurisme, slechts afgewisseld door wandelingen ’s morgens en rijtoertjes ’s middags en ’s avonds. Met dat al verdiepten zich Van Brakel en zijn schoonvader zoo dapper in de spiritualiën, dat de laatste er sufferig onder werd; de ijzeren natuur van den ingenieur bood als altijd weerstand en hoeveel hij ook dronk des avonds,—klokke vijf den anderen morgen was hij weer op het werk, net als in ’s lands dienst.
Dan zette hij er gang in. Er moest, zoo was de afspraak met de geldschietende firma, een huis worden afgemaakt en verkocht; dat was niet alleen goed voor ’t geld, maar het stond [257]flink voor de commanditairen in Europa; die zagen dan, dat er wat binnenkwam.
Toen daar het eerste huis stond, niet te groot, keurig net, met marmer bevloerd, doelmatig ingedeeld en van alle gemakken voorzien, kwamen belanghebbenden kijken, want het was te koop geannonceerd.
Ofschoon hij rondliep, even groetend, maar zonder schijnbaar notitie van de menschen te nemen, spitste hij de ooren en zag scherp toe. Nu en dan glimlachte hij. Welzeker, ze zagen het wel! Ze zagen wel dat hier geen beunhaas aan het werk was geweest, maar een man van het vak. Alles was solide, alles was haaks. ’t Was niet een dier talrijke Indische huizen, waarvan men de hoeksteenen met den haak van een Engelschen wandelstok los kan peuteren en er uit halen, zoodat het heele huis ten slotte ineenstort,—neen, ’t was, wat een Hollandsche notaris zou noemen: hecht, sterk en weldoortimmerd.
Deskundigen kwamen het zien en bekeken het met welgevallen; Chineezen snuffelden rond om na te gaan hoe dit en dat ineenzat,—maar dáárover was men het eens: er stonden weinig huizen op de plaats, die zoo goed gebouwd waren. Het bracht een prijs op ver boven de taxatie, tot groote vreugde van Van Brakel en niet minder van diens geldschieter. ’t Was voor den ontslagen waterstaatsingenieur een moment de gloire, zooals hij er nog geen had gekend; en het succes wischte voor het oogenblik alles schoon; de koopman, die het werkkapitaal had verstrekt, gaf een partij en de Van Brakels werden geïnviteerd.
Daar zouden zij dan weer komen, midden in de wereld, die hen had uitgestooten; terug in de kringen, die zich voor hen [258]hadden gesloten, in het gezelschap van hen, die hun gezelschap hadden vermeden.
Van Brakel glom van trots en genoegen. Met een glimlach vol zelfvoldoening om den mond en schitterende oogen liep hij met groote stappen in ’t voorgalerijtje op en neer.
„Daar komen ze nu al,” zei hij op hoonenden toon. „Daar komen ze nu al! Met hangende pootjes! Je zult nog wel meer grappen beleven. Wacht maar! Er zal een tijd komen, dat ik hen trappen kan en dan zal ik hen trappen, de ploerten. Ze hebben me genoeg laten slikken in den laatsten tijd. Mijn dag komt ook: wacht maar! Ik zal het hun wel inpeperen, dàt beloof ik je.….. De ploerten”… herhaalde hij nog eens, vol minachting naar buiten spuwend, als deed hij het der geheele stad in het gezicht.
Lucie lette er niet op; zij was geheel in gepeins verzonken, en opziende, als iemand, die met haar gedachten ver van tijd en plaats is, zei ze:
„Ik weet waarachtig niet, wat ik zal aandoen op die partij.”
Toch was zij zenuwachtig.
Zij moesten alles nieuw hebben en hij was niet meer gewoon aan min of meer voornaam gezelschap in „pakean deftig.”
Het liep echter uitmuntend af. Menschen, die hem in geen maanden hadden gegroet, spraken hem aan alsof ze voortdurend met hem in de beste verstandhouding hadden verkeerd; dames, die Lucie van vroeger kende, behandelden haar als zusters en verzekerden hoe gelukkig ze waren, dat nu alles zóó geschikt was.
Wat ze meenden, wist Lucie niet goed, maar ze vond het heerlijk. En ze danste ook weer, al was het niet zooveel als [259]vroeger toen Herman nog in dienst was en inferieuren had.
’t Was een triomf, waarvoor zij in hun hart dankbaar waren.
Van Brakel zat weer eens aan een hombertafeltje, waar om een hoog tarief werd gespeeld met oploopenden pot. Hij was niets vergeten, al had hij ook niets geleerd.
De volgende maand was hij weer lid van de sociëteit. Er waren nieuwe bestuursleden in dat jaar gekomen en de andere keken zoo nauw niet; nu het eenmaal was uitgemaakt dat men voortaan Van Brakel toch overal zou ontmoeten, moest over dat uit ’s lands dienst geraken de mantel der liefde maar geworpen worden. Schwamm d’rüber! dacht men unaniem en hij deed weer zijn intrede alsof er niets was gebeurd; en hij ging er weer heen elken avond; hij werd weer een „steunpilaar”; hij huurde ook een eigen woning, richtte zich netjes in en leefde weldra juist zooals hij geleefd had als ingenieur bij den Waterstaat; alleen verteerde hij meer geld en had hij meer drukte over zich.
Kalm en gelukkig kwamen Jules en Ceciel terug van hun huwelijksreisje.—Ze namen hun intrek in een logement en maakten rustig en op hun gemak alles gereed, wat ze noodig hadden om mee te nemen. Passage naar Europa was besproken en Jules had van het vermogen, dat hem, toen hij meerderjarig werd, moest worden uitgekeerd, afrekening ontvangen. Zijn verzoek om het geld in de zaak zijns vaders te laten, was afgewezen, zoodat hij een andere belegging moest aanwijzen. Met een zucht had hij het gedaan.
Ceciel had een halven nacht besteed aan het nagaan der verantwoording. [260]
„Je moet het geld vooral solied beleggen,” zei ze, toen het niet in de zaak mocht blijven.
„Zeker. Ik wil alleen met een klein beetje speculeeren.”
„Doe het niet,” waarschuwde zij, „wij hebben meer dan genoeg voor ons tweeën ook bij lage rente.”
„Het maakt een drommelsch verschil. In de zaak rendeerde het 15 a 20 percent.”
„Wat zou het, Jules? Maar als de zaak eens fout ging!”
„Allons!” spotte hij. Welk een gek idee had ze daar! „Als de heele zaak, zooals die nu staat, de zwaarste klappen kreeg, heeft papa nog persoonlijk fortuin genoeg om à pari te liquideeren.”
„Het is mogelijk, maar ik heb het niet op zaken. Ik heb liever solide staatspapieren, waarvoor men nooit bang heeft te zijn. Kom Jules, doe het maar.….”
En ofschoon hij er maar weinig zin in had, deed hij het ten slotte toch op haar aandringen.
Zij zat nu nog slechts met één moeilijkheid.
„Waar embarqueeren we?” vroeg zij op een ochtend.
„Wel … aan den kleinen Boom. Waar zouden we anders embarqueeren, chérie?”
„Ik ga hier niet aan boord.”
„Maar.….…”
„Om het gejammer van pa en ma nog eens in het publiek te genieten, geaccompagneerd door tante Du Roy.…..! Ik dank je wel.”
„Maar beste Ciel, hoe drommel moeten we het dan aanleggen? We kunnen toch niet op de vlucht gaan!”
„Laat dat maar stil aan mij over. Ik ga strakjes naar de [261]oudelui en zal er met hen over spreken. Pa is een man, die voor zulke dingen wel raad weet.”
Haar bezwaar tegen tante Du Roy werd erkend.
„Maar ze zal dol wezen,” meende haar moeder, „als je weggaat zonder afscheid van haar te nemen.”
„Dat zal ik ook niet. We gaan, net als pa zegt, een dag vroeger naar de naaste havenplaats, waar Jules een vriend heeft, wien hij nog zoo graag de hand zou drukken. ’s Avonds te voren komen wij afscheid nemen, met een reiswagen voor de deur, en ’s nachts gaan we met een tambangan naar boord.”
’t Beviel Jules Geerling maar half. Hij zag er nu zoo’n kwaad niet in, dat mevrouw Du Roy met veel tranen afscheid nam. Welke haan zou in Amsterdam, dacht hij, daarnaar kraaien? En dan, hij was nu toch gebrouilleerd met zijn familie!
’t Was nog stikdonker toen ze gingen. Geerling slaperig en mopperend. Ceciel druk en opgewonden. Eindelijk was het oogenblik daar, en zou ze Java verlaten. Haar kisten waren reeds den vorigen avond naar boord gegaan. Zij reden naar de kali, waar een tambangan hen wachtte. Er lag een dikke, geelachtige damp over de plaats; het rook onaangenaam en in het flauwe schemerlicht zag alles langs den weg er vies en onooglijk uit. Och, ze was zoo blij, dat ze heenging!
Ook het tweede huis, dat Van Brakel had gebouwd, bracht een fraaien prijs op, maar daarvan werd zooveel notitie niet genomen.
Het nieuwtje was er af en een „meevaller” was het niet meer.
Alles ging nu overigens zijn gewonen gang. Lucie was weer teruggekeerd tot haar oude bedrijvigheid van vroeger, al ging het in den aanvang niet meer zoo van harte. En ’t huishouden [262]kostte een schat van geld en Van Brakel had voor zijn menus plaisirs meer noodig dan ooit.
Zij hadden er al eens ruzie over gehad; hij verweet haar dat ze spilziek was; dat ze vroeger niet het vierde gedeelte gebruikte van de dranken, die thans werden geschonken. Maar zij was sterk; zij had een sociëteitsrekening van over de honderd gulden in zijn zak gevonden en daarmee gewapend, bestreed zij hem.
„Nu maar; er moet toch een eind aan komen,” zei hij later. „Ik zal van mijn kant ook wat inkrimpen.”
„Je mocht waarlijk wel het voorbeeld geven. Jij verteert met je homberen, je sociëteit, je havana’s, je paarden en aan je verdere verteringen, meer alléén dan wij met het geheele huishouden.”
„Je lijkt wel gek.”
„Maar ik zeg de waarheid.”
„Nu goed. Ik zal mij bekrimpen; ik zal minder uitgaan en minder verteren; maar jij zult het ook doen.”
„Heel goed; als jij maar begint.”
Dien avond aan tafel stond hij als gewoonlijk na het dessert dadelijk op en nam zijn hoed.
„Ik dacht, dat je thuis zoudt blijven?”
„Van avond kan ik niet; ik heb afgesproken; de anderen komen ook. Morgen.”
Zij keek hem glimlachend aan; zij kende dat morgen!
Toen hij weg was, stak de oude Drütlich een groote pijp op en begon bier te drinken, waarbij Lucie hem met een glas likeur gezelschap hield. De eene flesch bier volgde de andere tot Drütlich vond, dat het tijd werd om over te gaan tot [263]een brendy-soda en Lucie meende, dat het uur van slapen was aangebroken.
Alleen met een rijtje ajer-blanda-fleschjes en een karaf cognac, verzette de oude man zijn leed. Het appeltje, dat hij nog had overgehouden voor den dorst, was reeds lang op; hij teerde nu geheel op zijn schoonzoon. Van Brakel vroeg daar niet naar.
Wat kon ’t hem schelen! Bovendien, hij wist dat Drütlich in zijn goeden tijd voor hem ook steeds royaal was geweest en daarmede nam hij dus genoegen. Maar dien nacht kwam hij erg laat thuis; hij had heel veel gedronken en was ook voor zichzelven zwaar op de hand. Onderweg mopperde hij in zijn eentje over de quaestie, die hij met Lucie had, en voor de eerste maal rekende hij het haar aan als een soort van verwijt, dat haar vader bij hen aan huis woonde. Toen hij uit zijn wagen stapte, achter op het erf, voelde Van Brakel, dat zijn gang eenigszins waggelend was en niet zonder eenige moeite klom hij de trappen op naar de achtergalerij, waar één lampje brandde.
Hij scharrelde naar het buffet. Er stonden vier leege bierflesschen en vier dito ajer-blanda-fleschjes. Van Brakel kon zich niet goed houden bij de gedachte, dat die „ouwe” zooveel bier en brendy-grog in zijn eentje had verschalkt.
Op zijn eigen suf gezicht verscheen een dom dronkenmanslachje.
„Zoo’n oude nathals!” mompelde hij en zocht grinnikend zijn kamer.
Hij had tegenwoordig een slaapkamer apart. Wel sukkelend en langzaam, maar toch volhardend, kwam hij er toe zich vrij behoorlijk te ontkleeden. In zijn bed lachte hij nog en [264]telde op zijn vingers hardop, om na te gaan hoeveel grogjes zijn schoonvader zich wel van vier fleschjes ajer-blanda had kunnen maken, maar hij telde telkens de bierflesschen mee en probeerde dan er die uit ’t hoofd weer af te trekken, al grinnikend van pret om dien ouden „nathals.” Maar ’t gelukte hem niet het rekenkunstig vraagstuk op te lossen; de invloed van het zelf genoten geestrijk vocht was te groot en hij viel in zijn gewonen korten, maar loodzwaren slaap.
De huizen vonden niet langer dien aftrek. Men had niet gerekend op het gering aantal menschen in staat en genegen om te koopen. De Chineezen hadden kongsi gemaakt. Waarom zouden zij zich haasten nu te koopen voor veel geld? Zij zouden hun beurt afwachten.
Drie, vier huizen gingen goed van de hand, maar toen was het uit. Op het vijfde werd te weinig geboden; het werd niet gegund en stond nu daar met een bordje er aan, vermeldend, dat het te huur was of te koop.
Doch het toeval trof, dat iedereen goed was voorzien en daar de huurprijs van het nieuwe huis vrij hoog was, schrikte dit ook de huurders af.
Intusschen werkte Van Brakel voort, als ging hem dat alles niet aan, schoon hij inwendig zeer ongerust was; als hij op ’t kantoor kwam om geld te halen, dan kreeg hij het, maar ’t ging niet van harte en hij moest allerlei klaagliederen aanhooren en zinspelingen op een speculatie, die dreigde te mislukken; op goed geld, dat naar kwaad geld werd geworpen; op mooie, maar niet geheel te verwezenlijken plannen enzoovoort.
Het werd elken keer erger. Telkens kreeg hij, wat hij [265]noodig had om te kunnen werken, maar telkens onwilliger.
Op een Zaterdag-ochtend, toen hij geld kwam halen om uit te betalen, iets dat hij altijd zelf deed, stonden de gezichten van de heeren chefs der firma ernstiger dan ooit.
Van Brakel werd verzocht in een aparte kamer te komen; men ging zitten en een van de firmanten, zijn bedenkelijk gezicht bewarend, begon met hem te zeggen, dat het hun verschrikkelijk speet; dat zij niets liever hadden gedaan dan dóórwerken, maar dat zij er reeds veel geld hadden ingestoken en dat zij voorzagen er, bleven zij voortwerken, nog veel meer te moeten insteken.
„Het kan toch waarlijk zooveel niet wezen.”
„Dat is naar men het neemt; het is al dertig mille.”
„’t Is niet mogelijk. En de opbrengst dan van de huizen!”
„Die is er af getrokken.”
„Onmogelijk! Hoe kan dat dertig mille zijn?”
„Het is toch zoo. Maar we dachten wel, dat je het niet zoudt begrijpen; hier is de rekening.”
Van Brakel kreeg een papier met „Aan’s” en „Per’s” waarvan hij weinig of niets begreep. Hij zag er getallen op staan van zes cijfers, waarmede, zoo zei men ter toelichting, hij zich niet behoefde te bemoeien; dat betrof alleen de boekhouding.
Met een domme uitdrukking op het gelaat, bekeek hij het met zwarte en roode inktstreepjes bewerkte blauw gelijnde papier.
Hij begreep er niets van dan het eindcijfer, ja, dat zag hij: ’t was over de dertig mille. Overigens deed de net geschreven rekening-courant hem denken aan de nota’s, die hijzelf bij gelegenheid indiende wegens reparaties, met een specificatie van groote en kleine soorten van spijkers en draadnagels, [266]afmetingen van verwerkt hout enzoovoort, waaruit evenmin iemand wijs kon worden.
Tegen die gespecificeerde rekeningen viel ook niets in te brengen en hij begreep, dat er evenmin iets te doen zou zijn tegen die rekening-courant, waarop millioenen paraisseerden, die niets met zijn bouwerij te maken hadden en alleen voorkwamen in verband met de boekhouding.
„Ja, het eindcijfer is zoo. Ik kon het me niet voorstellen. Maar dit is, dunkt me, toch geen reden om er mee uit te scheiden.”
„Voor u niet,” zei een der chefs met een slim lachje, „maar voor onze firma wel.”
„Toch niet. De huizen zullen hun geld opbrengen. Men moet een beetje geduld hebben.”
„Zulke zaken moeten quick gaan,” meende de compagnon, „en dat gaan ze niet.”
„Dus moet de boel maar zóó blijven liggen?”
„Voorloopig, ja. Wij zullen zien of we iemand kunnen vinden, die den boel wil overnemen, zooals hij reilt en zeilt.”
„Dat is een zeer pleizierige tijding voor me!”
„Ja, ’t spijt ons erg, maar er is niets aan te doen. Wij mogen niet verder gaan. We zouden onaangenaamheden krijgen met onze commanditairen.… Ziet u, we hebben ons er alleen mee ingelaten om u te helpen, want wij doen anders aan zulke dingen niet. Wij dachten, dat het flink zou marcheeren als het eenmaal op gang was, maar dat doet het niet.”
„En nu kunnen wij,” voegde de andere er bij, „niet langer er mee voortgaan. We moeten nu maar zien er met zoo weinig kleerscheuren als mogelijk is, af te komen.”
Toen hij ’t kantoor verliet, kon Van Brakel zich het geval [267]eigenlijk niet best voorstellen. Hij had ’t altijd beschouwd als zijn bouwerij en ten slotte bleek, dat hij in ’t geheel geen baas was geweest hoegenaamd; de winst op de verkochte huizen had de firma opgestoken en hij had gewerkt voor niet eens het traktement, dat hij zou bedongen hebben als hij het werk eenvoudig voor iemand had aangenomen.
„Ik heb het wel gedacht,” zei Drütlich, „ik heb het wel gedacht! Zoo gaat het altijd in de wereld en overal. Laat je dat een troost zijn.”
Lucie nam het zoo kalm niet op. Zij was woedend en schold op dezelfde menschen, die ze eerst zoo dankbaar was; ze waren „dieven” en Van Brakel was een domme vent. Ze schold zoo lang tot hij ook boos werd, en beiden, opgewonden, elkaar allerlei verwijten deden en uitmaakten voor al wat leelijk was.
Eerst ’s avonds dronken zij het af, waaraan ook Drütlich meedeed, schoon hij eigenlijk niets af te drinken had.
En nu begon de teruggang met groote snelheid.
De firma had de heel en half afgewerkte huizen verkocht aan een schoenmaker, die meer werkte met gesmokkelde opium dan met pekdraad en als zeer rijk en zeer gemeen bekend stond.
Reeds Zondag kwam hij familiaar bij Van Brakel de voorgalerij inloopen.
„Zeg, ik heb dien rommel gekocht. Als je wilt kan je blijven doorwerken; maar je moet niet zoo duur wezen, hoor!”
Van Brakel behandelde hem uit de hoogte. „Dank u. Ik zal er geen gebruik van maken.”
„Zoo. Ik dacht nogal dat ik je een dienst bewees, en dat meenden de heeren op ’t kantoor ook. Afijn, voor jou een ander. Ik wensch het je.” [268]
De schoenmaker-opiumsmokkelaar ging heen met een nijdigen trek op zijn onaangenaam gezicht.
„Eer ik nu toch voor zoo’n intensen ploert werkte,” zei Van Brakel, „schoot ik me liever dood.”
„Je moet ’t zelf weten,” meende Drütlich. „De vent z’n geld is net zoo goed als dat van een ander.”
„Ik kan mij toch niet feitelijk onder zoo’n schurk stellen?”
„Dat is ook niet noodig. Het is geen zaak van onder of boven. Je krijgt geld voor je werk. Daarmee is het uit.”
Doch Van Brakel was te lang in ’s lands dienst geweest om in dien gedachtenloop van zijn schoonvader te kunnen treden. Hij was het niet met hem eens en hoe de oude Drütlich ook redeneerde, geheel tegen zijn gewoonte in,—het hielp niet: Van Brakel was er niet toe te bewegen het werk voor dien „vent” te doen.
„Ze hebben je bij ’t lijf gehad,” zei Drütlich verder. „Ik heb ’t je gezegd: ze doen het altijd. Spreek er een advocaat over.”
„Waarover?”
„Wel over je contract. Een schriftelijke overeenkomst is nooit zóó of de partij in wier voordeel zij is gemaakt, is wel eens afgeweken.”
„Wat zou ik er aan hebben!”
„Allicht klop je er een duizend gulden of wat uit.”
Van Brakel volgde dien raad, en inderdaad liet de firma, om van alle soesah af te wezen, naar zij verklaarde, en uit medelijden met Van Brakels toestand, zich door diens advocaat tot een uitkeering in geld overhalen. Maar nu ook, werkte zij hem geregeld tegen. Wat hij ook beproefde—nergens vond hij meer eenig werk te doen. En terwijl het beetje [269]beschikbare geld hun door de vingers gleed, twistten zij elken dag, en werd het huiselijk leven voortdurend ondraaglijker.
Er was, er kon geen sprake meer zijn van uitgaan of ontvangen, en er zou ook niemand meer zijn gekomen. Het was maar een vleugje geweest!
Toch hielden zij het nog maanden vol, tot ook het krediet geheel was uitgeput.
Van Brakel liep overal, informeerend naar werk of naar een betrekking, maar men kon hem niet helpen en men wilde ook niet. Of het de misère van den laatsten tijd deed, of wel ’t gevolg was van een langdurig en herhaald misbruik—hij begon te marqueeren; zijn uiterlijk verried den man, die te veel van zijn gestel had gevergd; zijn oogen, zijn neus, zijn geheele gezicht begonnen te spreken van bitter, bier en brendy.
Iedereen behandelde hem nog als een „heer”,—hij was immers een gediplomeerd man; men had innig medelijden met zijn omstandigheden; daarbij bleef het. Stuk voor stuk, dat waarde had, verdween intusschen uit zijn huis, en binnen enkele maanden lag de boel, zooals hijzelf zei, voor den grond. Moedeloos en verslagen, huilde Lucie elken dag, tot zij haar leed verzette en meedronk met haar vader. Als Van Brakel, die langzamerhand tot de jenever bij Chineezen was afgedaald, dan terugkwam van een vruchteloozen tocht om werk, was hij drie-kwart dronken, en Lucie en haar vader waren ook niet normaal. Dan dronken zij voort, eerst elkaar troostend, tot de demon der tweedracht over hen kwam en een heftig krakeel losbrak.
Eindelijk vond hij iets. [270]
Het was toch bij den schoenmaker, die opium smokkelde.
Tien palen buiten de stad liet die een huis zetten voor den administrateur zijner rijstlanden. Van Brakel zou slechts het toezicht houden voor honderd en vijftig gulden in de maand.
Stil verkochten zij ondershands wat ze nog hadden, laadden de hoogst noodige meubelen op eenige karren, en vertrokken in den nacht, een lange lijst van schulden achterlatend.
Nabij een desa in de buurt, waar het huis moest worden gebouwd, had Van Brakel een kleine houten woning gehuurd. Die meubelden zij met hun bedden, tafels en stoelen, een paar kasten en eenige lampen; zoo eenvoudig mogelijk.
Ook zoo onverschillig mogelijk,—want het kon Lucie niets meer schelen. Als zij maar in een luierdstoel kon liggen, met wat te drinken naast zich, de oude heer om gezelschap te houden, en de kinderen, smerig en half gekleed, om nu en dan tegen te schreeuwen, als ze leven maakten, dan kon de rest haar niets hoegenaamd meer schelen.
Zoo ging hun leven voort, zonder rechtstreeksche ellende, en toch zoo diep ellendig.
Met een toedong op, die zijn rood gezicht beschaduwde, een dikken stok in de hand, een halfvuile kabaja aan, en op bloote voeten, de pijpen van zijn slaapbroek hoog omgeslagen, ging Van Brakel ’s morgens naar het werk.
Niemand zou in den Europeeschen koeli-mandoor den netten ingenieur herkend hebben, die eenige jaren vroeger rondreed in zijn bendy, met de pet op met zilveren band.
Zoo trok hij uit, al heel vroeg in den morgen, de dampen van den sterken drank des vorigen avonds nog in het hoofd en een pas werkenden ochtenddronk in de maag. [271]
Dan ging hij toezicht voeren op het heiwerk in den moerassigen grond, en terwijl de zon hooger kwam en de fel brandende stralen de padi rijpten, welke gelend op het veld stond, zoover men zien kon naar alle kanten, leunde Van Brakel op zijn stok onder het atappen afdakje, dat hij voor zich had laten maken. Zijn oogen vielen dicht; het was zoo warm, en hij zoo sufferig! Eentonig klonk het heilied.… Boem! Daar viel weer ’t blok op den paal. Half droomend glimlachte hij. Het heien! Daar stond hij als kind in Holland zoo graag bij te kijken, en hij genoot als de vroolijke heibaas met den rood baaien borstrok aan, zijn stem verhief:
Haal op de hei!
Gewassen.… Boem!
Al in de Mei.
Ja, dat was toch heel anders dan hier de dreun volgens die andere gamelan toonladder, dreinend en sleepend.
Hidong, hidong.
Kapal api loeda amboong
Oleh, oleh.… oleh.… Boem!
Maar ’t was toch eigenlijk ’t zelfde. Hij had altijd zooveel gehouden van al wat tot bouwen, timmeren en metselen in betrekking stond. ’t Was thuis aangemoedigd: hij was bestemd voor het ingenieursvak.… Toen hij „er door” was, huilde mama van vreugde. Ze moest ’t nu eens kunnen zien! Gelukkig was ze dood.… Dat heien toch.… heel anders hier! Wat trekken de poldergasten in Holland flink, en hoe vroolijk zingt de baas, als het niveau haast is bereikt, zijn:
Hei op! Haal op!
Heit dat paaltje maar op z’n kop!.…
[272]
Boem! sloeg het op ’t blok vóór hem. Hè, dat viel nu al heel komiek! En zachtjes neuriede hij, al voortdommelend mee met den inlandschen heibaas:
Api abang.
Api-nja abang.
Olah, olah,—olah!
„Mandoer,” riep een schorre stem. „Zeg, als jij staat te slapen op ’t werk, dan heb ik je hier niet noodig, hoor!”
Verschrikt had Van Brakel de oogen geopend; zijn hand omklemde den zwaren stok; zijn gezicht was doodsbleek en zijn door ’t vele drinken waterige oogen, staarden dreigend den schoenmaker aan, die voor hem stond.
„Nu,” zei deze, even schor lachend als hij sprak. „Je hoeft me zoo vervaarlijk niet aan te kijken, omdat ik je „mandoer” noemde; ’t was maar uit gekheid, ofschoon je toch anders mandoers-werk doet. Houd asjeblieft je oogen open, dat is alles!”
De schoenmaker ging verder. Van Brakel stond nog een minuut kaarsrecht; toen zakte hij weer ineen; zijn gezicht zag er weer even dof en verloopen uit; met de schouders maakte hij een beweging, die voor hem zelf zijn onverschilligheid moest te kennen geven; hij lachte schamper: „Mandoer! Ook goed!”
Uit een fleschje, dat hij in een zak van zijn kabaja droeg, nam hij een flinke teug, kurkte het weer en smakte met de lippen. „Mandoer! Ook goed!” herhaalde hij, en keek naar ’t werk.
Dit eBoek is voor kosteloos gebruik door iedereen overal, met vrijwel geen beperkingen van welke soort dan ook. U mag het kopiëren, weggeven of hergebruiken onder de voorwaarden van de Project Gutenberg Licentie in dit eBoek of on-line op www.gutenberg.org.
Dit eBoek is geproduceerd door het on-line gedistribueerd correctieteam op www.pgdp.net.
Titel: | H. van Brakel, Ing. B. O. W. | |
Auteur: | Paulus Adrianus Daum (1850–1898) | Info https://viaf.org/viaf/167261/ |
Aanmaakdatum bestand: | 2023-09-07 18:54:26 UTC | |
Taal: | Nederlands (Spelling De Vries-Te Winkel) | |
Oorspronkelijke uitgiftedatum: | [1875] |
Dit boek is weergegeven in oorspronkelijke schrijfwijze. Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld. Kennelijke zetfouten in het origineel zijn verbeterd. Deze verbeteringen zijn aangegeven in de colofon aan het einde van dit boek.
De volgende verbeteringen zijn aangebracht in de tekst:
Bladzijde | Bron | Verbetering | Bewerkingsafstand |
---|---|---|---|
9 | allles | alles | 1 |
12 | verschikkelijke | verschrikkelijke | 1 |
69 | viermalen | vier malen | 1 |
84 | cadautjes | cadeautjes | 1 |
103, 167 | [Niet in bron] | ” | 1 |
105 | zich | haar | 4 |
110 | L’Exaut | L’Exant | 1 |
115 | [Niet in bron] | van | 4 |
117 | ophelderigen | ophelderingen | 1 |
131 | ontmoett’en | ontmoetten | 1 |
156 | als | al | 1 |
176 | toonen | teenen | 2 |
191, 254 | zett’en | zetten | 1 |
199 | ge | ze | 1 |
208 | passe | passé | 1 / 0 |
239 | beb | heb | 1 |
248 | verzett’en | verzetten | 1 |
255 | medemerking | medewerking | 1 |
255 | dwargarbeiders-personeel | dwangarbeiders-personeel | 1 |
267 | terruggang | teruggang | 1 |
Overzicht van gebruikte afkortingen.
Afkorting | Uitgeschreven |
---|---|
B. O. W. | Burgerlijke Openbare Werken |