*** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK 73290 ***
[Inhoud]

Oorspronkelijke voorkant.

[1]

[Inhoud]

☞ Elke aflevering bevat een volledig verhaal. ☜

UITGAVE VAN DEN ROMAN-, BOEK- EN KUNSTHANDEL—SINGEL 236,—AMSTERDAM.

[Inhoud]
HET GENOOTSCHAP DER DROOMERS.

HET GENOOTSCHAP DER DROOMERS.

EERSTE HOOFDSTUK.

Het gouden doodshoofd.

„U schijnt het niet te gelooven, jonker Van Leeuwen, maar ik verzeker u toch, dat het de nuchtere waarheid is!”

Het was een jonge, zéér gezette heer met een roode gelaatskleur en een rossig-blond snorretje op de bovenlip, die met stellige overtuiging deze woorden sprak tot iemand, die tegenover hem was gezeten en die met onverschillige kalmte den eenen sigaret na den anderen in blauwe rookkringetjes deed opgaan.

Die „iemand”, die als jonker Van Leeuwen werd aangesproken, was niemand anders dan John C. Raffles, de Groote Onbekende, de Londensche gentleman-dief, die reeds geruimen tijd in Holland woonde met zijn vriend en secretaris Charly Brand en die in het Willemsparkkwartier te Amsterdam een fraaie villa bewoonde.

De ander was de dertig jarige Richard Mollen, een goedige, dikke lobbes, zoon van een rijk effectenhandelaar.

Richard Mollen, door al zijn clubvrienden Pim genoemd, was te goedig en te lobbesachtig om er een enkelen vijand op na te houden. Hij werd geduld, omdat-ie altijd bereid was, z’n kameraden financieel te steunen en omdat hij zulke geweldig domme dingen kon zeggen. Het geld accepteerden de jeugdige verkwisters van Pim, omdat het hun nuttig was en dan namen ze zijn onnoozele praatjes maar op den koop toe.

Lord Lister had Richard Mollen een week geleden voor het eerst ontmoet. Pim was aan hem voorgesteld en heel dien avond had hij met half open mond zitten luisteren naar een geestig verhaal, dat Raffles deed. Het was de geschiedenis van den Londenschen inspecteur James Baxter, en diens secretaris Marholm, bijgenaamd „de vloo”.

Hoeveel keeren die Baxter niet reeds de dupe was geworden van den Grooten Onbekende John C. Raffles. Van Leeuwen was de tel kwijt geraakt, naar hij beweerde, dat honderd hem niet overdreven was.

Wat moest die Raffles een oolijke kerel zijn had Pim gedacht en den volgenden dag had hij jonker Van Leeuwen aangesproken.

„Hebt ge Raffles wel eens gezien?” vroeg Pim.

„Zeker, meneer Mollen, ik heb hem eens in Windsorclub in Londen ontmoet, waar hij kwam onder den naam van Lord Hamilton. Ik wist, dat Lord Hamilton [2]en Lord Edward Lister een en dezelfde persoon waren en daarom heb ik den ganschen avond geen oog van hem afgehad.

Is hij werkelijk zoo knap, als men van hem vertelt?”

„Knap? Hoe bedoelt u dat?”

„Zou hij raadselachtige, onoplosbare dingen kunnen oplossen?”

„Misschien …”

„Dan zou ik hem willen spreken.”

„Kent u dan het geheim van een misdaad?”

„Het is niet mijn geheim, maar dat van een vriend.”

Toen, denkende aan de spreekwoordelijk geworden onnoozelheid van Pim Mollen, had Raffles den jongeman voor den volgenden middag bij zich genoodigd.

Er was geen geheim, dat hem niet interesseerde en hier scheen meer achter te zitten. Immers had Pim zich laten ontvallen, dat Raffles misschien het onoplosbare zou kunnen oplossen.

„U schijnt het niet te gelooven, jonker Van Leeuwen,” zei Pim nog eens, toen hij het geheele „geheim”, dat zijn geheim niet was, had geopenbaard, „zal ik dan m’n vriend Willy Harringa vragen, of hij het u zelf komt vertellen?”

„Afgesproken! En als het inderdaad zoo geheimzinnig blijkt, beloof ik u, Raffles in den arm te nemen of—zelf de zaak op te lossen.”

„Ik weet niet erg veel,” zei de goedige Pim met een groote dosis zelfkennis … maar ik weet tòch wel, jonker, dat u dat niet zult kunnen doen!”

Raffles knikte eens vriendelijk tegen den dikken Pim Mollen. Hij vond het niet noodig, met hem te gaan debatteeren en noodeloos woorden te verspillen …


Twee dagen later had Willy Harringa het geheim aan jonker Van Leeuwen geopenbaard onder vooraf bedongen toezegging, dat de jonker pogingen zou aanwenden om den grooten John C. Raffles te vertellen, hoe alles zich had toegedragen, opdat deze het geheim zou kunnen oplossen.

Dat verhaal kwam op het volgende neer.

Willy Harringa was de tweede en jongste zoon van den schatrijken suikerlord Albert Harringa.

Deze heer had een groot deel van zijn leven in Indië doorgebracht, vanwaar hij twee jaar geleden was teruggekeerd. Daar ook zijn vrouw een Hollandsche van geboorte was, had Harringa zich metterwoon in Nederland gevestigd en in Amsterdam een groot heerenhuis gekocht in de onmiddellijke omgeving van den breeden Amstelstroom.

„Het altijd mooie uitzicht op de rivier,” zoo vertelde Willy aan Lord Lister, „trok mijn vader zoo aan, dat hij er niet toe kon overgaan om een der meer moderne villa’s in het nieuwe stadsgedeelte te koopen. Vader heeft als kind en ook later totdat hij naar Indië ging, ook aan de boorden van den Amstel gewoond, zooals hij ons dikwijls in Indië vertelde en daarom trok zijn hart hem daarheen terug, toen hij het land der tropen voorgoed vaarwel zei.

Het huis, waarin wij wonen,” vervolgde de jonge man, „is een stijf gebouw, zeer ouderwetsch ingericht. Daar vader een liefhebber van oudheden is, heeft hij aan het inwendige van het huis niets laten veranderen.

Alleen heeft hij de muren, die met papier behangen waren, met tapijten en gobelins laten bekleeden.

Een der kamers van het gebouw is ingericht als een miniatuur-museum. Daarin heeft vader een collectie waardevolle en zeldzame voorwerpen bijeen verzameld, die een groot vermogen vertegenwoordigen en waaraan mijn vader zeer gehecht is.

Gedurende de beide jaren, die wij nu in Holland wonen, is er tweemaal een diefstal bij ons gepleegd en beide keeren even geheimzinnig.”

Willy Harringa zweeg even.

Lord Lister, die tot nu toe roerloos en zonder een woord te zeggen, naar den jongen man had zitten luisteren, schoof zijn steel een beetje achteruit, sloeg het eene been over het andere en toen hij deze voor hem zoo behaaglijke houding had aangenomen, sprak hij:

„Ga voort, mijnheer Harringa, ik luister.”

„Ja, tweemaal gebeurde dat geheimzinnige,” vervolgde Willy. „De eerste keer, het is nu ruim een jaar geleden, zijn een aantal antieke zilveren koppen gestolen, eenige kostbare ringen en andere gouden en zilveren voorwerpen. Men heeft toen getracht, de dieven op te sporen, maar het is niet gelukt.”

„Waarom was die diefstal toen zoo geheimzinnig?” viel Raffles den spreker plotseling in de rede.

„Omdat het onmogelijk was uit te vinden, op welke wijze de dieven in huis waren gekomen. Er was volstrekt niet ingebroken.

Doch laat mij u eerst verder vertellen, dan zult u moeten toestemmen, dat wij hier zeer zeker voor geheimzinnige, waarschijnlijk onoplosbare misdaden staan.

De tweede diefstal is van veel meer belang dan de [3]eerste en op even onverklaarbare wijze ten uitvoer gebracht.

Bedoelt gij, dat zij ernstig is om de groote waarde van hetgeen toen gestolen is?”

„In één opzicht, ja. Maar het is meer dan de geldswaarde alleen. Mijn vader heeft, gedurende zijn verblijf in Indië, eenige malen groote diensten bewezen aan den Radjah van Mooltan, een zeer rijk vorst. Vóórdat mijn ouders Indië verlieten, heeft de Radjah mijn vader een souvenir van een buitengewoon karakter aangeboden. Het was niets minder of meer dan de schedel van een zijner doorluchtige voorvaderen.

Dit doodshoofd werd geschat op een waarde van ongeveer een half millioen.”

„Een half millioen?” herhaalde Raffles op verbaasden toon.

Hij had nimmer gehoord, dat een schedel, zelfs die, welke dateerde uit de oudste tijden, zulk een ongehoord bedrag vertegenwoordigde.

Het ironische lachje verdween echter weer van zijn gelaat, toen de jonge man vervolgde:

„Ja, jonker van Leeuwen, een half millioen gulden! Deze schedel was gevormd als drinkbeker, omringd met zware massief gouden banden en honderden kostbare steenen.

De bodem van den drinkbeker was geheel ingelegd met diamanten van het zuiverste water, die in den vorm van een ster waren gezet. Alleen de steen, die het middelpunt van deze ster vormde, vertegenwoordigde reeds een bedrag van vijftigduizend gulden.

Maar geheel afgezonderd van de geldelijke waarde van deze reliquie, had de beker een waarde voor mijn vader, die met geen geld te betalen is. Zijn vriend de Radjah, vertelde hem namelijk, dat, indien de beker verloren ging of gestolen werd, het ongeluk mijn vader zou achtervolgen.

Nu is de oude heer in het geheel niet bijgeloovig, jonker,” sprak Willy Harringa, „maar hij zelf zoowel als wij allen leven in voortdurenden angst, dat een ongeluk ons onvermijdelijk boven het hoofd hangt, sinds het kostbare geschenk van den Radjah zoo geheimzinnig verdween.”

„Ik moet bekennen, dat het een ernstige zaak is,” sprak Raffles, terwijl hij lange trekken deed aan zijn sigaret en met de blanke linkerhand de geurige rookwolkjes uiteenjoeg.

„Hoe groot is het dienstpersoneel, dat uw ouders er op nahouden?” vroeg hij.

„Het personeel bestaat uit drie dienstmeisjes, een huisknecht en de chauffeur,” vertelde Willy weer, „maar hun eerlijkheid en goede trouw zijn boven alle verdenking verheven.

„En alle voorwerpen, die bij beide diefstallen zijn ontvreemd, werden bewaard in het museum van kostbaarheden, dat uw vader er op nahoudt?”

„Ja, in zijn zoogenaamde schatkamer,” antwoordde Willy. „De doodskop werd daar onder een glazen stolp bewaard.”

„Vertel mij nu eens, hoe die schatkamer is ingericht, mijnheer Harringa,” verzocht lord Lister.

„Het is een kleine kamer, verlicht door een zijvenster. De wanden zijn te halver hoogte met hout beschoten en het bovengedeelte is met gobelins behangen, die, zooals ik u reeds vertelde, daar door mijn vader zijn aangebracht.

In deze kamer bevindt zich de eigenaardige, doch zeer kostbare verzameling, bestaande uit allerlei Indische wapens, olifantstanden, bijzondere kleedingstukken, die gedragen worden door de Indische vorsten en den adel, oude munten, juweelen en verder zeldzaamheden van allerlei aard, doch allen van belangrijke waarde.

De deur van deze kamer is altijd gesloten en de sleutel is steeds in vaders bezit.

Het open gedeelte van den schoorsteen, boven de ouderwetsche stookplaats, is versperd door ijzeren stangen in den steenen muur, zoodat de dief onmogelijk door den schoorsteen kon komen of gaan.

Ook door het venster was het onmogelijk, want dat kan maar aan één kant geopend worden en de openingen zijn zóó klein, dat een kind er niet door zou kunnen dringen.

„Is de mogelijkheid buitengesloten, dat de dief door middel van een valschen sleutel in de kamer kon binnenkomen?”

„Neen, daaraan valt niet te denken!” riep Willy vol overtuiging uit. „Vader had een zeer bijzonder slot laten maken, waarvan er slechts twee sleutels bestaan.

Eén van die beide sleutels draagt hij altijd bij zich en het tweede exemplaar bewaarde hij in een geheim laadje van zijn oude schrijfbureau, dat in de bibliotheek staat. Geen van ons heeft ooit van het bestaan van den tweeden sleutel afgeweten, en na den diefstal van het kostbare doodshoofd draagt vader ook dat tweede sleuteltje steeds bij zich.

En nu heb ik u van het geval alles verteld, wat ik er zelf van weet,” eindigde Willy Harringa zijn mededeelingen. [4]

„Zoudt u werkelijk kans zien, eenig licht in deze duistere zaak te brengen?… U alleen of, zooals Richard Mollen mij vertelde, „met behulp van den grooten Londenschen Onbekende, Raffles? O, u weet niet, welk een weldaad gij mijn vader zoudt bewijzen, wanneer gij aan het licht bracht, door wien en op welke wijze de diefstal van het doodshoofd is gepleegd! De arme, oude man verkwijnt van verdriet en, hoewel het terugvinden van deze kostbaarheid voor hem van zoo onberekenbare waarde zou zijn, is hij er noch door mijn moeder, noch door een van zijn kinderen toe te bewegen, deze zaak in handen van het gerecht te geven.

Het schijnt, dat de vergeefsche pogingen der politie en justitie van den eersten diefstal hem het vertrouwen in deze lui hebben ontnomen.

Evenals mijn vader, ben ook ik er bijna zeker van, dat nimmer eenig spoor van den dief ontdekt zal worden en als u ons de hulp van John C. Raffles, dien gij schijnt te kennen, niet had toegezegd, over wiens scherp vernuft en bijzondere gave om geheimzinnige misdaden op het spoor te komen, de geheele wereld verbaasd staat, dan had ik u nu niet verveeld met mijn verhaal.”

„Gij hebt mij niet verveeld, mijnheer Harringa,” antwoordde lord Lister, het eindje van zijn sigaret in een zilveren aschbak gooiend. „Integendeel! Vol belangstelling heb ik naar alles geluisterd, wat gij mij daarvan hebt verteld en ik wil gaarne mijn best doen om deze zaak op te helderen, zooals ik zei: met of zonder de medewerking van den Londenschen Grooten Onbekende.

„In het belang mijner bemoeiingen is het echter in de eerste plaats noodig, dat ik uw vader een bezoek breng om dan tevens het terrein eenigszins te kunnen verkennen!”

„Maar dat is onmogelijk!” riep Willy Harringa verschrikt uit. „Voor niets ter wereld zou ik mijn vader meedeelen, dat gij omtrent deze geheimzinnige geschiedenis zijt ingelicht en dat gij als een detective een bezoek bracht aan onze woning.”

„Dat is ook volstrekt niet noodig,” sprak Raffles met een bijna onmerkbaren glimlach. „Gij kunt mij aan uw vader voorstellen als dominee Bronsmand, iemand met wien gij te Leiden gedurende uw studententijd—gij hebt immers te Leiden gestudeerd, nietwaar?—hebt kennis gemaakt.

Laat het verdere gerust aan mij over en zend mij morgen bericht, wanneer ik mijn bezoek kan komen brengen.”

„Denkt gij dan werkelijk, dat er kans is om den dief te ontdekken?” vroeg Willy met een twijfelachtige uitdrukking op zijn gelaat.

„Ik zal trachten, hem te vinden!” klonk het antwoord.

[Inhoud]

TWEEDE HOOFDSTUK.

In het huis van den suikerlord.

Drie dagen later zat dominee Bronsmand, alias John C. Raffles, de Groote Onbekende, tegenover den rijken Indischman, Albert Harringa, in diens woonkamer.

Deze kamer leverde een schouwspel op van de weelderigste pracht.

Een overvloed van kostbare meubelen vulde haar en ieder stuk op zichzelf vertegenwoordigde een klein kapitaal, want het waren meest alle antiquiteiten van zeldzame soort.

Een der hoeken van het groote, vierkante vertrek werd in beslag genomen door een vleugel, die opengeslagen stond. Een gladhouten muziekkastje stond er [5]naast en was gevuld met een vracht muziekboeken, in keurige banden.

Op den breeden eikenhouten schoorsteenmantel rustte een zeer oude zilveren pendule met bijbehoorende vazen en een marokijnen kleinoodiënkastje, gevuld met voorwerpjes van gedreven zilver en goud, stond op een antieken trumeau tegen een der wanden.

Als overgordijnen in deze kamer, die met eigenaardigen smaak was ingericht, dienden bontkleurige Indische doeken, welke door de Inlanders uit de hand geborduurd waren, terwijl een kleed op dezelfde wijze vervaardigd, den breeden divan bedekte, een der weinige moderne meubelen in dit vertrek.

Een aantal zeer goede schilderijen in zwaar vergulde lijsten bedekten de wanden en op een ezel prijkte het geschilderde portret van een groepje kinderen. In een der beide jongens herkende Raffles onmiddellijk den jongsten zoon van den heer Harringa, zijn nieuwen vriend Willy. Het moest echter reeds vele jaren geleden zijn, dat dit portret was geschilderd, want Willy kon daarop hoogstens tien jaar oud zijn.

Lord Lister, die in overleg met Willy, zijn uiterlijk eenige wijziging had doen ondergaan, om meer den indruk te maken van een eerwaardig predikant, had ongeveer een half uur gezellig met den suikerlord en diens jongsten zoon zitten praten.

De oude heer, die tegenover Lord Lister in een wijden armstoel zat, maakte op dezen een zeer gematigden indruk.

Hij was een man van een lang en mager uiterlijk en op het eerste gezicht zou men hem voor een oud-militair houden.

Zijn gelaat was gladgeschoren, behalve een zware, grijze snor, die den fijnbesneden mond gedeeltelijk bedekte.

Hij droeg het grijze haar kort afgesneden, ook de zware wenkbrauwen waren geheel grijs en twee diepe rimpels tusschen de oogen gaven aan zijn gelaat een strenge, vastberaden uitdrukking.

Het geheele uiterlijk van den ouden heer toonde aan, dat hij door de buitenlucht gehard was en zijn gelaatsuitdrukking was een mengeling van groote goedhartigheid, van edelmoedigheid zelfs, gepaard gaande aan een onverzettelijke wilskracht, die, wanneer de omstandigheden het zoo meebrachten, tot wreedheid zou kunnen overgaan.

De oude heer Harringa, die volgens Raffles’ meening een goede zestiger kon zijn, was onberispelijk gekleed en terwijl hij den Grooten Onbekende vertelde van zijn langdurige verblijf in de tropen, viel het den bezoeker op, hoe goed het toilet van den heer des huizes tot in de minste kleinigheden verzorgd was.

Zijn kleeren waren van de fijnste stoffen vervaardigd en van onberispelijken snit, de laarzen waren van de beste qualiteit, en de matgouden manchetknoopen van den suikerlord muntten uit door hun kunstige bewerking.

„En toch is hij geen fat,” dacht lord Lister bij zichzelf, „die harde, strenge gelaatstrekken en heldere, diepliggende oogen getuigen wel van een degelijke, ernstige levensopvatting.”

Willy, de jongste zoon van den Indischman, geleek, wat zijn uiterlijk betrof, niet veel op zijn vader. Wel had hij denzelfden fijn gebogen neus en ook diens hoog, intelligent voorhoofd geërfd, maar overigens lag op zijn gelaat zulk een uitdrukking van jongensachtige onbezonnenheid en schalkschen humor, dat men slechts zeer weinig overeenkomst tusschen hem en den ernstigen, strengen vader zag.

„En bevalt u het rustige leven in Holland, na zooveel jaren van hard werken, dat gij in Indië achter den rug hebt?” informeerde dominee Bronsmand, nadat hij geduldig had geluisterd naar de beschrijving van den suikerlord over diens jarenlangen inspannenden arbeid in Insulinde. „Was die overgang voor u niet heel groot?”

Een glimlach verscheen op het fijnbesneden gelaat van den ouden heer, toen hij niet zonder eenigen trots antwoordde:

„Maar ik breng ook hier mijn dagen niet in ledigheid door! Daartoe voel ik me nog te krachtig … nog niet oud genoeg. Ik heb mij eenigen tijd geleden laten opnemen in een der grootste handelsfirma’s hier en de werkzaamheden, die ik als mede-directeur op mij heb genomen, zijn van veelomvattenden aard. Neen, neen, stilzitten kan ik niet. Daaraan went men niet meer, als men gedurende een menschenleven hard heeft gewerkt.

Over eenige dagen ga ik in het belang van onze zaak een reis maken door een deel van Egypte, welke reis wellicht een half jaar zal duren. Mag ik misschien het genoegen hebben, u vóór mijn afreis eens als gast aan onze tafel te zien. Het zal ook mijn vrouw zooveel genoegen doen, kennis te maken met een oud vriend van onzen zoon en wij beiden hebben er Willy reeds een verwijt van gemaakt, dat hij ons niet eerder over u heeft gesproken.”

Met een verlegen uitdrukking op het blozende gelaat keek Willy Harringa den Grooten Onbekende aan, [6]doch een oolijke glans verscheen in zijn heldere oogen, toen dominee Bronsmand antwoordde:

„Och, die jonge studenten hebben onwillekeurig zooveel vrienden en bekenden en dat wisselt elkaar zoo onophoudelijk af in een academiestad, dat het niet te verwonderen is, als ze niet over hen allen spreken in den huiselijken familiekring. Bovendien verschillen Willy en ik tamelijk veel in leeftijd en hadden we elkaar ook reeds verscheidene jaren uit het oog verloren.…..”

„Maar hoe denkt u over mijn uitnoodiging?” vroeg de heer Harringa opnieuw. „Zooals ik reeds zei, stel ik er prijs op, u in kennis te brengen met mijn vrouw en andere kinderen. Mijn beide dochters zijn gisteren met mama naar Arnhem gereisd om daar eenige bezoeken af te leggen bij verre bloedverwanten van ons. Morgen zijn ze echter weer thuis.

En mijn oudste zoon verschijnt op dezen tijd van den dag nooit in den familiekring. Hij heeft een zwakke gezondheid en gebruikt de namiddaguren om in zijn kamer te rusten.”

Het ontging lord Lister niet, hoe een bijna onmerkbare wolk over het hooge voorhoofd van den rijken handelsman gleed.

„Met heel veel genoegen wil ik gebruik maken van uw vriendelijke invitatie, mijnheer Harringa,” sprak hij. „Ook mij zal het een waar genoegen zijn, kennis te mogen maken met de andere leden van uw gezin, van wie Willy mij vroeger dikwijls vertelde. Doch ik heb één bezwaar: mijn avonden zijn voorloopig alle bezet …”

„Maar dan komt u bij ons lunchen!” riep de Indischgast op jovialen toon uit. „Nietwaar, Willy, dan hebben we je vriend den geheelen middag voor ons! Zullen we dan afspreken, dat u overmorgen den lunch bij ons komt gebruiken?” vroeg hij, terwijl hij Raffles met een vriendelijken blik aankeek.

Lord Lister boog op hoffelijke wijze en zeide, dat hij graag van de uitnoodiging gebruik zou maken.

Eenige minuten later nam hij afscheid van den ouden heer, waarna diens jongste zoon zijn „goeden, ouden vriend” uitgeleide deed.


In de deftige eetkamer der familie Harringa had het gezin zich vereenigd om den lunch te gebruiken, terwijl dien dag dominee Bronsmand mede aan hun tafel aanzat.

Rechts van den gastheer had lord Lister plaats genomen en reeds had Albert Harringa zijn nieuwen kennis gewikkeld in een gesprek over de zeden en gewoonten in de landen van het Nijlgebied.

Raffles vertelde, dat hij eenigen tijd in Caïro had vertoefd en vandaar uit verscheiden uitstapjes had gemaakt in de omstreken.

„Dat is interessant!” mengde zich nu ook mevrouw Harringa, die aan lord Listers rechterhand zat, in het gesprek. „Dan zal mijn man veel van u kunnen vernemen, wat voor hem van belang is voor zijn aanstaande reis.”

„Daarvan vertelt dominee Bronsmand mij vanmiddag nog wel het een en ander,” antwoordde haar echtgenoot. „Nu wil ik niet langer beslag op u leggen,” vervolgde hij, zich weer tot zijn gast wendende, „anders haal ik mij de ongenade van de jongelui op den hals.”

Bij deze woorden liet hij zijn blik gaan langs de andere personen, die aan de breede eettafel zaten.

Aan de lange zijde, tegenover het echtpaar Harringa met hun gast in het midden, zaten aan weerskanten van den vroolijken, levenslustigen Willy, diens beide zusters.

De blonde Louise, die nauwelijks achttien jaren telde, was een bijzonder bekoorlijk meisje. Zij had den fijnen neus en den mond van Willy, maar veel mooier oogen dan deze.

Heerlijke, donkere, tintelende oogen, waren het, die tot in de ziel doordrongen en waarin tegelijkertijd een guitig vonkje tintelde. Als zij ze opsloeg, blonken ze vroolijk, bijna overmoedig zelfs en toch hadden zij op een ander oogenblik iets zachts en kwijnends.

Haar blonde haren hingen in een menigte van lange, glinsterende krullen, op Engelsche wijze, langs haar blozende gezichtje.

Een eenvoudig toilet van fijn wit batist omsloot haar onberispelijke gestalte en zij droeg geen anderen opschik dan een fonkelenden diamant aan haar vinger, die de oogen trok tot haar kleine, blanke handjes.

Mathilde, die ruim vier jaar ouder was dan haar zuster, was een knappe brunette en ook haar uiterlijk had veel overeenkomst met dat van den vroolijken Willy, om wiens koddige verhalen allen juist hartelijk lachten.

„Ja zeker, papa,” vervolgde Willy zijn bewering, „inlichtingen omtrent het leven en de gewoonten van de bewoners der Nijllanden kunnen wij u ook wel geven. Loes, Tilly en ik hebben een magnifieken film gezien in een der bioscoop-theaters, „Jachtavonturen [7]in Afrika!” Daar zag je de interessantste kiekjes, nietwaar kinderen?”

„Tilly was zóó onder den indruk van alles wat de bioscoop ons vertoonde, dat ze een voorbeeld is gaan nemen aan de inboorlingen. Kijk maar, Wil, ze heeft haar kapsel veranderd,” sprak het blonde zusje, terwijl ze met een schalkschen blik keek naar het modern gekapte hoofdje van Mathilde.

„Waarempel! Dat was me nog niet eens opgevallen!” klonk weer de heldere stem van Willy, „ja Til, kijk maar niet zoo verontwaardigd, je bent precies zoo gekapt als die Kafferdames, die zich een heele koek van vette klei om het hoofd leggen, die ze netjes laten drogen en waarop ze minstens even trotsch zijn als jij op je kastanjebruine lokkenpracht.”

Mevrouw Harringa hief lachend haar kleinen wijsvinger op tegen haar ondeugenden zoon.

„Je bent een echte plaaggeest,” sprak ze met haar zachte, eenigszins sleepende stem, die haar jarenlang verblijf in de tropen verried, „als ik jullie was, meisjes, zou ik niet meer met Willy uitgaan.”

„Neen, u hebt gelijk, mama! Hij mag nooit meer met ons mee!” klonk het van de overzijde der tafel.

Mevrouw boog zich tot haar gast over en vertelde:

„Zoo zeldzaam goed als die drie met elkaar kunnen opschieten, dat is alleraardigst. Als Willy kan, neemt hij zijn zusters altijd mee uit en de meisjes zijn dan ook dol op hem.”

„Dat is wel een uitzondering, mevrouw,” antwoordde Raffles. „Meestal nemen de broers liever de zusters van hun vrienden mee uit. Ik persoonlijk kan hier echter niet over oordeelen.”

„Hebt u geen zusters? informeerde mevrouw.

„Helaas, neen. Broers noch zusters,” sprak dominee Bronsmand, alias John C. Raffles.

Het was, alsof een pijnlijke trek over het gelaat van den spreker gleed, en vreezende, een minder aangename snaar te hebben aangeroerd, bracht de vrouw des huizes als ongemerkt het gesprek op iets anders.

Mevrouw Harringa was eer klein dan groot van gestalte en aanmerkelijk jonger dan haar echtgenoot. Haar gelaatstint was veel donkerder dan die van haar dochters en zij was verre van mooi te noemen. Doch op haar gelaat lag zulk een uitdrukking van goedhartigheid, haar donkere oogen keken zoo eerlijk en trouw om zich heen, dat men vergat, hoe onregelmatig het gelaat was gevormd.

Het bijna zwarte haar vertoonde veel zilveren draden, maar had zijn jeugdigen glans nog behouden.

En hoe ondeugend de oogen van het kleine vrouwtje, ook konden schitteren, als Willy en de meisjes op schalksche wijze elkaar plaagden of geestige uitvallen deden, toch ontging het den Grooten Onbekende niet, dat af en toe een bezorgde uitdrukking op dat gelaat kwam, als haar blik gleed naar die andere zijde van de tafel, links van naar echtgenoot.

Dan bleven die donkere oogen even rusten op den jongen man, die daar had plaats genomen en die zwijgend getuige was van de gesprekken om hem heen, zonder dat hij zich met een woord daarin mengde.

Oswald Harringa, de oudste van het viertal kinderen, was een vreemd uitziend jongmensch. Hij scheen aan onoverkomelijke matheid te lijden, die hem een levenloos, flauw uiterlijk gaf.

Hij had zeer donkere, droomerige oogen en een gelaat zonder uitdrukking, van een bijzonder bleeke tint. Hij was lang en mager, met lange, witte, dunne vingers.

Op eigenaardige wijze hing hij meer in zijn stoel dan dat hij erin zat met zijn lange beenen recht voor zich uitgestrekt onder de tafel.

Slechts een enkelen keer gedurende den maaltijd richtte hij het bleeke gelaat op om met een onverschillige uitdrukking in de donkere oogen en op zachten, vermoeiden toon een kort antwoord te geven, wanneer een vraag rechtstreeks tot hem werd gericht.

Het scheen echter een zwijgende overeenkomst te zijn, dat men Oswald zoo weinig mogelijk lastig viel.

Als hij met een langzaam, kwijnend gebaar vork en mes even had neergelegd, om te wachten tot een van de beide kamermeisjes, die de familie aan tafel bedienden, hem van het noodige had voorzien, liet hij zijn puntige kin op de borst rusten en staarde hij voor zich uit, alsof hij niet wist, wat er om hem heen gebeurde.

Het menu was uitgebreid en daar, zooals de heer Harringa den gast vertelde, de familie ervan hield, om lang te tafelen, had Raffles voldoende gelegenheid om zich nauwkeurig rekenschap te geven van de indrukken, die de leden van dit huisgezin op hem maakten.

Willy met zijn beide vroolijke zusters, daar tegenover hem, zijn gastheer en diens innemende echtgenoote, het bedienend personeel, telkens gleed zijn blik vluchtig van den een naar den ander om dan even te blijven rusten op den bleeken jongen man, die aan den familiedisch zittende, te midden zijner huisgenooten, zich daar geheel geïsoleerd scheen te gevoelen en den indruk maakte, alsof zijn geest geheel afwezig was [8]en hijzelf zich niet bewust van wat er om hem heen gebeurde.

„Ziezoo,” klonk de stem van papa Harringa, toen de gastvrouw opstond, ten teeken, dat de lunch was afgeloopen. „Nu geven de dames ons zeker wel toestemming om in de bibliotheek een sigaar te gaan rooken?”

Niet zonder eenige voldoening zag Raffles, dat behalve Willy, ook Oswald zich uit zijn stoel verhief om de anderen te volgen. De bibliotheek was een hoog, niet al te groot en zeer gezellig vertrek. Het licht viel ongehinderd naar binnen door de vier ramen, waarvoor de mosgroene overgordijnen geheel waren weggeschoven.

Een breede boekenkast, die den muur tegenover de vensters geheel in beslag nam, borg een verzameling werken van den meest verscheiden inhoud. Met een korten oogopslag las Raffles de titels der meest bekende klassieken, werken op scheikundig gebied, boeken over natuurlijke historie en een volledige encyclopaedie. Een der planken telde een lange rij klein-formaatboeken, uitgegeven door de Wereld-bibliotheek en daaronder waren in keurige prachtbandjes bijeengegaard een groot aantal romans en andere werken, betrekking hebbende op het leven en de toestanden in Indië. Deze reeks werd afgesloten door de in twaalf deelen gebonden werken van Multatuli.

Vóór de ramen van het vertrek stond een achthoekige eikenhouten tafel, waarop een Indisch kleed lag en waaromheen een viertal clubfauteuils van donkergroen leer geschaard stonden.

De vier heeren namen in deze gemakkelijke zetels plaats en Willy schoof een paar kleine rooktafeltjes aan.

„Dit merk kan ik u bijzonder aanbevelen,” sprak de gastheer tot Raffles, die, schijnbaar toevallig, vlak tegenover Oswald Harringa had plaats genomen.

Bij die woorden wees de oude heer naar een der soorten in een geopend kistje, waar in keurige regelmaat, verschillende fijne merken, met goudbedrukte bandjes voorzien, lagen te wachten op den fijnproever, die hen in geurigen damp zou doen opgaan.

„Wilt u mij toestaan,” sprak Lord Lister, „om mij aan mijn gewoonte te houden en een sigaret op te steken? Ik heb nooit smaak kunnen vinden in het rooken van sigaren.”

Bij deze woorden haalde de Groote Onbekende zijn kostbaar gouden sigaretten-etui te voorschijn, doch nog voor dat hij het had kunnen openen, sprak de gastheer met een glimlach:

„Neen dat kan ik niet toestaan, dat gij uw eigen sigaretten rookt. Toevallig heeft mijn zoon Oswald dezelfde voorliefde voor dit rookmateriaal, die gij er op na schijnt te houden, dominee Bronsmand, probeer daarom eerst eens het merk, dat mijn zoon rookt.

„Ik denk niet, papa,” klonk nu de zachte, eentonige stem van Oswald, „dat mijn sigaretten mijnheer zullen smaken.”

En alsof het uitspreken van deze weinige woorden reeds te veel inspanning voor den bleeken jongen man was geweest, leunde hij nog dieper terug in de leeren kussens van zijn fauteuil, terwijl hij als doodelijk vermoeid even de oogen sloot.

Lord Lister was geen enkele der trage bewegingen van den tegenover hem zittende ontgaan, doch op ongedwongen toon antwoordde hij:

„Indien u het toestaat, wil ik dolgraag een sigaret van u opsteken. Ik ben een sterk rooker en veronderstel, dat uw merken ook mij wel zullen bevallen.”

Bijna onwillig haalde Oswald nu op zijn beurt een prachtigen sigarettenkoker uit zijn borstzak te voorschijn.

Het étui was van dof goud vervaardigd en bevatte eenige initialen, die van kleine diamanten waren gezet. Welke deze letters waren kon Raffles op dat oogenblik onmogelijk ontcijferen.

Oswald Harringa had het étui geopend en bood den gast een der sigaretten aan.

Lord Lister stak hem aan, doch reeds nadat hij eenige trekjes had gedaan, legde hij den sigaret in het aschbakje en sprak, terwijl er even een eigenaardige uitdrukking in zijn zwarte oogen verscheen, die hij eenige seconden op Oswald liet rusten.

„Inderdaad, gij hadt wèl gelijk, mijnheer Harringa, dit merk bevat mij niet. De sigaret is mij werkelijk te zwaar.”

Luidkeels begon Willy te lachen.

„U moet weten,” wendde hij zich tot Raffles, „dat ik de sigaretten van mijn broer niet uit kan staan. Gelukkig houdt hij er de liefhebberij op na, om af en toe op het dak te gaan rooken. Dan genieten alleen de duiven en de musschen van dien „heerlijken” geur.”

Een gloeiende blos overtoog voor een oogenblik Oswald’s gelaatstrekken, toen zijn jongere broer die woorden sprak. Maar Lord Lister was die blos niet ontgaan en schijnbaar achteloos voegde hij den stillen jongeman toe: [9]

„Op het dak? Maar dat is alleraardigst. Dan zult u wel een mooi vergezicht hebben over Amsterdam.”

Toen zich lachend tot den ouden heer wendende:

„Staat u mij nu toe, meneer Harringa, dat ik een van mijn eigen exemplaren opsteek?

Eveneens lachend antwoordde deze:

„Het zou nu al bijzonder onbeleefd van mij zijn, als ik u dit bleef weigeren. Het is toch eigenaardig,” ging hij voort en reeds was de lachende uitdrukking weer van zijn gelaat verdwenen, „dat wij geen van allen in dit opzicht den smaak van mijn oudsten zoon deelen.”

Op het uitdrukkingslooze gelaat van Oswald was een bijna onmerkbaar ironisch lachje verschenen. Dit honende spotlachje was den Grooten Onbekende niet ontgaan, doch schijnbaar met de grootste belangstelling sprak deze, terwijl hij aandachtig de grillige figuren in het tafelkleed bekeek:

„Dit is een zeldzaam fraai kleed, mijnheer Harringa. U bent zeker in het bezit van veel Indische merkwaardigheden?”

„Ja, ik heb daarvan zelfs een klein museum aangelegd,” vertelde de suikerlord. „Een der kamers van dit huis heb ik voor dat doel ingericht en ik durf gerust beweren, dat mijn verzameling bezienswaardig is.”

„Is het al te onbescheiden, als ik u vriendelijk verzoek, uw collectie eens te mogen bewonderen?” vroeg Raffles. „U moet weten, dat ik zelf een groot liefhebber van antiquiteiten en zeldzaamheden ben.”

Albert Harringa aarzelde even, eer hij een antwoord gaf.

Hij wisselde eerst een korten blik met zijn jongsten zoon, die als bevestigend met het hoofd knikte.

Toen sprak de oude heer:

„Het was vroeger mijn trots en glorie om vrienden en bekenden een blik te gunnen in de „schatkamer”, zooals Willy indertijd mijn klein museum doopte. Onaangename gebeurtenissen echter, een paar geheimzinnige diefstallen, hebben mij meer terughoudend gemaakt. U echter, voor wien ik, evenals mijn jongste zoon, sympathie heb, al ken ik u nog slechts kort, wil ik het verzoek niet weigeren.”

Toen vertelde de oude heer Harringa in korte trekken de geschiedenis der beide onontdekte diefstallen, hetzelfde verhaal, dat Raffles in meer uitvoerige bewoordingen eenige dagen geleden uit Willy’s mond had vernomen.

„En ik geloof niet, zoo besloot de suikerlord, „dat ik ooit den dief van de kostbaarheden zal vinden.”

„Wie weet, papa?” riep Willy uit. „De meest raadselachtige misdaden zijn wel opgelost …”

„Wat denkt gij er van, mijnheer Oswald?” vroeg de Groote Onbekende, zich tot den oudsten zoon wendende.

Zonder zijn hoofd op te heffen, antwoordde deze met lispelende, droomerige stem:

„Het is een vreemde zaak en ik denk niet, dat vader ooit zijn doodshoofd terug zal krijgen.”

„Ik hoop, dat het uit zal komen, dat je je hierin vergist,” sprak Willy met groote levendigheid. „Als papa de zaak maar in handen wilde geven van een knappen rechercheur, zou het geheim wel worden opgelost!”

„Neen,” antwoordde de jonge man weer. „Ik geloof niet, dat er een enkele rechercheur bestaat, die in staat is om uit te vinden, hoe het ding gestolen is en waar men het gebracht heeft.”

Als verbaasd over de groote welsprekendheid van zijn broeder, keek Willy dezen aan.

De oude heer Harringa stond nu uit zijn fauteuil op en stelde voor om nu naar boven te gaan, ten einde de „schatkamer” te bezichtigen.

Willy sprong op om zijn vader en den „dominee” te volgen, terwijl Oswald bijna fluisterend sprak:

„Ik ga nu naar mijn kamer om te rusten.”

Hij nam met een paar woorden afscheid van den bezoeker en verdween door een der deuren uit de bibliotheek.

De „schatkamer” kwam geheel overeen met de beschrijving, die Willy ervan had gegeven. De vloer was van donker eikenhout, evenals de lambrizeering. En terwijl Raffles, schijnbaar geheel verloren in zijn bewondering voor de vele kostbaarheden, die hier bijeengezameld waren, met scherpe blikken rondkeek, bracht hij als onwillekeurig het gesprek weer terug op den diefstal van het doodshoofd.

„Verbergt deze houten lambrizeering geen enkele geheime deur, waardoor het den dief mogelijk zou zijn geworden, te ontsnappen?” vroeg hij. En in het voorbijgaan klopte hij hier en daar eens tegen het houten beschot.

„Geen enkele in- of uitgang behalve de gewone deur,” antwoordde Albert Harringa.

„Het is vreemd!” sprak Raffles.

Toen werd verder over de geheimzinnigheden, welke zich hier hadden afgespeeld, niet meer gesproken. Maar een eigenaardige glans lag in de oogen van den [10]Grooten Onbekende, toen hij eenige minuten later met de beide heeren het vertrek verliet.


Het was laat in den namiddag, toen dominee Bronsmand afscheid nam van den ouden heer Harringa, diens vrouw en dochters.

Willy wilde zijn vriend een eindweegs naar huis terug geleiden en samen verlieten de beide heeren het ouderwetsche huis aan den Amstel.

De huisdeur stond open en in de vestibule ontmoetten zij twee werklui, die in blauwe werkblouses gekleed met hun gereedschappen in de hand, bij de deur stonden te wachten.

„Moeten jullie hier zijn?” vroeg Willy, toen de beide mannen eerbiedig voor de heeren op zij gingen.

„Ja, mijnheer,” antwoordde de oudste van het tweetal, „we hebben een reparatie op het dak en wachten even op een boodschap van den baas.”

„Mooi,” antwoordde Willy.

Toen wandelde hij met lord Lister langs de breede rivier, waarop eenige zeil- en roeibootjes langzaam voortgleden.

De beide heeren namen afscheid bij het Rijksmuseum en toen dominee Bronsmand, alias John C. Raffles zich door de Paulus Potterstraat huiswaarts begaf, tastten zijn vingers even in den rechtervestzak. Wat hij eruit te voorschijn haalde en met een geheimzinnigen glimlach bekeek om het daarna weer in den vorigen schuilhoek terug te brengen, was niets anders dan de gedeeltelijk opgerookte sigaret, hem door Oswald Harringa aangeboden.

[Inhoud]

DERDE HOOFDSTUK.

Oswald Harringa.

De oudste zoon van den heer Albert Harringa was een zonderling; als zoodanig werd hij althans door zijn vrienden beschouwd en ook de huisgenooten tot zelfs zijn ouders behandelden Oswald steeds met een zekere terughoudendheid. Zijn zusters schenen zelfs eenige vrees te koesteren voor hun somberen broer, die zoo geheel verschilde van den levenslustigen Willy.

Want waar Willy altijd bereid werd gevonden met de zusjes uit te gaan, haar te begeleiden op feestjes en uitstapjes; en waar Willy’s heldere, gezonde lach en prettige, jonge stem zoo luidruchtig door de gangen en de ruime kamers van het groote huis kon daveren, daar hoorde men Oswald zich schier niet bewegen.

Hij deed alles geruischloos; hij liep zachtjes … als op fluweelen schoenen, zooals de keukenmeid placht te zeggen, die over Oswald nooit anders sprak dan over „de vleermuis”.

„De oudste jonge meneer,” zei ze dan. „ziet er net zoo grauw en zoo vaal uit, als zoo’n griezelig nachtgedierte en als ik hem tegenkom ben ik altijd bang.”

„Loop heen,” lachte de oude huisknecht, „meneer Oswald is wat eenzelvig, maar hij zal geen kind kwaad doen. Als je ’t mij vraagt, geloof ik, dat meneer niet al te bestig in orde is. Hij ziet er zoo minnetjes uit; zoo heel anders dan de andere kinderen van meneer en mevrouw. De jonge dames en meneer Willy hebben wangen als appels en oogen als sterren!”


Oswald Harringa was altijd een stil en ingetogen kind geweest. Zelden of nooit had hij meegedaan aan de luidruchtige spelen van zijn vriendjes en urenlang kon hij thuis in een hoekje zitten lezen, of, aanhoudend voor zich uitstarend, droomend suffen.

„Ga toch met de jongens naar het veld voetballen, of wordt lid van een tennis- of zwem- of roeivereeniging,” hadden zijne ouders hem aangeraden, toen hij, op zeventienjarigen leeftijd van een goede kostschool was thuisgekomen. [11]

Op aanraden van den dokter was Oswald op twaalfjarigen leeftijd naar kostschool gestuurd.

„De jongen moet maar den boer op, meneer Harringa,” had de geneesheer gevonden, „stuur hem maar naar een gezonde streek. De vrije natuur en de buitenlucht zullen hem goed doen.”

Zoo was de jongen vijf jaren van huis geweest. Alleen de vacanties bracht hij bij zijn ouders door. Steeds was Oswald stil gebleven en in zich zelf gekeerd en toen hij eindelijk voor goed thuis kwam had zijn moeder niet veel in gezelligheid aan haar zoon gewonnen.

Hij versmaadde alle pretjes; hij dacht er niet aan, zich aan te sluiten bij jongelui van zijn leeftijd en een groot gedeelte van den dag bracht hij op zijn kamer door.

Oswald had slechts één hartstocht: rooken.

Zijn ruime zitkamer op de tweede verdieping gelegen, was gansch en al doortrokken van een scherpe, doordringende lucht van een zeker soort sigaretten, die hem bij vele doozen tegelijk door een vriend uit Brussel werden gestuurd.

Geen der mannelijke huisgenooten was het mogelijk die sigaretten te rooken, zonder daarvan de nadeelige gevolgen te ondervinden: hoofdpijn, lichte duizeligheid, onpasselijkheid.

Als Oswald iets van een dergelijke uitwerking bespeurde bij zijn vader of zijn broer, trok een minachtend lachje om zijn smalle lippen, even haalde hij de schouders op, om het volgende oogenblik weer den brand te steken in een dergelijk vreemdsoortig rook-exemplaar en zwijgend in een hoek te gaan zitten, zonder deel te nemen of belang te stellen in de huiselijke conversatie.

„De vleermuis” noemde hem het bedienend personeel, omdat hij des avonds alleen het huis verliet en dan, meestal héél laat in den nacht terugkeerde.

En „de droomer” zeiden z’n zusters tegen hem, omdat hij op haar den indruk maakte van iemand, die den ganschen dag verkeert in een droomtoestand.

Maar noch van het een noch van het ander wenschte Oswald de minste notitie te nemen.

Hij zweeg, verliet de huiskamer en begaf zich naar zijn eigen zitvertrek.


Die zitkamer zag er vreemd en wonderlijk uit en was door den bewoner met de uiterste zorg, met bijna vrouwelijke netheid in orde gebracht.

Op den grond lagen een Perzisch tapijt en een viertal zachte ijsberenvellen, die hun machtige, grimmige koppen opstaken en onder de strak-starende oogen den grooten muil met de spitse hoektanden lieten zien.

Een lage, zeer breede divan was overdekt door een kostbare Oostersche lap in gloeiende kleuren en stond tegen een achtergrond, die werd gevormd door de huid van een Bengaalschen tijger.

Overal waren in de kamer draperieën en doeken gehangen van zeldzame stoffen en wondermooie kleuren. Overal stonden makkelijke zetels vol zwaarzijden en fluweelen kussens. Tegen den muur hingen wapens en olifantstanden, vleugels van uitheemsche vogels, waaiers van ivoor, honderden jaren oud.

Een groote schilderij boven den schoorsteenmantel, gevat in zwarte ebbenhouten lijst met gouden rand, stelde eenige Indische fakirs voor.

Een der mannen werd voorgesteld, terwijl hij bezig was met een vlijmscherp mes den duim van zijn rechterhand te splijten. Vermiljoenrood waren de bloeddroppels gekleurd, die neersijpelden op het witte kleed van een dier andere Indische bedelmonniken, die van aalmoezen leven en zich allerlei wreede lichaamskwellingen opleggen.

De meesten dier fakirs zijn onwetend, onbeschaafd, lui en vuil en, in weerwil van hunne bekende ondeugden, worden ze door het volk met eerbied bejegend, hoewel ze zelfs in sommige streken van Azië een hoogst verderfelijken invloed uitoefenen.

Oswald dacht aan de fakirs, die hij ook hier te lande wel eens had zien werken en die zoo bekend zijn door de buitengewone, zelfs onbeschrijfelijke behendigheid, waarmede zij allerlei goocheltoeren en schijnbaar bovennatuurlijke handelingen verrichten.

Dat was een zijner liefste bezigheden.

Zóó liggende op den divan, op te zien naar die bloederige schilderij.

Maar ook wel begaf hij zich, voordat hij zich uitstrekte op de rustbank, naar een boekenkastje, gesneden van ebbenhout, kunstig bewerkt en ingelegd met paarlmoer en steunende op vreemd gedraaide pooten, vervaardigd van olifantstanden.

Uit dat kastje haalde hij dan een der in marokijnleer gebonden boeken te voorschijn.

Het was een boek, waarvan de bladen van soepele zijde waren vervaardigd. Vreemde, grillige figuren stonden op den omslag boven de afbeelding van een opiumschuiver.

Oswald las, hoewel hij den inhoud, reeds honderden malen verslonden, uit zijn hoofd kende. [12]

Hij wist het zeer wel, dat het opium als geneesmiddel door bevoegden toegediend, in vele opzichten heilrijk werkt; het was hem bekend, dat door opium iemands gemoedsstemming kan worden verlevendigd; een gevoel van welbehagen kan intreden, de kwelling van zorg en smart gaat wijken.

Maar óók was het hem bekend, dat het onmatig gebruik van opium op den duur het lichaam sloopt en dat de opiumgebruikers, die gaan lijden aan longen en hart, aan maag en darmen, ook door hun uiterlijk kenbaar worden. „Immers”, las Oswald, „krijgt het gelaat iets perkament-achtigs; uit de oogen verdwijnt alle glans, alle flikkering gaat verloren. Ze schijnen in hunne holten geheel te zijn weggezonken, terwijl de wenkbrauwen kwijnender worden en een vaal geel het gansche gelaat bedekt. Ook de nieren worden aangedaan en vertoonen spoedig een ontsteking, die de aanleidende oorzaak wordt van waterzucht, opgezwollen, met water doortrokken voeten, beenen en buik.

„Den lijder, die reeds langen tijd klaagde over spanning op de borst en kortademigheid, wordt het ademhalen bijna onmogelijk, zoodat hij ieder oogenblik dreigt te stikken.”

Kleine zweetdroppels parelden op het voorhoofd van den jongen Harringa, toen hij verder las:

„Het bederf der vochten roept groote puisten, vuile, boosaardige zweren, kliergezwellen en knobbels te voorschijn.

„Intusschen is het lichaam vermagerd. Het vleesch is allengs verteerd, het vel hangt als een zak om het gebeente. Het aangezicht wordt lijkkleurig en zwart, de beenen raken ontbloot als hout en blokken. Dat ook de werkzaamheid der hersenen wordt aangedaan, spreekt vanzelf; het verstand wordt beneveld, de denkkracht vernietigd, het geheugen vermindert. Dit lijden kan jarenlang duren, totdat de betrokkene sterft, veelal aan een hartlijden.

„En ook op de moraliteit van den gebruiker werkt het opium vaak in hooge mate ongunstig. Menigeen is er door tot misdrijf vervallen ten einde zich de middelen te verschaffen om het gebruik van opium voort te zetten.

„Was men vóór het gebruik van opium moe, lusteloos, krachteloos, daarna is elk gevoel van moeheid en afmatting geweken. Doch dan wordt spoedig verslapping van kracht waargenomen, dan is de spierkracht blijkbaar verminderd, de geest werkt trager, en hieraan paart zich een hol gevoel in het hoofd, met neiging tot slapen.

„Een en ander schijnt het gevolg te zijn van den verlammenden invloed dien het opium uitoefent, waardoor, vooral bij veelvuldig gebruik, het zenuwstelsel sterk wordt aangegrepen.….….”


Oswald Harringa had de zijde bladen van het eigenaardige boek in elkaar gefrommeld.

Toen, met een geweldigen smak, wierp hij het boekdeel van zich af en de marokijnleeren band vloog met een harden klap tegen een klein, porseleinen afgodsbeeldje, dat op een onyxtafeltje te pronk stond en nu, met gebroken arm en hoofd, neerviel op het gladde tafelblad.


Oswald schrikte.


„Scherven op Vrijdagmorgen beteekent onheil”, fluisterde hij in fanatiek bijgeloof en zijn dunne, wasbleeke vingers tastten langs het klamme voorhoofd.

„Scherven op Vrijdag—verdoemd! Hoe kon ik ook zóó onvoorzichtig zijn en dat ongeluksboek zoo ruw wegsmijten!”

Hij richtte zich op met mat gebaar, legde den sterk geurenden sigaret op een zilveren aschbak, waarin de grillige figuren van een drakenkop waren gedreven, en liep naar het onyxtafeltje.

De scherven van het porseleinen afgodsbeeldje raapte hij bijeen en wierp ze in een uit Turksche kralen en haaientanden geregen prullemand. Daarna nam hij het boek van den vloer en begaf zich er opnieuw mee naar den divan.

Hij sloeg de zijden bladen open op de plek waar hij zooeven was opgehouden en las weer:

Papaver somniferum, slaapwekkende maankop.… sterk verdoovende kracht.… voortdurend gebruik bij Chineezen en Javanen zeer in zwang … ondermijnt, nòg erger dan de jenever, de krachten des levens.…”

Oswald rilde.

Toen haalde hij uit zijn borstzak een portefeuille van wit slangenleer te voorschijn. Hij opende het voorwerp en kreeg daaruit een zwaren brief, met violetkleurige inkt geschreven op kanariegeel papier.

De brief was, gestoken in een eenvoudigen witten envelop, geadresseerd aan: Oswald Harringa.

Niets bijzonders was op het adres te bespeuren. Alleen in den linkerbenedenhoek van deze envelop was een eigenaardige versiering aangebracht, een soort monogram.

En de aandachtige beschouwer, die meer dan [13]oppervlakkig de dingen wenschte te bekijken, had in die vlakversiering een aantal letters kunnen zien aangebracht. Hij had dan de volgende letters kunnen ontcijferen:

d-i-l-d-w-o-i-s.

Maar in den huize Harringa had niemand er nog ooit aan gedacht om zoo’n kleine versiering, aangebracht op een eenvoudige witte enveloppe, nader te gaan bestudeeren.

En zóó al iemand het in zijn hoofd mocht hebben gekregen om die letters te ontwarren, hij zou immers niets wijzer zijn geworden.

Wat zeiden hem die acht letters? d-i-l-d-w-o-i-s.

De gele brief, beschreven met violetkleurige inkt, bevatte slechts enkele regels schrift.

Ze luidden:

„Broeder!

Hedenavond elf uur! Hindoe-vrouw heeft de sleutels!

OPIOPHAAG.”

De jonge Harringa vouwde den brief weer dicht en borg hem in de portefeuille.

Hij stond op en fluisterde: „Wàt moet ik doen!”

Hij keek naar het boek: „beneveld verstand.… vermagerd lichaam.… verminderd geheugen.… puisten … zweren … kliergezwellen … en dan—sterven aan hartlijden.…..”

Een uur later werd op de deur van Oswald Harringa’s zitkamer geklopt.

„Binnen.”

De huisknecht trad in.

„Of meneer komt dineeren.”

„Neen, Egbert. Ik zal niet komen. Ik heb zware hoofdpijn.”

De oude man keek op.

„Als meneer eens wat minder rookte,” waagde hij te zeggen.

Oswald keek op.

„Zei je wat, Egbert? Wat minder rookte? Neen, neen, die paar sigaretten hinderen niet!”

De huisknecht ging heen om zijn mevrouw te gaan vertellen, dat de jonge meneer geen eetlust had en op zijn kamer wenschte te blijven.

En onderwijl bedacht de huisknecht, dat het toch niet alles moest zijn voor een vlijtig, werkzaam man als meneer Albert Harringa was, die den heelen dag nog arbeidde op zijn kantoor en nu weer voor zaken heelemaal naar Egypte moest, om een zoon „d’r op na te houen”, die niks uitvoerde. Die hoogstens eens een uurtje naar het kantoor van zijn vader ging maar daar óók al niemendal werkte. Dat had Albert wel eens gehoord, als meneer en mevrouw samen spraken over hun oudsten zoon, die zoo’n doelloos leven leidde en wiens gezondheid zoo zwak scheen, dat zijn ouders hem maar ontzagen.

Wat er nog eens van meneer Oswald terecht moest komen, dáár was de oude benieuwd naar.

[Inhoud]

VIERDE HOOFDSTUK.

De loodgieters op het dak.

„Wat is dat voor een allerzonderlingst glazen kolfje?” vroeg Charly Brand, toen hij een dag later de ruime kamer binnentrad, door Raffles ingericht tot studeerkamer.

Een groot aantal boeken stonden er gerangschikt in vele kasten, langs de muren geplaatst. Een reusachtige globe troonde op een tafeltje en verscheiden landkaarten lagen opgerold op een groot rek.

De Groote Onbekende had in dit vertrek zoowat alles verzameld, wat hem een beetje kon helpen en wegwijs maken bij zijn nasporingen.

Maar totnogtoe had hij zich niet opgehouden met de bezigheid, waarmee Charly hem verraste.

„Wat dat is?” beantwoordde Raffles de vraag van zijn jongen secretaris, „dat is een kolfje.”

„Ja, maar wat voer je ermee uit?” [14]

„O, wou je dat graag weten?”

„Precies!”

„Wel, Charly, ik heb een kleine, scheikundige proef genomen!”

„Drommels!”

„Een heel eenvoudige!”

„En met succes?”

„Met zéér veel!”

„Wat heb je gevonden?”

„Een beetje opium.”

„Waarin?”

„In een sigaret.”

„En van wien was die sigaret?”

„Beste jongen, nu vraag je te veel.”

„Dus je bent weer bezig, het een of ander geheim op te lossen?”

„Precies!”

Charly vroeg niet verder.

Hij wist uit ervaring, dat Lord Lister, als hij bezig was met de oplossing van een of ander belangrijk probleem en als dus zijn geest werd beziggehouden door allerlei combinaties, niet wilde worden lastig gevallen met vragen, die hij toch niet dacht te beantwoorden.

Dan was de Groote Onbekende steeds kort-af, als hem iets werd gevraagd.

„Mond houden,” dacht Charly, „en afwachten. Edward zal wel vanzelf uit den hoek komen, als hij al iets heeft mee te deelen.”

En inderdaad!

Nog geen half uur later, welken tijd Charly had doorgebracht met het bladeren in een paar Engelsche tijdschriften, om dan telkens, tersluiks, een blik te werpen op het gelaat van zijn vriend, die zat te teekenen en te denken, stond Raffles op uit zijn stoel.

Hij klapte zijn gouden sigarettenkoker open, nam daaruit een uiterst dun gerolden sigaret en nadat hij nog een tijd lang zwijgend de fijne rookwolkjes had nagekeken, begon hij:

„Charly, er is werk aan den winkel!”

„Zie je wel,” dacht Charly, met een gevoel van triomf, „ik dacht wel, dat Edward eindelijk weer spraakzaam zou worden.”

Maar de uiting van den Grooten Onbekende beviel diens blonden secretaris maar half.

Charly was er volstrekt niet op gebrand om te worden betrokken in de rustelooze avonturen van zijn heer en meester. Hij bleef het liefst buiten schot en keek van uit een wijden fauteuil heel graag toe, als Lord Lister de moeilijkste avonturen ondernam. Hij juichte mee, als een onderneming slaagde en hij beefde, erger dan het slachtoffer zelf, als gevaar dreigde.

En daarom was het dan ook met slechts matige vroolijkheid en belangstelling in zijn stem, toen hij zei:

„Werk aan den winkel? Voor wie?”

„Wel, boy, voor ons beiden!”

Charly werd opmerkzamer.

„Wat voor soort werk?”

„Dat zal ik je uitvoerig vertellen. Luister!”

Charly stond op trad naar zijn vriend toe, schoof een stoel aan en ging zitten.

„Vertel maar, Edward, ik ben geheel oor!”

„Het verhaal is kort, Charly, en minder belangwekkend, dan je denkt. Je moet je eenvoudig met mij, als loodgieter verkleed, naar een huis begeven en daar op het dak klauteren om er, natuurlijk „zoogenaamd,” eenige werkzaamheden te verrichten. Ik hoop nu maar, dat de bak met gereedschap je niet te zwaar zal vallen, mijn jongen.”

Charly’s gelaat klaarde op.

„O, als ’t anders niet is, Edward, ik ben volkomen tot je dienst.” En toen, na eenige aarzeling, voegde hij eraan toe:

„Zeg, Edward, er is toch geen gevaar aan verbonden?”

Raffles lachte hartelijk.

„Gevaar? Daaraan denk ik steeds het allerlaatst, m’n jongen! Och, kijk eens, boy, aan alles is ten slotte gevaar verbonden, niet waar? Gevaar is immers zoo iets betrekkelijks. Als je op straat loopt, kun je onder een auto raken, als je roeit, kan je giek of wherry omslaan; bij het voetballen kun je een trap tegen je maag krijgen; uit een vliegmachine val je meestal dood; bij het schaatsenrijden kom je in een wak terecht of je breekt je nek.…..”

Charly hield zijn ooren dicht.

„Hou op, Edward, het duizelt me; ik krijg sterretjes voor m’n oogen.”

„O, beste jongen! Ik was nog lang niet uitgepraat. Want ik had je nog niet verteld, dat er bij zoo’n expeditie op een dak steeds het gevaar dreigt naar beneden te kunnen slaan, zoo maar, pardoes op het plaveisel. Verdere opsomming zal ik je ditmaal sparen.

We gaan er vanavond samen op uit om ons van een paar flinke werkmanspakken te voorzien; voor gereedschap is al gezorgd.”


Eenvoudig gekleed, een pet op het hoofd, de klep [15]over de oogen getrokken, gingen dien avond Lord Lister en zijn jonge secretaris op pad.

„We moeten naar den Haarlemmerdijk,” sprak de Groote Onbekende, „in een der kleedingwinkels uit die drukke volksbuurt zullen we wel terecht komen.”

Het tweetal wandelde, al rookend en pratend, naar het Leidscheplein en vandaar door de vroolijke, helder verlichte winkelstraten naar het stadsgedeelte, waarachter de Jordaan zich uitstrekt en waar vooral in de avonduren zulk een groote drukte heerscht van vrouwen en mannen uit het volk die, na gedanen arbeid, nog een straatje om kuieren om te kijken, te praten, te koopen.

Inderdaad slaagden Raffles en zijn vriend al heel spoedig met hun koop en, ieder met een groot pak onder den arm, stevig met grof touw dicht gebonden, wandelden ze terug naar het Centraal-Station en daar stapten ze op het voorbalcon van een der motorwagens van lijn 2.

Niemand van de passagiers, zoo hij hen al gekend mocht hebben, zou in het tweetal de elegante heeren hebben herkend, die zulk een opzien baarden bij de dames en zulk een aangenamen indruk maakten, als ze een diner- of balzaal binnentraden; die in de schouwburgloge steeds aller oogen tot zich trokken.

Gansch onopgemerkt kwam het tweetal terug in de villa en toen een uurtje later zoowel Charly Brand als Edward Lister zich had gestoken in den werkmanskiel, pijpje in den mond, gereedschappenbak, waarin stukken pijp, zink, spijkers en hamers, onder den arm, toen zagen ze er uit als een paar loodgieters van het bovenste plankje.

Den volgenden middag kon men het tweetal, op dezelfde manier uitgedost, omstreeks vijf uur, over de Hoogesluis zien stappen.

„Maar Edward!”

Charly bleef plotseling staan, zette zijn gereedschappenbak op den grond en begon, om zich een houding te geven, opnieuw den brand te steken in zijn kalken neuswarmertje.

„Wat heb je nu weer; neem dien bak op, Charly, je belemmert het verkeer!”

„Ik denk er niet aan! Ik doe geen stap verder, ik verroer geen vin, als je me niet eerst op mijn vraag hebt geantwoord.”

„Vraag dan op!”

Als er nu eens werkelijk loodgieters bezig zijn op het huis van meneer Harringa, dan snappen ze immers meteen, dat wij komen met héél andere bedoelingen.”

Raffles haalde de schouders op.

„Raap op je bak, Charly,” sommeerde hij nogmaals, „zóó snugger was ik ook wel! Daaraan heb ik óók gedacht! Stel je gerust! De mannen zouden vandaag niet werken, omdat er een laagje gewapend beton is aangebracht, dat eerst nog moet besterven. We zijn, wat dàt betreft, veilig, boy!”

Charly nam nu z’n bak weer op, waartegen een straatjongen al eens had geschopt, onder den uitroep:

„Schiet op baasie, anders kom je te laat!”

Charly keek den jongen nijdig aan.

„Maak dat je weg komt,” snauwde hij.

„Hij zeit wat,” glunderde de jongen terug, maar meteen maakte hij zich uit de voeten.

„Pf,” zuchtte Charly weer, „ik begin het ongemakkelijk warm te krijgen, Edward! Die bak is zóó zwaar!”

„Kom boy, nog een paar minuten, dan zijn we er!”

Charly torstte z’n last verder, af en toe stil staande om den bak van den eenen schouder op den anderen over te brengen.

Totdat ze eindelijk het groote huis hadden bereikt.

Op de koperen naamplaat las Charly: A. Harringa.

Raffles belde.

De huisknecht deed open.

„We hebben nog een karwei op ’t dak te verrichten,” zeide Lord Lister, „de baas heeft ons gezonden.”

Hij spuwde een geweldigen pruim op straat, voordat hij de gang binnenstapte en toen op gemoedelijken toon tot den bediende zei:

„Me collega’s, die hier gisteren werkten, hebben nou een karweitje aan de Stadhouderskade. Wil je ons even den weg naar het dak wijzen, meester?”

„Wel zeker,” zei Egbert, „loopt maar achter mij aan, vrienden.”

Charly volgde den huisknecht en achter Charly kwam Raffles.

Zoo kwam het, dat de oude man het niet zag, hoe Raffles uit zijn gereedschapsbak een pijpje wit krijt te voorschijn haalde en daarmede op enkele deurpaneelen en het hekwerk langs de trappen een klein kruisje teekend.

Op den zolder gekomen, zei Egbert:

„Nou maar langs deze ladder en dan door het luik, dan bennen jullie, waar je wezen moet.”

„Dank je, baas,” zei Raffles, tegen z’n pet tikkend.

Egbert ging de zoldertrap weer af.

Even nog stak hij z’n hoofd over de trapleuning. [16]

„Jullie vindt den weg wel terug, nietwaar, als de duisternis valt?”

„In orde, meester,” antwoordde Raffles.

Egbert verdween en Lord Lister, gevolgd door zijn secretaris, begonnen de ladder te beklimmen naar het groote vierkante dakluik.


Met kracht zette Raffles den rechterschouder onder het zware ijzeren luik, waarvan hij eerst de ijzeren haken had losgemaakt en knarsend in de roestige scharnieren opende het zich.

„Oef!” steunde hij, „dat is een zwaar brok!”

Toen stak hij het donkere hoofd door de opening en met een vluggen zwaai stond hij op het platte, met zink beslagen dak van het groote heerenhuis.

Charly gaf zijn vriend de beide gereedschapskisten aan, welke Raffles naast elkaar neerzette, en toen begaf ook de secretaris van Lord Lister zich naar zijn nieuwste arbeidsveld.

Samen namen zij toen het zware luik op, om het op zijn plaats terug te brengen.

„Voorzichtig, Edward, niet heelemaal sluiten!” vermaande Charly. „Dan kunnen we het van buitenaf immers niet meer open krijgen en dan zouden we hier leelijk opgesloten zitten!”

„Hindert niet, boy! Laat maar gerust schieten, er is toch heel weinig kans op, dat we langs dezen weg weer naar beneden terug gaan,” antwoordde de Groote Onbekende.

„Niet langs dezen weg? Wou je je dan langs de regenpijp naar omlaag laten glijden?”

„Weet ik nog niet. Misschien wel!”

En toen Charly zijn vriend verschrikt aankeek, wel wetende, dat niets den overmoedigen Edward te gewaagd was, sprak deze met een glimlach:

„Nou dan, om jou gerust te stellen, verzeker ik je, dat we de regenpijp niet noodig zullen hebben.”

Het dak was omgeven door ijzer hekwerk. Charly begaf zich onmiddellijk daarheen, en liet zijn blikken in het rond gaan.

„Je hebt hier een nog veel mooier uitzicht dan we indertijd hadden in onze kamers van het Amstel-Hotel!” was Charly’s eerste opmerking. „Zeg, Edward, kijk eens, hoe ver je van hier den Amstel wel over kunt kijken! O, wat is dat interessant!”

„Ja, heel mooi,” klonk het terug. „Ik moet het interessante echter een beetje dichterbij zoeken, boy!”

En reeds was Raffles bezig, om met scherpen blik het dak te onderzoeken.

Doch aanvankelijk vond hij niets bijzonders.

Het geheele platte dak, waarop een zestal schoorsteenen uitkwamen, was gedeeltelijk met zink beslagen. Nadat Raffles de zinklaag, die over het dak was aangebracht, nauwkeurig had bekeken, begaf hij zich naar de plaatsen, waar zich de schoorsteenen bevonden en kwam eenige oogenblikken later bij zijn vriend terug, die het panorama, dat dit hooge uitzichtspunt bood, naar alle windrichtingen bewonderde.

„Kom mee, Charly, ik heb je hulp noodig!”

En toen de jongere kameraad aanstalten maakte om zijn gereedschapsbak op te nemen, beval hij verder:

„Neen, laat maar staan! Ik heb den mijne daar al neergezet en dat is voldoende.”

Als altijd, gehoorzaamde Charly onmiddellijk en volgde hij zijn vriend naar de plek tusschen twee der schoorsteenen, waar de ruwhouten bak met werktuigen inderdaad reeds stond.

„Help mij eens even, deze zinkplaat los te maken, boy! Hier, neem dezen beitel!” sprak de Groote Onbekende.

Charly ging naast zijn vriend op de knieën liggen en zag nu, nadat Raffles hem erop had attent gemaakt, hoe een der zinken platen, die juist tusschen de beide schoorsteenen pasten, eenige centimeters hooger was aangebracht dan de andere.

De beide mannen zetten hun werktuigen onder de zware plaat, maar reeds bij de geringste inspanning bewoog het geheele vierkante zinkdeksel en een oogenblik later hadden zij dit van zijn plaats genomen.

Een zacht fluitend geluid kwam van de lippen van den Grooten Onbekende, toen hij onder de opening, die nu was ontstaan, een houten trap zag, die slechts uit weinig treden bestond.

Ook Charly had zich nieuwsgierig over den rand heengebogen en fluisterend sprak hij:

„Bah, wat een vuile rommel!”

Raffles beduidde hem om niet te spreken en zwijgend keek het tweetal in hun geknielde houding in de ruimte, die daar onder hen lag.

Het was een klein, vierkant vertrek, een zolderkamertje, dat geen enkel venster bezat en waar dus volslagen duisternis meest heerschen, doch dat nu voldoende verlicht werd door het geopende luik. De ruwe houten trap die slechts een zestal treden bevatte, verbond het met het dak.

Op de trap, evenals op alles, wat zich in het kamertje bevond, lag een dikke laag stof en vuil. Het vertrek was gevuld met allerlei rommel, voornamelijk kisten [17]en manden. Daartusschen lagen in groote wanorde leege wijnflesschen, een paar stukken verminkt kinderspeelgoed en eenige, met zwaar touw bijeen gebonden, stapels oude kranten.

Een deur, die toegang moest geven tot het andere gedeelte van den zolder, was van binnen gesloten door middel van een kram in den muur; de ketting en het slot waren zeer roestig.

De muren van de kamer waren van hout, dat niet eens geschilderd was.

„Mijn bak, Charly!” sprak Raffles op fluisterenden toon.

En Charly zette de gereedschapsbak van zijn vriend vlak bij dezen neer.

Van onder de gewone werktuigen, zooals loodgieters en zinkbewerkers die gebruiken, haalde de Groote Onbekende een vergrootglas te voorschijn. Toen onderzocht hij met dien sterken loupe de onzindelijke treden van het houten trapje en, met een vergenoegde uitdrukking op het gelaat, sprak hij, terwijl hij reeds weer met beide handen een der zijden van het luik omklemde:

„Pak aan, Charly!”

„Weer sluiten?” vroeg deze.

„Ja!”

Onhoorbaar sloten zij den toegangsweg naar het kleine rommelkamertje weer af.

Vragend keek Charly zijn vriend en meester aan.

„Al klaar, Edward?” informeerde hij.

„Voorloopig wel, mijn jongen,” klonk het korte antwoord.

„Gaan we alweer naar beneden?”

„Neen, dàt nog niet! We zullen zelfs nog urenlang hier moeten blijven, want eerst vanavond kunnen we verder met ons werk vorderen.”

„Dat wordt een gezellige boel! Wat zullen we zoolang hier boven uitvoeren?”

„Wachten en rooken en straks een stukje eten!”

„Rooken en eten.…..” herhaalde Charly meesmuilend, „Ja, jij hebt goed praten. Hoe wil je hier aan sigaren en proviand komen?”

„Daar is voor gezorgd, boy!

Maar nòg niet, eerst moet er nog gewerkt worden. Luister eens, Charly,” vervolgde de Groote Onbekende, terwijl hij op het groote luik, waardoor zij naar boven waren gekomen, ging zitten.

En toen sprak hij met gedempte stem:

„Eerst vanavond, als de duisternis is ingevallen, kunnen we daar ginds verder werken. We moeten ons echter den schijn geven, alsof we intusschen hier bezig zijn. Begin daarom, een paar zinkreepen gedeeltelijk los te maken. Je hebt dan bezigheid. Hier, steek onderwijl eens op!” lachte hij en hij haalde uit zijn donkerblauwe werkkiel een handvol van Charly’s fijne Havanna’s te voorschijn.

„Bewaar ze zelf maar onder je boezeroen, dan kun je rooken zooveel je verkiest!”

Onder het genot van zijn geliefkoosden sigaar begon Charly nu uiterst langzaam een deel van het zink-bekleedsel op zoodanige wijze los te maken, dat het met geringe moeite weer in zijn oorspronkelijken toestand terug gebracht kon worden.

Raffles, die op het vierkante zolderluik was blijven zitten, liet de eene sigaret na de andere in rook opgaan en keek peinzend naar de zon, die al lager en lager aan den hemel daalde.

Zwijgend had Charly zich reeds geruimen tijd beziggehouden met het bewerken van het zink. Af en toe richtte hij zich halverwege op uit zijn knielende houding om een blik te werpen op het gelaat van zijn vriend, maar als hij dan zag, hoe Edward, steeds in gedachten verdiept, blijkbaar geen notitie van zijn tegenwoordigheid nam, vervolgde hij zuchtend zijn nutteloos werkje.

Een knagend gevoel in zijn maag herinnerde hem eraan, dat de tijd, waarop hij gewend was te dineeren, waarschijnlijk lang reeds was aangebroken.

Zijn horloge had hij bij de verkleedpartij thuis gelaten en ongelukkigerwijze kon hij van hier uit niet op de klok van het Paleis voor Volksvlijt zien.

Enfin, dat gaf toch niets, Edward had immers gezegd, dat ze nog urenlang op het dak moesten blijven?

Maar zijn maag jeukte!

Naar beneden gaan om in een winkel iets te halen?

Doch neen, hij mocht de opmerkzaamheid der bewoners van het huis, op welks dak zij werkten, niet trekken. Neen, Edward had gelijk! Rustig hier blijven, tot de arbeid afgeloopen was.

Had hij het maar geweten, dan had hij van te voren wel gezorgd, een kleine versnapering bij zich te hebben.…..

„Charly, heb je nog geen honger?” klonk hem plotseling de stem van zijn vriend in de ooren.

Met een zuurzoeten glimlach op het blozende gelaat richtte de jonge secretaris van Lord Lister zich op.

Hij keek zijn vriend in de donkere, guitig lachende oogen en antwoordde:

„Als een wolf, Edward! Ik zou op het oogenblik [18]heel wat willen geven voor een eenvoudigen biefstuk met aardappelen.”

„Dat komt van het harde werken in de buitenlucht!” lachte Raffles weer. „Kom naast me zitten, Charly, dan zullen we eerlijk samen deelen.”

Bij deze woorden legde Raffles de gereedschappen uit zijn houten bak op een hoopje naast zich neer en tilde toen een plank op, die als een dubbele bodem was aangebracht onder in den bak.

Voor Charly’s verbaasde en begeerige blikken vertoonden zich nu een in vieren gevouwen servet, toen Raffles ook dit had verwijderd, uitte Charly een kreet van verrassing.

Op kleine bordpapieren schaaltjes lagen daar allerlei eetwaren, die er in de oogen van den hongerigen Charly, verlokkender uitzagen dan het fijnste diner, dat oude James voor hem kon opdisschen.

Sneden malsche rostbief, stukken koude kip en een stapeltje dunne boterhammetjes en daarnaast eenige halve flesschen wijn. En zelfs voor een paar vorken en messen had Edward gezorgd!

„Maar dat is verrukkelijk!” riep Charly uit. „Een pic-nic in de avondschemering op het dak!”

En schaterlachend begon hij zich aan de eetwaren te goed te doen.

„Je zult het zonder glas moeten stellen,” sprak Lord Lister, die naast Charly zat en het zich, evenals deze, goed liet smaken. „Maar we hebben weleens vaker de flesch aan den mond gezet, nietwaar, boy? Nu kun je straks nog een lekkere „after-dinner” van me krijgen, want ook die heb ik meegenomen. Hoe heb ik nu voor je gezorgd, Charly?”

„Als een vaderlijk vriend en weldoener. Neen, als een moeder bijna!” sprak de jonge secretaris op gemaakt ernstigen toon.

De laatste overblijfselen van den kouden maaltijd waren verdwenen, en Lord Lister zei, terwijl hij alweer een sigaret had opgestoken:

„Charly, ruim jij nu het eetservies en ons tafelzilver op!”

Charly borg alles weer op den bodem van de gereedschapsbak en legde de werktuigen en gereedschappen van zijn makker weer op het plankje, dat juist in de bak paste.

De zon was nu van den hemel verdwenen en de schemering begon te vallen.

In een grijsachtig licht lagen de huizen der groote stad daar vóór hem; de westelijke hemel was zachtrood getint, welke kleur naar het oosten langzaam overging in lila en grijsblauw.

Het water van den Amstel lag stil en onbewogen en als een reusachtige slang, die roerloos ligt, zoo strekte de rivier zich uit tot ver buiten de stad, tusschen de groene weiden, totdat zij aan den horizon scheen samen te smelten met den grijzen avondhemel, waaraan zich reeds de smalle zilveren maansikkel vertoonde.


Op het dak van het groote, oude huis, waarin de familie Harringa woonde, waren in den donkeren avond twee mannen aan den arbeid.

Zwijgend lichtten zij het luik, dat tusschen de beide schoorsteenen was aangebracht, uit de opening.

Toen gleden zij geruischloos langs de smalle, met stof bedekte trap naar beneden.

Het was in de kleine rommelkamer nu volslagen donker, doch de oudste der beide loodgieters haalde uit een zijner diepe broekzakken een electrische lantaarn te voorschijn en op hetzelfde oogenblik viel een heldere lichtbundel in het sombere vertrek.

Plank voor plank onderzocht John C. Raffles nu de vier muren van het kamertje en aandachtig luisterde hij naar het geluid, dat zijn kloppen op het ruwe hout teweeg bracht.

Eindelijk vond hij in een der hoeken, die hij slechts had kunnen bereiken door zich een weg te banen over kistjes en manden, een plek, waar het geluid holler klonk.

Weer werd het vergrootglas te voorschijn gehaald en eenige minuten later had de Groote Onbekende gevonden, wat hij zocht.

Voorzichtig drukte hij op een bijna onzichtbare, smalle veer, die in de kier tusschen twee planken was aangebracht en plotseling opende zich een deur in den houten muur.

De deur draaide naar buiten open en bij het heldere licht der electrische zaklantaarn zag Lord Lister eenige steenen treden, in den muur van het huis uitgehouwen.

Een glans van genoegen was op het fijne gelaat van den Grooten Onbekende verschenen.

Even keerde hij zich om naar Charly, die in de opening van het dakluik was blijven zitten, de beenen langs de vuile houten trap naar beneden bengelend.

Lord Lister beduidde zijn vriend met een gebaar, om hem naar beneden te volgen.

De steenen trap was zóó smal, dat zij die niet naast elkaar konden afloopen. [19]

Ook hier was alles met een dikke laag stof bedekt, waarin zich duidelijk de sporen van voetstappen vertoonden.

De trap stiet tegen een deur, die gesloten was en Raffles zag bij het schijnsel zijner lantaarn, dat deze deur geen handvat of slot bezat.

Zijn slanke vingers betastten plek voor plek, gleden langs de paneelen en het kozijn, totdat zij een ondeelbaar oogenblik bleven rusten op een klein, rond knopje, dat aan de rechterzijde was aangebracht en volkomen op een knoest in het hout geleek.

Een korte druk en de deur ging geruischloos open.

Daar vóór hem, helder verlicht door het schijnsel van Raffles’ zaklantaarn, lag de „schatkamer”, het heiligdom van den heer Albert Harringa, en deze deur, die op zoo kunstige wijze was aangebracht, maakte, zooals Lord Lister reeds had vermoed, een deel uit van de eikenhouten lambrizeering, die de wanden der kamer gedeeltelijk bedekte.

Charly wierp nieuwsgierige blikken om zich heen.

„Drommels, daar is een goede slag te slaan!” dacht hij bij zichzelf. „Goud en zilver genoeg en antiquiteiten en kostbaarheden, meer dan we mee zullen kunnen nemen!”

En reeds verwachtte hij, dat Edward hem een aantal van de meest waardevolle voorwerpen zou toereiken om ze onder zijn blauwe werkmanskiel te verbergen.

Hoe groot was daarom zijn verbazing, toen Lord Lister, inplaats van deze kleine schatkamer binnen te gaan, zich weer naar Charly wendde en tot dezen op fluisterenden toon sprak:

„Weer naar boven!”

Raffles sloot de eikenhouten deur weer zorgvuldig achter zich dicht, beklom met Charly de steenen trap en door het stoffige rommelkamertje begaven zij zich naar het dak terug.

Eerst toen zij den weg weer door middel van het luik hadden afgesloten, durfde Charly zijn verbazing te uiten.

„Waarom gaan we met leege handen terug, Edward? Het was toch een kleine moeite, nu we eenmaal dáár waren, om.…..”

„Begin je weer te vragen?” bromde Lord Lister. „Ik wil deze keer eens niets weghalen uit die schatkamer, maar er iets terug bezorgen, boy!”

„Terug bezorgen? En moet dat langs dezen weg?”

„Dat vertel ik je later wel, als ik het voorwerp, dat terug bezorgd moet worden, maar eerst heb gevonden!”

„Moet je dat nog vinden? Nu begrijp ik er heelemaal niets meer van!” mopperde de blonde secretaris.

„Dat is ook niet noodig!” klonk het lakonieke antwoord en toen vervolgde Raffles, terwijl hij zijn blauwe kiel losknoopte:

„Kijk, Charly, ik had er al op gerekend, dat we op eigen gelegenheid weer naar beneden zouden moeten gaan.”

Al sprekende wond hij een touwladder van zijn middel, die daaromheen geslagen was geweest. Uit zijn gereedschappenbak nam hij toen een stevigen ijzeren haak, verbond dezen aan het boveneinde van de ladder en sprak weer:

„Aan de achterzijde van het huis is een kleine tuin; daarin zullen we ons laten afzakken. Ik zal eerst gaan, Charly; als ik goed en wel beneden ben aangeland, trek ik driemaal aan het touw en daarna kan jij komen afdalen.”

„En onze gereedschapsbakken?” vroeg Charly.

„Wel, kerel, die laten we hier achter.”

„Maar de vorken en messen?”

„Die schenken we den eerlijken vinder; de loodgieters, die hier na ons komen werken, mogen er hun huishouden mee verrijken.”

Een kwartiertje daarna waren John C. Raffles en Charly Brand behouden in den tuin van den heer Harringa beland. Een houten schutting scheidde dezen tuin van de straat en het was voor de beide vrienden een geringe moeite om hierover te klimmen.


Het was tegen tien uur in den avond, toen oude James, de getrouwe huisknecht van Lord Lister, werd opgeschrikt bij het lezen van zijn krant, door een luid bellen aan de voordeur.

Toen hij deze opende, zag hij twee werklui, nog in hun blauwe kielen gekleed, voor zich staan.

Beleefd zijn pet afnemend, sprak een van het tweetal:

„Zouden wij u een kleinigheid mogen verzoeken voor een paar werkloozen?”

Wijder openden zich de oogen van James, scherper keek hij toe, toen barstte hij in een schaterlach uit.

„Die meneer Brand toch!” lachte hij hoofdschuddend, terwijl hij Lord Lister en diens vriend liet passeeren, „om een ouden man zoo voor den gek te houden!”

Toen slofte hij achter het tweetal aan naar binnen. [20]

[Inhoud]

VIJFDE HOOFDSTUK.

De Hindoe-vrouw.

De Munttoren had het negende avonduur verkondigd.

Uit Hotel de l’Europe traden twee elegant gekleede heeren naar buiten, die de brug naar het Sophiaplein overgingen en toen, bij het wachthuisje van de tram afscheid van elkaar namen.

„Bonsoir, Charly,” klonk de stem van den oudste hunner, „ik hoop, dat je den avond aangenaam zult doorbrengen!”

De jonge man, tegen wien deze woorden werden gesproken, drukte zijn vriend de hand en was een oogenblik later verdwenen in het drukke Kalverstraatgewoel.

De lange, slanke heer bleef nog even staan. Toen wandelde hij heel langzaam, nadat hij een sigaret had opgestoken, den Amstel langs.

Geen tien minuten later scheen hij het doel van zijn wandeling te hebben bereikt.

Hij begaf zich namelijk in een diepe, ruime portiek van een der heerenhuizen aan den Amstel gelegen. Het was het perceel, grenzende aan dat van den heer Harringa.

Ruim een kwartier had de heer, in wien wij reeds den Grooten Onbekende hebben gezien, staan wachten en reeds meende hij, dat zijn tocht dezen avond zonder eenig resultaat zou blijven, toen de zware eikenhouten voordeur in het huis van den suikerlord werd dichtgeslagen.

Luid dreunde de klap van het massieve hout op het koperen beslag door de avondstilte op deze eenzame gracht.

Even later zag Raffles, dat een magere figuur zich over de straat bewoog. En bij het schijnsel der straatlantaarn herkende hij den oudsten zoon van Albert Harringa.

Raffles liet Oswald Harringa een vijftig schreden vóór gaan.

Toen verliet hij den portiek en volgde de gedaante, die, een weinig voorovergebogen, voort liep langs den Amstel.

„Als ik nu maar eerst eens weet,” peinsde de Groote Onbekende, waar die zonderling zijn avonden doorbrengt en een groot gedeelte der nachten, dan zijn we al een heel eind verder.”

Oswald Harringa wandelde den Amstel af tot aan de Heerengracht. Hij beklom de hooge brug en sloeg toen linksaf de gracht op.

Langzaam volgde hem de Groote Onbekende. Hij gevoelde zich volkomen veilig, want Oswald had hem alleen gezien in zijn vermomming van dominee Bronsmand.

Vele grachten liep de jonge Harringa af, maar bij geen dier hooge, breede en deftig uitziende huizen bleef hij staan. Hij sloeg eindelijk een korte zijstraat in, die naar den Singel voerde, een straat, waar vroeger eveneens welgestelde lieden hadden gewoond.

Maar van deze straat waren de roemrijke dagen vervlogen en nu werden de huizen voor het grootste gedeelte gebruikt voor kantoren.

Het was een stille, rustige straat, hoewel zij toch naar een vrij druk punt van den Singel leidde.

Het huis, waarin de Groote Onbekende Oswald Harringa zag verdwijnen, was het laatste aan de linkerhand. Het was het eenige huis, dat niet voor kantoor werd gebruikt en de eerste gedachte van Raffles was, toen hij keek naar den grijzen muur en de witte lancastergordijnen, die voor de ramen hingen, dat hier de een of andere vergaderzaal was gevestigd.

Maar welke vereeniging hield hier hare bijeenkomsten?

Waarom kwam ze hier bijeen?

En hoe dikwijls?

De Groote Onbekende gevoelde en begreep maar àl te goed, dat het thans niet het aangegeven uur en de juiste gelegenheid was om dat alles te onderzoeken.

Hij haalde een klein, zwaar notitieboekje te voorschijn, schreef daarin den naam der straat en het nummer van het huis en wandelde langzaam terug langs de Heerengracht tot aan de Westermarkt.

Hier nam hij een taxi en daarmee liet hij zich naar de club brengen, waar Charly reeds aan de whisttafel had plaats genomen.

Even keek de jonge secretaris verbaasd, toen hij, [21]zóó gauw reeds, zijn vriend en meester zag verschijnen.

Maar Edward Lister nam zelfs niet de minste notitie van Brand. Hij begaf zich naar een der hoeken van het clublokaal, waar de goedige, dikke Richard Mollen een partijtje bridge speelde en veel domheden debiteerde.

En al heel spoedig liet ook John C. Raffles de kaarten door de gladde vingers glijden en hoorde men niets dan: „Harten troef, jonker Van Leeuwen speelt voor!.….. Da’s een mooi spel, jonker.…..”


Om vijf uur den volgenden middag stond Raffles weer voor het groote huis in de stille dwarsstraat tusschen Singel en Heerengracht.

Op zijn schellen werd de deur geopend door een vrouw van een bepaald Oostersch voorkomen.

Het was een klein, droevig uitziend wezen en Raffles, die op zijn reizen bijkans alle volksstammen en alle rassen met hun uiterlijk zoo verschillende eigenaardigheden en kenmerken had leeren kennen, zag terstond, dat dit een Hindoesche was.

Hij vroeg haar, welke vereeniging in dit gebouw haar vergaderingen hield en in gebroken Hollandsch met een sterk Engelsch accent antwoordde zij, dat het de vereniging was van de Indische droomers.

Maar verder kon Raffles niets uit haar krijgen.

„Het is beter,” sprak de kleine vrouw, dat gij eens terug komt, als mijn man thuis is.”

De Groote Onbekende, nu wetende, dat de conciërge van het huis afwezig was en begrijpende, dat de vrouw, zijn vragen allicht eerder zou beantwoorden dan haar man, vroeg thans in de Engelsche taal, of hij niet eens de vergaderzaal der vereeniging zou mogen zien.

Ook dit werd geweigerd.

Toen nam Raffles zijn toevlucht tot het eenige, wat hem in dezen nog overbleef!

„Als dat niet helpt, helpt niemendal!” dacht hij en hij haalde een vijftal gouden tientjes uit zijn vestzak te voorschijn.

De zwarte oogen der Hindoesche glinsterden van hebzucht, toen ze de gouden schijfjes zag liggen in de blanke hand van den vreemdeling, die haar moedertaal op zoo onberispelijke wijze sprak.

Nog echter aarzelde zij.

En wederom tastte Raffles in zijn zak en hij verdubbelde het aantal der gouden muntstukken.

Nòg gretiger keken de oogen der kleine vrouw.

Maar toen ook bezweek zij voor de verzoeking.

Met een enkele handbeweging en een bijna onmerkbaar hoofdknikje noodde zij den slanken bezoeker binnen te treden. En toen de grijze deur achter Raffles was dicht gevallen, stond hij in een klein voorportaal. Dat voorportaal leidde door een matglazen deur naar een vestibule, waar een dik wollig kleed lag, dat iederen voetstap dempte.

De muren waren behangen met zwart fluweel, een breede trap, waarvoor zware gordijnen hingen, voerde naar boven.

Bijna volslagen duisternis heerschte in deze vestibule. Een drukkende somberte overviel den Grooten Onbekende en de lucht, die hij inademde, was doordrongen van een vreemden, ziekelijken damp.

Geleid door de Hindoe-vrouw, kwam Raffles door een met gordijnen behangen deur in een groot vertrek, dat de diepte had van het gansche huis.

Het daglicht was hier totaal buitengesloten; het vertrek werd verlicht door een groote lamp, die in het midden van de zoldering afhing. Een kleinere lamp brandde in een der hoeken.

Purperkleurig was het fluweel, waarmede in deze kamer de muren en ook de zoldering waren bekleed. Een rijk Indisch kleed, waarin diep de voet wegzonk, lag op den vloer en de tafel, die in het midden van de kamer was geplaatst, was bedekt met een fluweelen kleed in dezelfde kleur als het muurbekleedsel.

Rijke rustbedden met fluweelen kussens en kostbare Indische dekens belegd, stonden rondom.

Dezelfde ziekelijke geur, die Raffles reeds in de vestibule had opgemerkt, hing ook in deze merkwaardige kamer, waar een stilte heerschte als in het graf en waar geen enkel geluid uit de buitenwereld tot het oor doordrong.

De lampen brandden, maar desondanks duurde, het geruimen tijd, voordat Lord Lister’s oogen gewend waren aan de schemering en ze de bijzonderheden in het vertrek konden opnemen.

Toen bemerkte hij op het fluweel aan de eene zijde der kamer in fonkelende gouden letters, die zeer duidelijk uitkwamen tegen den violetkleurigen achtergrond, de volgende woorden:

Droomen is Leven!

Droom, want ontwaken is Sterven!

[22]

Het doffe licht en de sombere, zware meubelen en behangsels gaven het geheel een tooverachtig aanzien.

Het was alles zeer indrukwekkend.

Terwijl Raffles nog steeds de kamer rondkeek, klonk plotseling luide de huisbel. De kleine Hindoe-vrouw werd zeer zenuwachtig.

„Dat is mijn man!” sprak zij. „Hij zal verschrikkelijk woedend zijn als hij u hier vindt. O, ik weet zeker, dat hij me zal slaan, als hij ziet, dat ik een vreemde in de vergaderzaal heb toegelaten! Hier! Ga in deze nis! Ik zal u verbergen, totdat ik u straks ongemerkt het huis kan doen verlaten.”

Zij wees den Grooten Onbekende een soort nis aan, waarin vroeger een standbeeld had gestaan, dat thans echter was weggenomen en waarvoor nu een gordijn hing.

Raffles ging in de nis staan, vast besloten, om in dien schuilhoek te blijven, totdat hij het geheim had opgelost.

De vrouw ging heen door een binnen- en buitendeur, beide dik gevoerd en bedekt met fluweel.

Daarna hoorde Raffles niets meer.

De atmospheer was zwaar en hij ondervond een gevoel van matheid, dat hem anders totaal vreemd was.

Hij verliet echter terstond de schuilplaats om het vertrek te onderzoeken en toen bemerkte hij, dat de rustbedden verrukkelijk en verleidelijk zacht waren en de tapijten, kussens en gordijnen van het kostbaarste fluweel.

Het was hier een heerlijke kamer om te liggen droomen, geheel en al afgesloten van de buitenwereld.

Aan het eene einde der kamer stond een groote kast, vervaardigd uit Indisch hout. Zij was geheel voorzien van ijzeren banden en gesloten met een groot, koperen hangslot.

Op een tafeltje naast die kast lag een stapeltje kanariegeel papier, daarnaast een pak witte enveloppen bij een zwaar zilveren inktstel met toebehooren.

Raffles nam een der enveloppen in de hand en bekeek ze vol aandacht en toen zag hij, dat in den linkerbenedenhoek een soort monogram was aangebracht met de daarin verwerkte letters: d. i. l. d. w. o. i. s.

„Droomen is leven! Droom, want ontwaken is sterven!” fluisterde de Groote Onbekende en een vreemde gewaarwording overviel hem, een gevoel van oneindigen weemoed.

Maar hij worstelde tegen die wonderlijke aanvechting en terzelfdertijd werd de deur wederom geopend.

De Hindoe-vrouw kwam binnen.

Ze greep den Grooten Onbekende bij den arm.

„Kom,” fluisterde ze, „er is nu gelegenheid cm heen te gaan. Mijn man is naar boven gegaan. Hij zal over een paar minuten terug komen.”

„Om hoe laat komen de leden der vereeniging hier?” vroeg Raffles.

„Vandaag om zeven uur.”

„Dan blijf ik daar in dien schuilhoek totdat zij komen!”

Raffles zei het op korten toon.

Maar in wanhoop wrong de vrouw haar handen en haar oogen, waarin een smeekende uitdrukking lag, sloeg zij op naar den Grooten Onbekende.

„Doe het niet,” sprak ze, „doe het niet! Hij zal me dooden!”

„Stil,” fluisterde Lord Lister, „als ge mij hier verbergt zal ik u ruim beloonen. Niemand zal mij ontdekken.”

De vrouw begreep, dat verdere tegenspraak haar niet zou helpen en, in doodsangst voor haar man, zei ze:

„De gevolgen komen op uw hoofd, meneer, alleen op uw hoofd!”

Bevende aan al haar leden, zonder verder nog een woord te spreken, verliet zij de kamer.

Het gevaar, waarvoor zij zoozeer bevreesd was, scheen echter den Grooten Onbekende volstrekt niet te verontrusten. Feitelijk dacht hij er niet eens over na, welk gevaar misschien kon dreigen.

Hij stelde veel te veel belang in de dingen, die komen gingen, want hij gevoelde, dat hij op het punt stond, den sluier van het geheim van het doodshoofd op te lichten. [23]

[Inhoud]

ZESDE HOOFDSTUK.

Het Genootschap der Droomers.

Langzaam kroop de tijd voorbij—uiterst traag.

De Groote Onbekende verborg zich, toen het tegen zeven uur liep, in de ruime nis waar hij, door een punt van het gordijn op te lichten, toch nog steeds het gezicht op de geheele kamer had.

Zeven uur.

De huisbewaarder trad binnen, de man van de kleine Hindoe-vrouw.

Hij was een lange, sterk gebouwde man met een Indisch costuum aan en een grooten tulband op het hoofd.

Een viertal kleine, brandende lampen met gekleurd glas plaatste hij op de tafel.

Toen zette hij een aantal oud-Indische, zilveren drinkkopjes op de tafel—de kopjes, die Raffles uit de beschrijving van Willy Harringa terstond herkende als die, welke ongeveer een jaar geleden op zoo geheimzinnige wijze uit de „schatkamer” waren gestolen.

Nadat de man deze toebereidselen had gemaakt, ging hij heen.

Ongeveer een kwartier later kwam hij terug, thans om een groote muziekdoos op te winden, door Raffles in het geheel nog niet opgemerkt.

De doos begon een doffe en klagende melodie te spelen en de tonen waren zóó zacht, zóó droomerig, dat ze een wonderlijke uitwerking hadden op Lord Lister, een vreemde, nooit ondervonden uitwerking.

Een paar minuten later trad de Hindoe andermaal binnen.

Thans droeg hij een kort kleed, rijk met goud geborduurd.

Hij bleef aan de deur staan en, in een enkele rij, volgden hem twaalf mannen.

De eerste van het twaalftal was Oswald Harringa.

Vijf der binnenkomenden waren donkerkleurig, drie waren kleurlingen, de rest blanken. Allen hadden ze hetzelfde droomerige, suffe uiterlijk als Oswald, die, zooals Raffles terstond begreep, hun leider en president was.

Als geesten zoo stil gingen ze rondom de tafel zitten en, zonder een enkel woord te spreken, overhandigde Oswald Harringa een sleutel aan den Indiër.

Met dezen sleutel werd de kast geopend en de Hindoe haalde er een doodshoofdbeker uit te voorschijn—den beker, die uit de „schatkamer” van den suikerlord Albert Harringa was gestolen door—Raffles twijfelde er geen seconde meer aan—diens eigen zoon.

De doodshoofdbeker was voorzien van twee handvatten en rustte op gouden klauwen.

Hij werd op de tafel geplaatst, vóór den president, die er een tweetal fleschjes, hem door den Hindoe aangegeven, in leeg goot.

Toen ging hij roeren met een zilveren lepel—eveneens een der voorwerpen, Albert Harringa ontstolen.

Het mengsel was gereed.

En de geur, door Raffles reeds opgemerkt, toen hij binnenkwam, werd zóó sterk, dat hij er bijna bewusteloos van werd.

Maar hij worstelde er tegen.

Nu, in dit oogenblik moest hij zichzelf blijven—sterk en wakker en, bovenal, scherp opmerkzaam.

Hij zag nu, dat de president een weinig van den drank goot in elk van de twaalf kopjes.

Daarna bracht hij zijn eigen kopje aan de lippen.

Maar vóórdat hij ging drinken sprak hij:

„Broeder! De wereld breekt al onze droomen af, voordat wij den tijd gehad hebben, ze tot het einde toe uit te droomen.

Broeders, droomers, ik wensch u een goeden uitslag!

Dat uw droomen lang en zacht mogen zijn!

Droomen is leven.

Droom, want ontwaken is sterven!”

De anderen bogen, doch antwoordden niet.

Ieder dronk zijn kopje leeg en Raffles vermoedde, dat de een of andere slaapdrank daarin was uitgegoten.

Toen stonden allen op en gingen op een rustbed liggen, waar hun door den Hindoe een pijp werd aangereikt en aangestoken. [24]

Uit den damp, die in de kamer opsteeg, was duidelijk merkbaar, dat zij opium rookten.

De verslaafde opium-schuivers leunden achterover op hun rustbedden.….. de muziekdoos vervolgde haar klagelijk spel.

Een slaapverwekkende damp vulde het vertrek en bedwelmde Raffles zoozeer dat hij een oogenblik meende te slapen en dat het merkwaardige tooneel voor zijn oogen een droombeeld was, een hallucinatie, die spoedig weer zou verdwijnen.

Langzamerhand vielen de pijpen uit de handen der rookers.

De Hindoe-man kwam dan telkens aanloopen om ze zoo spoedig mogelijk weg te ruimen.

Toen eindelijk ook de twaalfde man als totaal ongevoelig achterover was gevallen op het rustbed, ging de Hindoe naar de tafel, vulde een klein kopje met den drank uit den doodshoofdbeker en dronk het leeg.

Hij stopte een pijp met opium, wierp zich op een der rustbedden neer en rookte, totdat ook hem, evenals dit met de anderen was geschied, de pijp ontviel.

Door den verdoovenden invloed van drank en opium was hij in slaap gezonken.

Met klimmende verbazing en ongeveinsde belangstelling had Raffles den ganschen loop van deze opeenvolgende tragische gebeurtenissen gadegeslagen.

Hij zag, hoe die mannen, allen nog in de kracht van hun leven, zich overgaven aan een der grootste vijanden van het menschelijk geslacht en hij wist, dat ze vroeger of later met beneveld verstand en uitgeteerd lichaam het slachtoffer zouden worden van het opium.

Maar langen tijd mocht de Groote Onbekende zich niet overgeven aan zijn beschouwingen.

Thans was zijn beurt gekomen.

Hij trad uit zijn schuilhoek te voorschijn, zette alle gevoel van zwakheid en bijna onoverkomelijken slaap op zij en begaf zich naar de tafel.

De sterke dampen, die de kamer vulden, oefenden een invloed op hem uit, die hem als dronken maakte.

Hij nam den gouden doodshoofdbeker van de tafel, zette daarna de twaalf zilveren koppen en den oud-Indischen lepel bij elkaar en begaf zich toen naar de kast in den hoek van het vertrek.

De Hindoe had de deur van dit meubelstuk niet gesloten en Lord Lister zag, toen hij de deuren opende, die draaiden op kunstig gesmeede scharnieren, de kostbaarste voorwerpen op de planken liggen.

Het waren gouden bekers en zilveren schalen, alles van Indischen en Chineeschen oorsprong; lepels, bezaaid met diamanten en groote knoopen van edelgesteenten, zooals de rijke Inlandsche vorsten ze als versierselen dragen.

Ook vond hij een twaalftal gouden medailles, bevestigd aan bontgekleurde zijden linten.

De medailles vermeldden in kleine robijnen de beginletters van het devies der vereeniging: „d. i. l. d. w. o. i. s.”

Al die schatten liet de Groote Onbekende onaangeroerd en ook de gouden staven, die hij op een der planken van de kast zag liggen en die zeker geweldige kapitalen moesten vertegenwoordigen, werden alleen met groote nieuwsgierigheid door hem bekeken.

Thans wendde hij zich weder om.

Hij trad op de tafel toe om den beker, den lepel en de twaalf zilveren kopjes op te nemen, toen plotseling de Hindoe-vrouw de kamer binnentrad en zich vóór hem plaatste.

„Halt!” riep zij uit en zij deed een vergeefsche poging om Raffles tegen te houden. „Wat beteekent dat?”

„Uit den weg!” sprak Raffles streng. „Als ge geen kennis wilt maken met dit instrumentje.”

Hij haalde uit een zijner zakken een browning te voorschijn en duwde het wapen de kleine vrouw onder de oogen.

Zij deinsde achteruit, een gesmoorden kreet slakende.

„Wat moet dat alles beteekenen?” riep zij op verschrikten toon en met een wanhopig gebaar keek zij rond, als wilde zij de hulp inroepen van de leden der vereeniging.

Doch niets zag zij om zich heen dan de roerloos uitgestrekte gestalten der bleeke, uitgeputte personen, die als gestorven waren teruggezonken in eindelooze gevoelloosheid.

„Wat dat moet beteekenen? Dat deze zaken aan den rechtmatigen eigenaar teruggebracht zullen worden en dat ik mij met deze zaak zal belasten!”

De kleine vrouw was machteloos tegenover den man, die zich had meester gemaakt van een gedeelte der Indische kostbaarheden en omdat zij wel begreep, dat de zwaar slapende personen evenmin als de dooden op het kerkhof te wekken waren, beproefde ze nog een laatste poging op den vermeenden dief.

„Die beker,” fluisterde zij, „die gouden schaal is een half millioen waard en nog meer.”

Maar zonder verder te letten op de angstige uitroepen der vrouw, borg Raffles de eigendommen van [25]Albert Harringa in de zakken van zijn wijde jas en nadat hij de vrouw nog een paar goudstukken in de hand had geduwd, verliet hij het huis en bereikte de straat.

Heerlijk was de gewaarwording, die hij ondervond, toen hij in de frissche lucht kwam en weder ruim kon ademhalen.

Een half uur later had hij zijn woning in het Willemsparkkwartier bereikt.


„En dat, Charly,” sprak John C. Raffles en hij plaatste met een breed gebaar den gouden doodshoofdbeker op tafel, „dàt voorwerp en deze kopjes en die lepel zijn nu de kleinigheden, die samen een millioentje vertegenwoordigen en waarvoor jij en ik dat loodgieterskarweitje op ons hebben genomen.”

„Allemachtig!” viel Charly uit, „wat een griezelig ding is dat, Edward. Zul je later mijn schedel ook in goud laten vatten?”

„Neen, koester geen illusies daaromtrent, beste jongen. Ik houd niet van doodshoofden en bovenal niet als ze tot drinkbekers zijn vervormd. Zelfs niet als ze bovendien nog in goud zijn gevat en bezaaid met edelgesteenten.

Maar de vader van onzen jongen vriend Willy Harringa schijnt er anders over te denken, want buiten de geldelijke waarde hechtte de man zeer veel aan dezen beker en zijn droefheid, toen hij het doodshoofd miste, moet inderdaad heel groot zijn geweest.”

Toen vertelde Lord Lister zijn jongen vriend de geschiedenis van de geheimzinnige diefstallen, van het verhaal, dat hem eerst door Willy Harringa en later door diens vader in den breede was verhaald; van de vermoedens, die door hem waren gerezen tegen den stillen, vreemden, oudsten zoon uit het huis; van de bevestiging van die vermoedens, toen hij de geheime gang had ontdekt, nadat hem bekend was geworden dat Oswald Harringa er de eigenaardigheid op nahield om op het dak te gaan „rooken”; van den tocht naar het grijze huis in de dwarsstraat en van alles wat hij daar had gezien.

Charly vond dat allemaal even interessant en in gespannen aandacht luisterde hij naar wat de Groote Onbekende hem meedeelde.

„En hoe zul je nu doen, Edward?” vroeg hij ten slotte. „Zul je den vader nu gaan vertellen, dat zijn zoon een dief en een opiumschuiver is?”

„Dat is het eenige, waarover ik het nog niet met mij zelf eens ben,” bekende Lord Lister. „Ik zal er eens een nacht over slapen. Ik wensch je wel te rusten, boy! Droom maar niet te veel van gouden doodshoofden en opiumschuivers.”

[Inhoud]

ZEVENDE HOOFDSTUK.

Het einde van den Opium-Schuiver.

Den volgenden morgen, toen Lord Lister en zijn vriend nog in de ontbijtkamer zaten, waar zij beiden verdiept waren in het lezen der ochtendbladen, kondigde oude James reeds het bezoek aan van mijnheer Mollen.

Charly wierp een blik op de pendule en sprak:

„Het is waar ook! Ik had bijna vergeten, dat Pim me zou komen halen om het nieuwe tennisveld van onze club te gaan bekijken. Maar zóó vroeg had ik hem niet verwacht.

Laat mijnheer Mollen maar hier binnen,” verzocht Charly den huisknecht en toen deze, na beleefd gebogen te hebben, de deur weer achter zich had gesloten, vervolgde Charly tot zijn ouderen vriend:

„Dikke Pim heeft immers een wit voetje bij jou?”

Raffles knikte glimlachend en Charly vervolgde:

„Je begrijpt, dat ik het anders niet gewaagd zou hebben, gestrenge meester, om een mijner kennissen, wien dan ook, in jouw ongenaakbare tegenwoordigheid te brengen.”

Raffles had geen gelegenheid om zijn jongen secretaris hierop te antwoorden, want reeds opende James de kamerdeur om den vroegen bezoeker binnen te laten. [26]

Reeds bij den eersten oogopslag zagen de beide vrienden, dat Pim iets bijzonders had. Op zijn dik, rood, niet heel intelligent gelaat, dat echter een goedige uitdrukking had, stond duidelijk te lezen, dat hem iets op het hart lag en daar het Pim’s gewoonte niet was, om zijn mededeelingen lang vóór zich te houden, begon hij al dadelijk, nadat hij zijn beide kennissen had begroet:

„Eigenlijk heb ik niet veel lust om te gaan tennissen vanmorgen. Maar ik had met je afgesproken, Brand, dus ik wou je niet laten wachten.”

„Wat is er gebeurd?” vroeg Charly. „Toch geen onaangename dingen, hoop ik?”

„Jawel en al betreft het mij niet rechtstreeks, ik ben er toch heelemaal kapot van. Toen ik, nu zoowat een half uur geleden, van huis kwam en langs de woning van Harringa wandelde, waren daar alle gordijnen neergelaten. Natuurlijk keek ik verbaasd en ik was nieuwsgierig, wat daarvan de reden kon zijn. Och, een sterfgeval wekt altijd je belangstelling, nietwaar? Vooral als je de lui goed kent. Nou, ik trof het, want juist toen ik passeerde, kwam een van de meiden naar buiten en die vertelde me, dat de oudste zoon, Oswald, heel vroeg vanmorgen dood was thuis gebracht.”

„Da’s treurig!” riep Charly uit. „Wat naar voor die oude mijnheer en mevrouw!” en even keek hij naar zijn vriend Edward.

Raffles echter zei niets.

Bij de laatste woorden van Richard Mollen hadden de oogen van den Grooten Onbekende een gansch eigenaardige uitdrukking gekregen, doch toen goedige Pim hem aankeek, om te zien, welke uitwerking zijn nieuwsbericht op jonker Van Leeuwen maakte, was hiervan niets meer te bespeuren.

„Weet je geen verdere bijzonderheden?” vroeg Charly.

„Ja,” klonk het van Pim’s dikke, roode lippen, terwijl hij zich heel gewichtig voelde, nu hij zooveel nieuws wist mede te deelen: „Het dienstmeisje vertelde mij, dat de jonge meneer op zijn club een soort van beroerte had gehad, een hartaandoening, zei ze.”

„Van welke club was Oswald Harringa lid?” vroeg Raffles.

„Precies weet ik het niet,” antwoordde Richard Mollen, „maar ik geloof, een kaartclub, een besloten gezelschap van een stuk of tien, twaalf jongelui.”

„Het is zeker een heel droevig sterfgeval, voornamelijk voor de ouders?” sprak nu Lord Lister weer. Toen wisselde hij een korten blik met Charly, welken door dezen onmiddellijk werd begrepen en vervolgde tot dezen:

„Kan ik erop rekenen, dat je thuis komt lunchen?”

„Zeker!” sprak Charly.

De jonge secretaris stond op, vulde uit een geopend kistje zijn sigarenkoker met Havanna’s en zei tot Pim, terwijl hij hem op den schouder klopte:

„Kom, kerel, ga mee de lucht in. Tob nou niet over dat sterfgeval, daaraan kan je toch niets veranderen!”

Met een handdruk nam Pim afscheid van jonker Van Leeuwen en de beide jonge mannen wandelden samen naar de nieuwe tennisbaan, op korten afstand van Lord Lister’s woning.

Peinzend bleef de Groote Onbekende in zijn gemakkelijken stoel achterover leunen. Weer liet hij de gebeurtenissen der laatste dagen aan zijn geest passeeren en toen hij terugdacht aan het geheimzinnige clublokaal waar de twaalf opiumschuivers bijeenkwamen, om zich over te geven aan de bedwelming, die de uitwerking was van dat verderfelijke vergift, dat zooveel onheil en ellende teweegbrengt, sprak hij tot zich zelf:

„Dat plotseling einde was misschien de beste oplossing! Een beroerte … een hartaandoening … Hij was wél een vreemde en eigenaardige verschijning, deze jonge man, die het slachtoffer is geworden van zijn hartstocht en ik ben er van overtuigd, dat hij zijn vader niet heeft bestolen om geld te maken voor de waardevolle voorwerpen; hij handelde uit een buitengewone beweegreden. Het was geen gemeene diefstal, dat begreep ik onmiddellijk, en gelukkig ben ik erin geslaagd, een duidelijk bewijs voor mijn overtuiging te krijgen.

De oudste zoon van Albert Harringa, de leider der opiumschuivers, moet dezen diefstal zonder twijfel hebben gepleegd, omdat hij van meening was, dat de doodshoofdenbeker en de andere zeldzame kostbaarheden nutteloos waren in zijn vaders „schatkamer” en veel zouden toebrengen tot de versiering der tafel in de „Droomersclub”, waarvan hij voorzitter was …”

Toen richtte de Groote Onbekende zich met een energieke beweging op uit zijn fauteuil, liep een paar maal met de handen in de zakken door de kamer heen en weer en sprak toen op halfluiden toon, als legde hij zichzelf in dit oogenblik een gelofte af:

„Dit geheim zal ik bewaren; nimmer zal de vader van den aan opium verslaafden zoon vernemen, op welke wijze ik zijn gestolen kostbaarheden terugvond!”

Nu begaf Lord Lister zich naar zijn studeerkamer, waar hij een donker-eikenhouten kast, die in een der [27]hoeken van het vertrek stond, met een fijnbewerkten sleutel opende.

Deze kast was van binnen geheel voorzien van stevige stalen platen en bevatte verschillende binnenkastjes, van hetzelfde staal vervaardigd, elk afzonderlijk afgesloten.

De grootste dezer veilige bergplaatsen opende lord Lister met een sleuteltje, dat nauwelijks groot genoeg scheen om een horloge op te winden, en uit de ruimte, die nu voor hem lag, haalde hij het gouden doodshoofd, den Indischen lepel en de twaalf zilveren kopjes te voorschijn.

De waardevolle voorwerpen pakte hij in een stevig handvalies van donkerbruin leer, dat hij daarna sloot.

Het sleuteltje van het valies schoof hij in een kleinen, witten enveloppe en hierop zette hij met duidelijke letters het adres van Albert Harringa.


Het middaguur had nauwelijks geslagen, toen Charly Brand de studeerkamer van lord Edward Lister binnentrad.

Het was hem aan te zien, dat hij eenige uren in de buitenlucht beweging had genomen, want zijn gelaat zag er blozend uit en een uitdrukking van gezonde levenslust lag in de helderblauwe oogen van den jongeman.

„Voldoet de nieuwe tennisbaan aan de eischen?” vroeg lord Lister, terwijl hij het laatste overblijfsel van zijn sigaret in een fijn, Japansch aschbakje legde.

„De baan is onberispelijk en er werd uitstekend gespeeld vanmorgen. Alleen Pim heeft geen goeden bal gemaakt, zoodat hij weer leelijk geplaagd werd. De goeie jongen schijnt erg onder den indruk van het sterfgeval te zijn.”

En toen Raffles hierop, tot Charly’s teleurstelling niets antwoordde, vervolgde de jonge secretaris:

„Heb je al besloten, hoe je in deze zaak verder zult handelen, Edward? Je gelooft zeker, evenmin als ik, aan een beroerte of hartverlamming van Oswald Harringa?”

„Neen,” antwoordde Lord Lister, en zijn donkere oogen keken den blonden secretaris met een ernstige uitdrukking aan. „Neen, Charly, ook ik geloof daaraan niet. Maar ik wensch dit geheim te eerbiedigen, al was het alleen ter wille van de ouders van den ongelukkigen jongen man.”

„En de kostbaarheden?”

„Daarover spreken we straks, na den lunch!”

De begrafenis van Oswald Harringa, de oudste zoon van den schatrijken Indischen suikerlord, had veel belangstelling getrokken.

Twee landauers waren noodig geweest om den bloemenschat mee te dragen naar het kerkhof, waar de overledene een laatste rustplaats zou vinden.

Een kostbare krans van lila bloemen, waaraan breede, purperkleurige linten hingen, en die ter rechterzijde van de lijkkoets was opgehangen, trok vooral de aandacht der voorbijgangers, die nieuwsgierig bleven staan, als de stoet passeerde.

„Aan onzen leider,” waren de woorden die in gouden letters op een der linten prijkten, terwijl op het andere lint, eveneens in gouden letters, maar veel kleiner, stond:

„d. i. l. d. w. o. i. s.”

Geen kaartje, geen boodschap zelfs was er bij geweest, toen deze krans werd bezorgd en zonder te weten, wien zij te danken hadden voor dezen laatsten groet, aan hun zoon gebracht, hadden de ouders den grooten krans van bedwelmend geurende bloemen in paarsen tint in ontvangst genomen.

Op verzoek van Oswalds vader werd aan het graf geen woord gesproken en toen de oude heer, nadat de plechtigheid was afgeloopen, in huis was teruggekeerd, nam hij zwijgend de kleine hand van zijn vrouw in de zijne, terwijl hij haar een kus op het voorhoofd drukte.

Zij zeiden het elkaar niet in woorden, deze beide ouders, wat er op dat oogenblik in hen omging, maar welsprekender dan iets was de blik, waarmee zij elkaar aankeken en de tranen, die langs hun wangen vloeiden.

Doch bij beiden was, sinds hun oudste zoon levenloos thuis was gebracht, geen oogenblik de gedachte uit het hoofd geweest, hoe de voorspelling van den Radjah van Mooltan was bewaarheid geworden:

„Indien de beker verloren gaat, of gestolen wordt, zal het ongeluk u achtervolgen!”

Doch geen van beiden vermoedden zij het, deze bedroefde ouders, hoe hij, die hun nu voor altijd was ontvallen, zelf den noodlottigen beker het huis had uitgedragen.


Dien namiddag wachtte voor het bordes van de mooie villa in het Willemsparkkwartier, bewoond door jonker Van Leeuwen en diens vriend, een gewone taxi, een huurauto zooals men die dagelijks honderden door Amsterdam ziet vliegen.

Een jonge man, gekleed in de keurige livrei der deftige families, verscheen op den drempel.

Hij had een kortgeknipte, blonde baard en onder de [28]met goud gegallonneerde pet kwam het dikke, blonde krulhaar te voorschijn. In de rechterhand droeg hij een handtasch van bruin leer, die vrij zwaar scheen te zijn en die hij, in de atax gezeten, zorgvuldig op zijn knieën hield.

Tien minuten later hield het voertuig stil voor de woning van den heer Albert Harringa.

De blonde livreibediende stapte uit en overhandigde met een paar korte woorden het valiesje en de witte enveloppe aan Egbert.

Toen begaf hij zich weer terug naar de wachtende huurauto, die een oogenblik later uit het gezicht verdwenen was.…..

… … … … … … … … … … … … … … … … …

„Aan wien heb je het taschje afgegeven?” vroeg dien middag aan het diner lord Lister zijn vriend en helper, Charly Brand.

„Aan den ouden huisknecht, Edward. Hij zou het zijn meester onmiddellijk overhandigen.”

All right, boy!” klonk het antwoord en toen werd er door de beide vrienden geen woord verder over dat onderwerp gewisseld.

Den volgenden dag, toen lord Lister alleen in zijn studeerkamer zat, bezig een brief van een zijner Engelsche vrienden te beantwoorden, terwijl Charly een zeiltocht op de Zuiderzee maakte, met de leden van zijn tennisclub, bracht oude James op een zilveren blad een visitekaartje binnen.

„Willy Harringa”

las Raffles en, hij verzocht den huisknecht, den bezoeker binnen te laten.

Eenige oogenblikken later had Willy tegenover lord Lister plaats genomen.

Nadat het gesprek eenigen tijd had geloopen over het verlies, dat de familie Harringa had getroffen, sprak Willy:

„De eigenlijke reden van mijn komst zal u misschien zeer verbazen, jonker Van Leeuwen.”

En toen vervolgde hij, na eenige aarzeling, terwijl hij Raffles aankeek met zijn eerlijke, oprechte oogen, die op dat oogenblik hun gewone overmoedige uitdrukking echter misten:

„Misschien verbaast ze u ook in het geheel niet en weet u al van te voren, wat ik u te vertellen heb.

Kalm hield Raffles de donkere oogen op het gelaat van den bezoeker gevestigd, toen hij sprak:

„Ja, mijnheer Harringa, ik weet het, uw vader ontving een leeren valies met inhoud. Het verheugt me, dat deze duistere zaak tot zulk een goed einde is gebracht.”

En toen hij zag, hoe Willy met een trek van blijde verrassing op het gelaat beide handen uitstak, om zijn dankbaarheid te betuigen, maakte de Groote Onbekende een afwerend gebaar en zei:

„Dat is in orde, mijnheer Harringa. De éénige dank, die ik van u vraag, is, dat u niet meer op deze zaak terugkomt.”

De jonge Harringa liet de uitgestrekte handen weer zakken en een wolk van teleurstelling trok over zijn gelaat.

„Ik eerbiedig uw wensen, jonker Van Leeuwen,” sprak hij.

„Maar dan is er nog iets,” vervolgde Willy, „wat bijna even geheimzinnig is, als die diefstallen waren.”

Hij schoof zijn stoel een beetje dichter naar dien van Raffles en sprak op schier fluisterenden toon, als vreesde hij, dat onbescheiden ooren mochten meeluisteren:

„In de portefeuille, die mijn gestorven broer bij zich droeg, heb ik een drietal briefjes gevonden van onverklaarbaren inhoud en nog onverklaarbaarder onderteekening. Misschien zoudt u ook in dezen opheldering kunnen geven.”

Al sprekende haalde hij uit zijn borstzak een zakportefeuille van wit slangenleer te voorschijn en vervolgde:

„Deze portefeuille was het eigendom van mijn broer Oswald en dit zijn de briefjes, die zich erin bevonden.”

Toen overhandigde hij den Grooten Onbekende drie gele velletjes papier, beschreven met violetkleurige inkt.

En Raffles las de korte mededeelingen één voor één langzaam door:

„Broeder!

Hedenavond elf uur! Hindoe-vrouw heeft de sleutels!

Opiophaag.”

In den linker-benedenhoek van het papier stonden, in een kring gedrukt, de volgende letters:

„d. i. l. d. w. o. i. s.”

Nu opende lord Lister het tweede briefje, dat op hetzelfde papier, met dezelfde violette inkt geschreven was en onderaan dezelfde in het rond gedrukte letters.

Hij las:

Broeder!

Twee uur vóór middernacht. Purperen zaal zal geopend zijn.

Opiophaag.”

[29]

Ten derden male ontvouwde hij een der gele papieren, waarvan de inhoud luidde:

„Broeder leider!

De broeders wenschen u te danken voor de aanwinst! Kom heden op gewonen tijd tot ons.

Opiophaag.”

„En wat alles nog eigenaardiger en geheimzinniger maakte,” vervolgde Willy, toen Raffles zwijgend de briefjes op tafel legde, „is, dat gistermorgen, een uur vóór de begrafenis van Oswald, een krans werd thuisbezorgd, op welker violetkleurige linten deze zelfde onverklaarbare letters stonden gedrukt. De naam van de zenders, want het schijnen leden van een club of vereeniging te zijn, werd er niet bij vermeld.”

„Begrijpt uw vader ook niet, wie de personen geweest kunnen zijn, met wie uw broeder deze geheimzinnige correspondentie voerde?”

„Voor papa is alles even duister als voor mij. Trouwens, vader spreekt weinig sinds Oswalds dood en houdt zich meestal in zijn eigen kamer op. De reis naar Egypte is nu natuurlijk uitgesteld voor eenigen tijd.”

„Mijnheer Harringa,” sprak Raffles, terwijl hij den jongen man, die tegenover hem zat, recht in de oogen keek, „veel is mij duidelijk, van wat voor u en uw vader altijd een gesloten boek zal blijven. Vraag er niet naar—het is beter, dat die geheimen mèt uw broeder in het graf zijn gegaan.

Slechts dit wil ik u en ook u alleen—in vertrouwen mededeelen: uw broeder Oswald is het slachtoffer geworden van het opium, het opium, dat reeds zooveel ellende om zich heen heeft verspreid en dat den prooi welke het eenmaal in zijn scherpe klauwen heeft, niet meer loslaat. En laat het u tot troost zijn, dat zijn onverwachte en plotselinge dood hem heeft gespaard voor een lang, duldeloos lijden.”

Toen nam de Groote Onbekende de drie, op geel papier geschreven briefjes van de tafel, gaf ze den jongen man terug en vervolgde:

„Ik geef u den raad, deze briefjes te vernietigen. En, spreek tegen niemand, ook niet tegen uw vader, over ons onderhoud.


Acht dagen na het bezoek, dat Willy had gebracht in de villa van jonker Van Leeuwen, ontving de heer Albert Harringa een brief van den volgenden inhoud:

„Uit betrouwbare bron heb ik vernomen, dat het gouden doodshoofd, dat voor u van zoo groote waarde schijnt te zijn, de Indische lepel en de zilveren kopjes, weer in uw bezit zijn teruggekomen. En dit verheugt mij om uwentwil.

Het was zeer juist van u gezien, om in deze duistere zaak niet de hulp in te roepen van rechercheurs of politie. Immers—hoe dikwijls niet is het reeds gebleken, dat deze personen minder geschikt zijn om dergelijke opsporingen met succes ten uitvoer te brengen.

„Onoplosbare raadsels” kunnen beter worden opgelost door iemand die het gewend is, zulke zaakjes op te knappen.

Ondergeteekende was zoo vrij, u, nu ruim een week geleden, uw eigendommen weder te doen toekomen, nadat hij ze had teruggehaald van de plaats, waar ze niet behoorden.

Hoe en waar hij ze heeft gevonden zal zijn geheim blijven!

Moge de gouden doodshoofdbeker voortaan alle onheil verre van u houden!

De Groote Onbekende,
John C. Raffles”.

[Inhoud]

De volgende aflevering (No. 120) bevat:

„Een onaangename ontmoeting in Zandvoort”. [30]

[Inhoud]

Vijf-en-dertig minuten.

Het liep tegen het einde van Mei en ik zocht in de omstreken van Parijs, op eenig frisch en vredig plaatsje, naar een klein huisje, om daar den zomer door te brengen. Ik ging op goed geluk aan het zoeken, na reeds, zonder iets naar mijn smaak gevonden te hebben, de oevers der Seine te hebben afgeloopen, die door de kroegjes en de publieke danslocalen onteerd worden; daarna had ik het heerlijke landschap doorkruist, dat zich om Versailles uitstrekt, maar waarvan de wegen, het hout en de heldere rivieren eenigszins de hinderlijke majestueusiteit van deze stad hebben. Ook had ik de heerlijke vallei van Chevreuse bezocht, die door de spoorlijn van Scaux van de hoofdstad is afgescheiden. Eindelijk werd ik op een goeden dag verleid door het schilderachtig aanzien van een station op de Westerlijn, tusschen Lagny en Meaux, waar men den breeden loop der Marne overzag. Ik stapte daar uit den trein en vroeg aan een stationsbeambte, of hij ook wist, welke woningen er in deze streek te huur stonden.

„Niet veel bijzonders, mijnheer,” antwoordde hij.

Hij scheen na te denken.

„Ja, een is er, die u misschien wel zou lijken. Het is het huis van vader Perrin te Chigny, dat verleden jaar aan Parijzenaars is verhuurd geweest. Ik geloof, dat het dit jaar leeg staat.”

„Is dat dicht bij de rivier?”

„Het staat op de hoogte, maar als men naar beneden gaat, is men direct aan de Marne.”

Ik dacht: „dat is misschien wat ik zoek.”

„En hoever is Chigny van het station af?”

„Het zal dertig à veertig, minuten gaans zijn … vijf en dertig minuten … ja, het is bepaald niet verder dan vijf en dertig minuten.”

Ik bedankte hem.

„Het is heel gemakkelijk te vinden,” voegde hij er bij. „Ge hebt slechts dezen weg, die voor u ligt, te volgen, daarna gaat ge door het boschje, dat ge ginds ziet en u zult dan van zelf Chigny wel zien. De eerste de beste zal u daar het huis van vader Perrin aanwijzen.”

Ik begaf mij op weg. Er is niets zoo bedriegelijk op het land, als een boschje aan het eind van een weg en ik liep al een kwartier lang, toen het boschje mij nog altijd voorkwam een goed einde verder te zijn. Ik wierp een blik in het rond om te zien, of ik mij ook vergiste met een ander boschje, dat dichterbij was. Maar het was het eenige; overigens liep de weg er recht op af, en was er geen vergissing mogelijk. Ik bracht mij de woorden van den spoorwegbeambte te binnen. Als ik het bosch uitkwam, moest ik Chigny zien, dat er niet ver vandaan kon zijn, omdat men van het station in vijf-en-dertig minuten aan het dorp kwam.

Ik bereikte de eerste boomen eenige minuten na deze redeneering te hebben gehouden. Doch daar verschillende wegen in verschillende richtingen door het bosch leidden, was ik eerst in de war. Gelukkig bemerkte ik een kar, die stapvoets naderde. Op een teeken, dat ik maakte, hield de karrevoerder zijn paard in. Ik vroeg hem welke weg naar Chigny leidde.

„Daar kom ik net vandaan,” zeide hij. „U behoeft slechts denzelfden weg te nemen als ik afgekomen ben, kijk, die daar, links.”

„Leidt die regelrecht naar het dorp?”

„U kunt je onmogelijk vergissen. Als de weg buiten het bosch is, zijt ge te Chigny.”

„Op de hoogte, niet?”

Hij glimlachte even.

„Ja, op de hoogte. U kent dus de streek al?”

„Een beetje … ik heb inlichtingen ingewonnen.”

En mijn horloge raadplegende, vervolgde ik:

„Het is hier niet ver meer vandaan, wel, Chigny?”

„Chigny,” herhaalde hij, de schouders ophalende, [31]„het is zoo goed alsof u er reeds waart.…. U hebt heelemaal een vijf-en-dertig minuten te loopen, op zijn hoogst.…”

Ik bedankte hem; hij legde de zweep over zijn paard en vervolgde zijn weg. Ik dacht, dat ik den spoorwegbeambte verkeerd verstaan had en dat hij had willen zeggen, dat het vijf-en-dertig minuten loopen was tot aan het boschje en dan nog eens vijf-en-dertig minuten naar Chigny. Dat was zoo’n heel erge vergissing niet; overigens is het ook een feit, dat de beambten der kleine spoorwegstations in den regel niet veel topografische kennis hebben van het omliggende land. Ik had op mijn uitstapjes al meermalen de gelegenheid gehad deze opmerking te maken. Deze man kon mij dus heel goed den afstand zoo’n beetje op goed geluk hebben genoemd. In allen gevalle was het pas drie uur in den middag en had ik ruim den tijd om den trein van zeven uur te halen, na het huis van vader Perrin bezocht te hebben. Ik ging het bosch in, en wandelde langzaam voort om de frischheid op te snuiven van een windje, dat ternauwernood de bladeren deed ritselen.

Het was een lang bosch; de laan, die ik volgde, liep uit op een groote uitgestrektheid land, dat met koren en haver bezaaid was, groen en vlak zoover het oog reikte. Geen enkele heuvel brak er de eentonigheid van af; men ontdekte niet het geringste van een dorp. Alleen verhief zich op enkele passen afstand van mij, aan het begin van deze vlakte, een stulp, bestemd om gereedschappen in te bergen, die potdicht was.

Het was nu al minstens een uur, dat ik aan het loopen was. Ik rustte een oogenblikje uit, mij voornemende daarna eenvoudig weer naar het station terug te keeren, toen ik uit een boschje een boerin te voorschijn zag treden, die gras in haar boezelaar droeg. Zij werd gevolgd door twee kinderen, die lentebloemen in de hand droegen. Dit landelijk tooneeltje ontnam mij het voornemen om te vertrekken en ik trad, met de hoed in de hand, op de boerin toe.

„Waar ligt toch Chigny? Men had mij gezegd, dat ik, als ik uit het bosch kwam, Chigny zou zien. Ben ik soms verdwaald?”

„Wel neen, mijnheer, Chigny is daar”… en zij wees naar den linkerkant van het bosch. „U hebt u alleen vergist in den weg, denk ik. Bij den kruisweg is u recht doorgeloopen, maar u had het voetpad moeten nemen.”

„Maar hoe kan ik dan nu naar Chigny komen?”

„U volgt dit pad hier langs het bosch, slaat dan links af en steekt de rivier over. Chigny ligt aan de overzijde.”

„Is er een brug over de rivier?” vroeg ik wantrouwend.

„Van drie bogen, mijnheer.”

„En in hoeveel tijd kan ik in Chigny zijn?”

Zij keek mij aan, als om de snelheid mijner beenen te berekenen, en antwoordde:

„O, het is niet ver. Vijf-en-dertig minuten.”

Ik stond versteld. Dit cijfer begon mij al heel wonderlijk toe te schijnen, en die drie afstanden, elk van vijf-en-dertig minuten, waren een inderdaad zeer vreemd verschijnsel. Ik begon te vermoeden, dat ieder een loopje met mij nam. Maar hoe kon de boerin weten, dat zoowel de spoorwegbeambte als de karrevoerder mij eveneens hadden verzekerd, dat ik in vijf-en-dertig minuten te Chigny zou zijn, en welke waarschijnlijkheid bestond er om aan te nemen, dat een boerin, een karrevoerder en een spoorwegbeambte zich zouden hebben verstaan om een poets te spelen aan een Parijzenaar, die voor de eerste maal in die streek kwam? Klaarblijkelijk was het hier niets anders dan een eenvoudige toevalligheid, die de vermoeienis, de warmte en mijn zenuwachtigheid mij verkeerd deden opnemen. Weldra was dit vermoeden dan ook weer uit mijn geest verdwenen. Een half uur lang liep ik het voetpad af, dat de boerin mij had aangewezen, en toen sloeg ik den weg in, die naar de rivier afliep, en trachtte mij te oriënteeren. De weg liep wederom tusschen de vlakke en eentonige velden, die aan den horizont verdwenen; op een heuvel, die zoowat een 5 à 600 meter verder was, zag ik een groepje van vier huizen staan, die meer op een hoeve en toebehooren, dan op een dorp geleken. Maar toch kon het immers ook wel Chigny zijn.

Plotseling hoorde ik van den kant van de rivier het geluid van liederen. Het waren waschmeisjes, die haar bedrijf uitoefenden.

Ik naderde.

„Dat is zeker Chigny, daar, meisjes?”

Eén harer antwoordde:

„Neen, dat is het gehucht Bray. Chigny is verder.”

„En hoe ver dan nog?”

Drie stemmen antwoordden in koor:

„Vijf-en-dertig minuten!”

Ik was geheel overbluft en bijna ongerust. Er was iets fantastisch in dit avontuur. Hoe kwam het, dat de waschmeisjes hetzelfde zeiden als de boerin, de karrevoerder en de spoorwegbeambte? [32]

„En het huis van vader Perrin, kent u dat?” vroeg ik verder.

Eén uitroep:

„Dat geloof ik! het mooiste van de streek!”

„Is het niet verhuurd?”

„Nog niet. Maar het zal niet lang meer duren. Elk jaar komen er Parijzenaars.”

Ik groette en vervolgde mijn weg. Ik liep de brug over en hield stil in het gehucht Bray, bij den herbergier, waar ik iets gebruikte. Ik rekende uit, dat ik, als ik over tien minuten in Chigny was, nog den trein kon halen en vroeg den waard om inlichtingen.

„Waar ligt Chigny?”

Hij strekte de hand uit.

„Daar!”

„Hoe lang zou ik noodig hebben om er te komen?”

Op den meest natuurlijken toon van de wereld antwoordde hij:

„Vijf-en-dertig minuten!”

Nu stond ik niet alleen verbaasd, maar werd tevens kwaad. Ik keek den herbergier eens aan, maar deze zag er heel kalm en verstrooid uit. Niets wettigde de onderstelling van een fopperij.

„U komt misschien om het huis van vader Perrin te huren?” vroeg hij.

„Juist,” antwoordde ik.

„Dat is tot nu toe nog te huur.”

Woedend verliet ik de herberg, het was al over zessen. De zon neigde ten onder. Ik liep het veld in, op goed geluk, zonder eenig doel, ten prooi aan een koortsachtige opwinding. Een uur lang liep ik zoo voort, trachtende de oplossing te vinden van dit flauwe complot.

De avond viel. Ik was heelemaal verdwaald. Tegen een uur of acht hoorde ik het geluid van een loopend paard en tot mijn groote verwondering, bemerkte ik, dat het een genummerd huurrijtuig was, dat op vijf-en-twintig kilometer van Parijs op de groote wegen trachtte een vrachtje op te sporen.

Hoe kwam dat rijtuig juist daar?

Dat was geheimzinnig. Ik riep den koetsier aan, als waren wij op een der boulevards, en hij hield stil zonder iets meer. Ik stapte in en wij bereikten het station weer voor den trein van elf uur. Ik had wel lust den koetsier de hand te drukken.

Aan het station zocht ik naar den beambte, die mij zulke mooie inlichtingen had gegeven. Hij was er niet meer.

Dat jaar heb ik Parijs niet meer verlaten, hoewel ik er schrikkelijk van de warmte heb geleden. Ik heb trouwens nooit geweten wat dat huis van vader Perrin voor een woning was en naar aanleiding van welke legende men den menschen, die het wilden bezoeken, vertelde, dat het vijf-en-dertig minuten van het station af lag.

[33]

Inhoudsopgave

I. Het gouden doodshoofd. 1
II. In het huis van den suikerlord. 4
III. Oswald Harringa. 10
IV. De loodgieters op het dak. 13
V. De Hindoe-vrouw. 20
VI. Het Genootschap der Droomers. 23
VII. Het einde van den Opium-Schuiver. 25
Vijf-en-dertig minuten. 30

Colofon

Beschikbaarheid

Dit eBoek is voor kosteloos gebruik door iedereen overal, met vrijwel geen beperkingen van welke soort dan ook. U mag het kopiëren, weggeven of hergebruiken onder de voorwaarden van de Project Gutenberg Licentie in dit eBoek of on-line op www.gutenberg.org.

Dit eBoek is geproduceerd door het on-line gedistribueerd correctieteam op www.pgdp.net.

Metadata

Codering

Dit boek is weergegeven in oorspronkelijke schrijfwijze. Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld. Kennelijke zetfouten in het origineel zijn verbeterd. Deze verbeteringen zijn aangegeven in de colofon aan het einde van dit boek.

Documentgeschiedenis

Verbeteringen

De volgende 97 verbeteringen zijn aangebracht in de tekst:

Bladzijde Bron Verbetering Bewerkingsafstand
1, 5, 14, 14 [Niet in bron] , 1
1 Wllemspark-kwartier Willemsparkkwartier 2
1 oedige goedige 1
1 Jamer James 1
2 Rafffles Raffles 1
2 een [Verwijderd] 4
2 [Niet in bron] de 3
Passim. [Niet in bron] 1
2 [Niet in bron] den 4
2 Maar maar 1
3, 3, 3, 4, 7, 8, 9, 9, 28, 29 [Niet in bron] 1
3 Dedoelt Bedoelt 1
3, 17, 27 [Verwijderd] 1
3 Harrnga Harringa 1
3 wapen wapens 1
4 het het het 4
5 dienst diens 1
6, 28 [Verwijderd] 1
7 bediendende bedienend 2
8 rookmateriaaal rookmateriaal 1
8 initiatlen initialen 1
8 hij er 3
8 , . 1
9 uitdrukkinglooze uitdrukkingslooze 1
10 zenventienjarigen zeventienjarigen 1
11, 22, 26 , [Verwijderd] 1
11 marokkijnleer marokijnleer 1
13 Harranga’s Harringa’s 1
15 zeid zeide 1
17 gebrahct gebracht 2
18 G. C. 1
20 eeenzame eenzame 1
21 concierge conciërge 1 / 0
21 vastzak vestzak 1
21 hoofdkinkje hoofdknikje 2
22 Hindoevrouw Hindoe-vrouw 1
23 ZEVENDE ZESDE 3
27 purpurkleurige purperkleurige 1
27 Oswals Oswalds 1
28 livreibediede livreibediende 1
28 afwereld afwerend 1
29 proai prooi 1
31 hadt had 1
32 koa kon 1
32 nlichtingen inlichtingen 1
32 staton station 1
*** END OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK 73290 ***