*** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK 74821 *** LORD LISTER GENAAMD RAFFLES DE GROOTE ONBEKENDE. NO. 53 EEN HUWELIJKSREIS. EEN HUWELIJKSREIS EERSTE HOOFDSTUK. DE DUBBELGANGERS. Het groote stoomschip „Rotterdam” was juist van Havre vertrokken, waar het de Fransche passagiers had opgenomen. Het was nacht en de reizigers, die reeds te Rotterdam hun intrek op het schip hadden genomen en uit België, Nederland, Duitschland of Rusland kwamen, sliepen reeds. Het stoomschip maakte een Middellandsche Zeereis naar Spanje, Monte Carlo en Egypte. Het waren allen pleizierreizigers, die den kouden winter in het Noorden wilden ontvluchten.— — Reeds den volgenden dag, toen de passagiers wakker werden, had het koude weer, waarvan zij nog te lijden hadden gehad aan de kusten van Frankrijk, plaats gemaakt voor het warmere Spaansche klimaat en in plaats van een grijzen hemel zagen zij de zon, die met haar warme, koesterende stralen het schip bescheen. Een jonge man in een donkerblauw pak en met een sportmuts op het hoofd, zat op het promenadedek in een der gemakkelijke, lange stoelen te lezen. Plotseling richtte hij zijn oogen van het boek naar twee passagiers, een heer en een dame, die bij de verschansing stonden en mompelde: „Nu zou ik wel eens willen weten, wat dat voor een dame is, waarmee Edward daar staat te praten.” Vol belangstelling keek hij naar het tweetal en verbaasde zich er over, dat zijn vriend, hoewel hij vlak bij hem stond, er in het geheel geen plan op scheen te hebben om hem bij zich te roepen en hem aan de dame voor te stellen. „Sapperloot”, vervolgde hij tot zichzelf, „een merkwaardigen smaak legt mijn vriend en meester daar aan den dag. Het is ongetwijfeld een ordinair persoontje, dat, ondanks haar diamanten, welke zij op opvallende wijze draagt, en haar nieuwste Parijsche toilet, toch niet de dame is die zij wil schijnen. „Daar is iets niet in den haak! „Een avonturierster is zij niet, daarvoor beweegt zij zich niet gemakkelijk genoeg. Zij ziet er meer uit als een gewezen modiste, die door een rijken aanbidder aan toiletten en diamanten is gekomen. „Het moet een rare kerel zijn, die aanbidder! In elk geval—in mijn smaak valt zij niet.” Hij verdiepte zich weer in zijn lectuur. Toen hij een hoofdstuk had uitgelezen, bemerkte hij, dat het tweetal nog op dezelfde plaats stond en dat de heer zijn arm om den hals der dame had geslagen en zeer innig tegen haar deed. „Wel alle duivels!” vloekte de jonge man, zijn boek dichtslaande, „is Edward gek geworden? Ik begrijp er niets van!” Plotseling bemerkte de dame, dat de jonge man hen gadesloeg en daar dit haar onaangenaam scheen te zijn, trok zij haar cavalier mee weg en maakte een wandeling met hem over het dek. De jonge man stond op, legde het boek op zijn stoel, als teeken, dat de plaats bezet was en begaf zich naar de rooksalon. Toen hij daar binnentrad, bleef hij verschrikt staan. Alsof het een spook was, wat hij zag, zoo staarde hij zijn vriend aan, dien hij nog zoo juist op dek had gezien en die nu hier in een der clubfauteuils zat, de beenen over elkaar geslagen, een sigaret rookend en de Parijsche „Figaro” lezend. Hij moest kunnen tooveren, want in plaats van het lichtgrijze costuum, dat hij zooeven had gedragen, had hij nu een marineblauw aan. Een uitroep van verbazing deed hem opkijken. Hij keerde het hoofd om naar den binnentredende en sprak, terwijl hij de asch van zijn sigaret afwipte: „Aha, Charly, ben jij het? Waarom staar je mij zoo eigenaardig aan? Is er iets gebeurd?” „Ja”, antwoordde zijn jonge vriend, „er is zeer zeker iets gebeurd! „Daarjuist zie ik je boven, op dek in een lichtgrijs costuum met een mij onbekende jonge dame, die mij absoluut niet beviel en waarmee je amours stond te maken en een paar oogenblikken later— —zit je hier— — —een—twee—drie—in een ander toilet en sigaretten rookend je krant te lezen!” De ander lachte. „Heb je eenige glazen port gedronken of wat mankeert je, Charly? „Ik ben niet met een jonge dame, die niet in jouw smaak valt, wezen wandelen en ik bezit evenmin een lichtgrijs costuum. Neen, ik zit hier reeds minstens een uur op je te wachten.” „Dat is onmogelijk!” antwoordde de secretaris, „ik heb portwijn noch iets anders gedronken en ik geloof niet, dat de thee, die ik aan het ontbijt heb gehad, mijn hersens van streek heeft gebracht! „Ik heb je ongeveer drie kwartier lang op dek met de dame gadegeslagen en je was niet verder van mij af dan hoogstens twee meter.” „Steward!” riep de toegesprokene in plaats van te antwoorden. „U wenscht, mijnheer?” „Deze heer”, sprak hij, „die in de clubfauteuil zit, beweert, dat ik zooeven op dek ben geweest. Vertel hem eens, hoe lang ik hier al zit.” „Een uur, Sir.” „Een uur?” herhaalde Charly Brand op verbaasden toon. „Dat kan ik bijna niet gelooven! Dan heb ik een spook gezien!” „Pardon!”, sprak de steward nu, „ik heb uw gesprek gehoord. Het vertrek hier is klein en zoodoende werd ik getuige van uw onderhoud, zonder het te willen. „Maar gij hebt volkomen gelijk. Er bevindt zich hier aan boord een heer met een dame, die opvallend op mijnheer hier gelijkt. „Men zou kunnen meenen, dat het tweelingbroeders zijn, in elk geval zijn zij dubbelgangers.” „Het geval is interessant”, sprak Lord Lister, „en nu begrijp ik het misverstand. „Dus ik heb hier een tweelingbroer”, vervolgde hij, „drommels dat zou aanleiding kunnen geven tot de meest wanhopige verwikkelingen. Hoe heet die heer?” „In de passagierslijst”, antwoordde de steward, „staat hij ingeschreven als Otto Muller, particulier, en echtgenoote. Ik geloof, dat het paar zich op de huwelijksreis bevindt.” „Zoo, zoo, dan zou ik dus heel gemakkelijk voor den echtgenoot kunnen spelen”, lachte de Groote Onbekende. „Neen”, antwoordde Charly hoofdschuddend. „Dat is niets voor jouw smaak. De jonge vrouw ziet er zoo onhandig en dom uit, dat je al van te voren voor het groote genoegen zoudt bedanken. „Ik zou je raden, om niet met haar echtgenoot te worden verwisseld, het een of andere uiterlijke kenteeken, zooals bijvoorbeeld een vuurroode das, te dragen. Anders omhelst de jonge vrouw je op een goeden dag per abuis. „Ik durf wedden, dat die liefkozingen je niet zouden bekoren.” „Dat kan werkelijk heel aardig worden”, meende de ander. „Ik ga nu op dek en zal mijn tweelingbroer eens nauwkeurig opnemen.” Beide heeren verlieten nu de rooksalon en begaven zich naar het dek. Op eenigen afstand van hen wandelde de bewuste passagier in het lichtgrijze costuum, de zoogenaamde heer Otto Muller, met zijn jonge vrouw. Toen de beide heeren hun tegemoet kwamen, verscheen op het gelaat der dame een uitdrukking van schrik. Daarop begon zij te lachen en alle vier keken elkaar hartelijk lachend aan. Daarop stak de heer in het lichtgrijze costuum den oudste der beide vrienden, zijn dubbelganger, zijn gehandschoende hand toe en riep uit: „Wel fameus, Lord Lister, dat wij elkaar na twee jaar weer ontmoeten! Om ’s hemels wil, doe mij een groot genoegen en laat ons dezen keer door uiterlijke kenteekenen onzen geachten medemenschen duidelijker te kennen geven, dat wij niet een en dezelfde persoon zijn dan toenmaals in Ostende, waar de meest ingewikkelde verwarringen ontstonden door de aanwezigheid van ons beiden.” Lord Lister lachte: „Die tijd behoort tot mijn aangenaamste herinneringen, Uwe Hoogheid.” „Psst!”— — —viel de heer Otto Muller hem in de rede. „Ik reis volkomen incognito.” Hij wierp een veelzeggenden blik op de jonge dame aan zijn arm, waarop Raffles met een glimlachje antwoordde. „Ik heb mij dan ook in de passagierslijst ingeschreven als Otto Muller, particulier”, vervolgde de heer Muller. „Wees zoo vriendelijk, Lord Lister, mij om ’s hemels wil niet aan te spreken als Hoogheid, maar mij Muller te noemen.” „Ik zal mij naar uw wensch schikken”, sprak Lister, „en die naam behoort niet tot die welke men moeilijk onthoudt. Bij deze gelegenheid zou ik u willen verzoeken, ook mijn naam te veranderen. Ik reis eveneens incognito en heet Schmidt.” „Aha, zijt gij iemand op het spoor?” „Zeer zeker”, antwoordde Raffles, „ik maak jacht op den beruchten bedrieger, die op zoo ongehoorde wijze misbruik maakt van mijn naam.” „Ik kan begrijpen, dat het minder aangenaam is, dat zulk een kerel als die Engelsche oplichter onder uw naam allerlei schurkenstreken pleegt. De man is toch zeker geen familie van u?” „Wel neen!” lachte Lord Lister, „gij hebt groot gelijk, Uwe Hoogheid—pardon—mijnheer Muller, als gij veronderstelt, dat ik, om geen onaangenaamheden te krijgen met de politie, reis als Charly Schmidt. „Sta mij toe, u mijn vriend voor te stellen.” Hij maakte een handbeweging naar zijn vriend: „Charly Brand uit Parijs.” Aangenaam babbelend wandelden zij samen over het dek en de passagiers, welke zij tegenkwamen, bleven verbaasd staan en amuseerden zich kostelijk om de merkwaardige gelijkenis, welke er bestond tusschen de beide heeren Muller en Schmidt. Den volgenden dag liep de stoomboot de haven van Lissabon binnen en de passagiers namen de gelegenheid waar om, gedurende het oponthoud in de haven, de stad te bezoeken en de beroemde vorstengraven te gaan zien. Als in een panopticum werden daar de gebalsemde Portugeesche koningen vertoond. Het maakte een onaangenamen indruk, dat de lijken van Don Pedro en diens zoon waren ten toon gesteld. Het gelaat van den koning was, tengevolge der verwonding, griezelig om aan te zien. Zonder eenige piëteit vertelde de Portugeesche grafbewaker de levensgeschiedenis en het einde van den door moord om het leven gekomen koning. Verlucht ademden de bezoekers op, toen zij weer aan boord van het schip waren. Het diner smaakte den meesten van hen niet. Even voordat de stoomboot zich weer in beweging zette, verscheen een expresse besteller van de Portugeesche post in een klein bootje. Hij scheen voor iemand aan boord gewichtige stukken mee te brengen. Eenige oogenblikken later klonk de stem van den persoon, die aan boord de postzaken behandelde; deze riep: „Expressebrief voor den heer Otto Muller! Mijnheer Otto Muller!” Eindelijk verscheen deze en de postbode kon hem de brieven overhandigen. Daarop zette zich de stoomboot in beweging, om koers te nemen naar Napels.— — Terwijl de heer Otto Muller zijn brieven las, zaten Lord Lister en Charly Brand in een beschut hoekje op dek te rooken. „Wij zullen te Napels het schip verlaten”, sprak Lord Lister tot Charly Brand, „ik ben van plan, naar Rome te gaan en daar den winter door te brengen.” „Mij is elke plaats aangenamer dan Londen”, antwoordde de secretaris. „Het scheelde weinig, of men had ons kort voor ons vertrek, ondanks al onze voorzorgsmaatregelen, toch nog gevangen genomen. „Politie-inspecteur Baxter wordt langzamerhand slimmer!” „Nonsens!” lachte Raffles, „ik vind, dat hij van week tot week dommer wordt. „Zijn onhandig optreden, toen hij slechts een hand had uit te steken om mij in hechtenis te nemen, en in mijn plaats weer een verkeerde pakte, getuigt niet van groote volmaaktheid zijner geestesgaven. „Als ik mij niet vergis, bevindt zich hier aan boord een meer gevaarlijk mensch dan Baxter en wel een detective, Margotte genaamd. „Hij schijnt den een of ander te vervolgen en heeft, geloof ik, niet het flauwste vermoeden van mijn aanwezigheid hier aan boord.” Een hoorbare zucht ontsnapte aan de lippen van Charly Brand en hij antwoordde: „Ik heb meer dan genoeg van dat eeuwige vervolgd worden door detectives! Maar zeg eens, ik heb het je al eerder willen vragen, wie is eigenlijk die Otto Muller?” John Raffles lachte vroolijk: „Een der lichtzinnigste en meest ondoordacht levende menschen, die ik ooit hebt leeren kennen! „Hij heeft een klein vorstendom en regeert in zijn land als een souverein. „Ik leerde hem kennen als lid van de Ostender speelclub. Wij waren toentertijd goede vrienden en tevens het voorwerp van algemeen amusement. „Wij gelijken zoo fabelachtig veel op elkaar, dat toen in Ostende de merkwaardigste vergissingen plaats hadden. „Wij verschillen alleen wat ons karakter betreft.” „Wat zou dat voor een dame zijn?” vroeg Charly Brand verder, „waarmee de vorst reist onder den naam van Muller en echtgenoote?” „Wie?” antwoordde Raffles schouderophalend, „volgens mijn meening een onbeduidende gewezen modiste, waarop de vorst op het oogenblik verliefd is. „Weet je, beste Charly, mannen die over de vijf-en-dertig zijn, zooals de vorst en ik, verbazen hun medemenschen af en toe door onbegrijpelijke afwijkingen van het normale. Je zult deze opmerking nog meerdere malen kunnen maken.” Op dit oogenblik kwam een steward naar hen toe en sprak: „Pardon! Ik moet u even storen! De heer Otto Muller laat den heer Charly Schmidt verzoeken, bij hem in de kajuit te willen komen. Mijnheer had een gewichtige zaak met u te bespreken.” Raffles stond op en volgde den steward. TWEEDE HOOFDSTUK. EEN MEESTERSTUK. In Scotland Yard ging weer alles verkeerd. Politie-inspecteur Baxter raasde, vloekte en tierde, secretaris Marholm, bijgenaamd, de Vloo, Baxter’s rechterhand, deed hetzelfde; de dienstdoende commissarissen van politie en de inspecteurs vloekten, tierden en raasden, de agenten zelfs raasden, vloekten en tierden, want de Lord-Mayor had den politie-inspecteur een uitbrander gegeven, Baxter had die verder gegeven aan de vloo, de vloo aan de sergeanten, de sergeanten aan de politie-agenten en verder werd de booze bui van den Lord-Mayor gekoeld op de echtgenooten van de Engelsche politie-beambten en eindigde in stukgegooid huisraad en verbrand eten. Als een lawine was de uitbrander van den Lord-Mayor op Scotland Yard gevallen. En waarom? John C. Raffles had het gewaagd, op een zitting van de rechtbank in Oxford-Street een zijner meesterstreken uit te voeren, waarover geheel Londen zich amuseerde. Maar de politie-beambten vloekten, raasden en tierden, want de president van deze rechtbank was de broer van zijn lordschap den Lord-Mayor. Hij was een zeer pedant en weinig intelligent heerschap, en vooral om zijn onverbiddelijk strenge uitspraken zeer gevreesd in Londen. Een arme werkman stond dien morgen voor het gerecht en moest zich wegens diefstal van een pond sterling verantwoorden, die hij zijn werkgever had ontstolen. De geschiedenis, welke aanleiding had gegeven tot het gebeurde, was zeer droevig en zou elken anderen rechter mild gestemd hebben. Alleen den broer van zijn lordschap niet. De werkman, die slechts een armoedig inkomen had, had een vrouw en acht kinderen, waarvan vier tegelijk ziek lagen aan diphteritis. Deze ziekte verslond spoedig de weinige spaarpenningen, welke de man bezat en de dokter had hem gezegd, dat hij alleen door uiterst sterke voeding, wijn en vruchten, de zwakke kinderen in leven kon houden. De werkgever van den armen man had hem zijn verzoek om voorschot eenvoudig geweigerd. Hij behoorde, evenals de rechter, tot de hardvochtigen, die hun medemenschen alleen beoordeelen naar hetgeen zij als werkkracht presteeren. Hij toonde niet het minste medegevoel voor den nood en het lijden zijner arbeiders. In een aanval van wanhoop had de arme kerel toen diefstal gepleegd en uit het geldkistje van zijn werkgever, dat op de schrijftafel stond, een goudstuk—ter waarde van een pond—genomen. Met tranen in de oogen bekende hij den rechter zijn schuld en smeekte om een milde uitspraak. Op de publieke tribune werd af en toe het onderdrukte snikken van dames vernomen en men besloot een collecte te houden voor den armen man en vader. Maar Zijn Lordschap, die zich fier de strengste rechter van geheel Engeland noemde, dacht er anders over. Hij verhief zich in het ambtscostuum, zooals men dat in Engeland draagt; hij had de witte pruik op het hoofd en om den hals den kraag ter grootte van een wagenrad, die den zwarten mantel van boven afsluit en sprak: „De daad van beklaagde bewijst een buitengewone verdorvenheid. „Wanneer een mensch die geen werk heeft steelt, wanneer een mensch die een misdadiger van beroep is een dergelijke daad pleegt, dan verdient hij een milde uitspraak, want dan wordt hij eigenlijk door de omstandigheden gedwongen om te stelen. „Wanneer echter een man op wien tot dusverre niets te zeggen viel, een eerzaam, fatsoenlijk burger, die werk heeft, zich tot diefstal laat verleiden, dan verdient dat een strenger oordeel. „Maar nog scherper moet dit oordeel worden, wanneer hij er zelfs niet voor terugdeinst den man, die hem slechts weldaden heeft bewezen, doordat hij hem werk en dus brood geeft, wanneer hij zulk een man besteelt! „Zijn werkgever te bestelen, is de grootste brutaliteit! „Het allerergste, mijneheeren, is het echter, wanneer zulk een mensch ook nog meent de mildheid der rechters te mogen inroepen! „Zijn verdediger wees zooeven op het feit, dat beklaagde acht kinderen heeft. „Mijneheeren, deze acht kinderen zijn geen verontschuldiging, integendeel, zij getuigen slechts van het buitensporige, zedelooze leven van beklaagde. „Ik vraag u, mijneheeren, is het te verdedigen, dat men, onder dergelijke geldzorgen levende, zich de weelde permitteert, er acht kinderen op na te houden? „Neen, mijneheeren, dat is niet noodig! „Die weelde mag zich een millionnair nauwelijks veroorloven!” Op dit oogenblik trad een man in werkmanskleeren de rechtszaal binnen, liep achter de rechterstafel, nam een stoel en tilde de aan den muur hangende klok van haar plaats. Daar het volgens Engelsch gebruik zeer vrij toegaat in het gerechtslokaal, wekte zijn verschijnen geen verwondering op. Alleen vroeg een der rechters, die het dichtstbij zat, wat hij met de klok ging doen. „Ik moet de klok hiernaast in orde maken, ik ben uurwerkmaker,” antwoordde de werkman en verdween. De rechter had intusschen zijn rede verder gehouden en juist toen de werkman de zaal wilde verlaten, sprak hij: „En daarom moet op beklaagde de volle straf worden toegepast en deze is drie jaar gevangenisstraf, welke onmiddellijk zal ingaan.” Snikkend viel de arme man voorover met het hoofd op de bank der beschuldigden, terwijl in het publiek luide kreten van ontstemming werden vernomen. Plotseling verhief zich vol waardigheid de griffier en sprak tot den rechter: „Ik maak er uw Lordschap opmerkzaam op, dat ik het tijdstip van het begin der straf voor beklaagde niet kan vaststellen, daar de officieele klok niet aanwezig is.” De Lord-mayor keek naar den muur, waar de tijdmeter had gehangen. De rechters eveneens. Geen hunner wist, wat hij moest zeggen, want volgens de Engelsche wet moet de aanvang der straf nauwkeurig worden geregistreerd volgens de klok, die achter de rechterstafel hangt! Maar die was verdwenen! Nu stond de verdediger op. „Ik stel voor, de uitspraak van Zijn Lordschap voor ongeldig te verklaren, omdat de tijd niet kan worden vastgesteld.” „Ik zal den tijd volgens mijn horloge vaststellen!” antwoordde de rechter op scherpen toon. „Dat zou in strijd zijn met de wet, Uw Lordschap!” sprak de verdediger. „Uw horloge is niet de bij de wet bedoelde officieele klok en daar iedere minuut kostbaar is in het leven van een mensch, kunnen wij reeds nu niet meer aangeven, hoeveel minuten verstreken zijn na de uitspraak. „Ik stel de ongeldigheidsverklaring voor.” Op dit oogenblik trad een der gerechtsdienaren binnen en legde een briefje voor den verdediger neer. Deze opende het haastig en las het. Met gespannen aandacht keek het publiek naar hem. Men was nieuwsgierig, hoe het merkwaardige geval met de klok opgehelderd zou worden. Een hartelijke lach van den verdediger klonk en op zoo duidelijken toon, dat ieder het kon hooren, sprak hij: „Mijne heeren, ik krijg hier het volgende bericht: Zeer geachte heer advocaat! Wees zoo goed, den rechter mee te deelen, dat ik de klok heb gestolen, opdat mijnheer de rechter voortaan niet meer zulke wreede vonnissen velt als hij heden doet. Groetend, JOHN C. RAFFLES.” Het bulderend gelach, dat den gestrengen rechter, den broer van den Lord-mayor, vanuit de publieke tribune in de ooren klonk, zal hij waarschijnlijk zijn heele leven niet hebben vergeten. Des avonds las men het geval in alle kranten, maar reeds eerder wist de Lord-mayor van Londen het en onmiddellijk ontving politie-inspecteur Baxter een brief van vier zijden met een geweldigen uitbrander, omdat het hem nog steeds niet was gelukt, John C. Raffles te vangen. Den volgenden dag ontving Baxter van een zijner agenten bericht, dat twee heeren, op wie ontegenzeggelijk het signalement van John C. Raffles en Charly Brand paste, zich te Havre aan boord van de Nederlandsche passagiersboot „Rotterdam” hadden ingescheept. Dadelijk stelde hij zich in verbinding met het scheepsagentuur te Rotterdam en kreeg bericht, dat het schip Lissabon aandeed en zich van daar naar Napels zou begeven. Waarschijnlijk was het reeds weer uit de haven van de Portugeesche hoofdstad vertrokken. Men wachtte elk oogenblik het telegraphische bericht daaromtrent. „All right!” vloekte Baxter, „dan zal ik de beide heeren door de Italiaansche politie in Napels laten gevangen nemen. Ik hoop, dat ik ze eindelijk in handen krijg. „Raffles zal niet voor een tweeden keer een klok uit de rechtszaal stelen!” DERDE HOOFDSTUK. DE PLAATSVERVANGER. Zijn Doorluchtigheid de vorst Von Plessenheim zat in zijn kajuit, welke hij op het schip bewoonde, voor de sierlijke mahoniehouten schrijftafel en trommelde nerveus met de slanke, aristocratische vingers op het spiegelglad gepolijste tafelblad. Af en toe luisterde hij naar een aangrenzende kajuit, waarvan de deur in de zijne uitkwam, maar die gesloten was. Daar was de hut van zijn beminde, of, zooals men veronderstelde, van mevrouw Amanda Muller. De steward trad binnen en kondigde aan: „Mr. Schmidt!” Onmiddellijk stond de vorst op en ging Lord Lister, alias Charly Schmidt, eenige schreden tegemoet. Hij stak hem beide handen toe en riep: „Ik dank u, mijn beste Lord,—pardon, Mr. Schmidt, dat gij zoo vriendelijk zijt, mij op te zoeken. Maar wat ik tot u te zeggen heb, kan alleen geschieden in een gesloten kajuit.” „Gij maakt mij nieuwsgierig, Mr. Muller”, lachte Raffles, „welke gewichtige dingen kunt gij met mij te verhandelen hebben?” De vorst bood John Raffles een der gemakkelijke leeren fauteuils aan, schoof hem een zilveren sigarettenkoker toe en bediende ook zichzelf, toen de Groote Onbekende er een uit had genomen. Nadat beide heeren hadden opgestoken, haalde de vorst den expresse-brief, dien hij eenige uren geleden had ontvangen, te voorschijn en sprak: „Ik heb een zeer vriendelijk verzoek aan u, beste Lord. Een verzoek, dat ik alleen daarom durf uit te spreken, omdat ik mij vanuit Ostende nog uw groote beminnelijkheid herinner. „Gij waart voor mij sinds dien tijd het type van een volmaakt gentleman en ik vlei mij met de gedachte, dat ik mij u als voorbeeld heb genomen, sinds ik u heb leeren kennen.” „Om ’s hemels wil!” riep Raffles met een afwerende beweging, „neem mijn persoon toch niet als voorbeeld! Gij zoudt u daar niet goed bij bevinden.” „Nu, nu,” antwoordde de vorst, die meende dat Raffles alleen uit bescheidenheid zoo sprak. „Het is zooals ik zeg. Ik heb groote achting voor uw beminnelijkheid, mijn vriend, ik zie in uw geheele wezen het beeld van den volmaakten edelman, slechts één ding verbaast mij: gij schijnt weinig belangstelling te hebben voor het schoone geslacht.” Hij keek zijn bezoeker met vorschenden blik aan en hoopte eenig antwoord te zullen krijgen. Maar Raffles zat met onveranderde gelaatsuitdrukking, met het eene been over het andere geslagen en keek den rook zijner sigarette na. Na eenige oogenblikken sprak de vorst weer: „Ik bedoel namelijk, dat ik u nog nooit aan de zijde van een schoone vrouw heb gezien. „Heeft dit een bepaalde reden?” De Groote Onbekende klopte de asch van zijn sigaret af en sprak: „Zeer zeker, Uwe Hoogheid! De vrouwen, die werkelijk schoon en geestig zijn, de vrouwen, die een man van karakter, zooals ik mij verbeeld er een te zijn, in werkelijkheid slechts kunnen bekoren, deze vrouwen, Uwe Hoogheid, zijn helaas niet meer vrij. „Ik heb tot dusverre altijd het ongeluk gehad, een beetje te laat te komen. En voor andere vrouwen bedank ik.” „Wel”, sprak de vorst, „dan ben ik gelukkiger. Kijk eens hier!” Hij maakte een handbeweging naar de deur en hij wierp een hartstochtelijken blik in die richting, alsof zijn geliefde vóór hem stond. „Daar heb ik de bekoorlijkste vrouw van de wereld, naar wie mijn hart jarenlang heeft gesmacht en toch ben ik door vreeselijke banden geketend. Slavenketenen van stand en geboorte—de boeien van een gedwongen huwelijk, zoodat ik als een misdadiger onder een valschen naam met mijn geliefde op reis moet gaan, om het noodlot eenige uren van geluk af te persen. „Tracht u eens in mijn geval in te denken, bedenk, dat mij niets heiliger is dan mijn liefde voor deze aangebeden vrouw—en gij zult het verzoek dat ik tot u wil richten, niet verkeerd opvatten! „Om kort te gaan, Lord Lister, mijn verzoek is dit: „Wees mijn plaatsvervanger!” Een oogenblik was Raffles stom van verbazing. De zaak had een zeer grappigen kant, vooral wanneer hij aan de vrouw dacht, die door den vorst werd bemind. Nog begreep hij niet precies, wat de vorst eigenlijk bedoelde. Hij bedwong een glimlach en sprak: „Hoe bedoelt gij dat, Uwe Hoogheid?” De vorst stak een nieuwe sigaret aan en antwoordde: „De zaak is eenvoudig. Ik ontving zooeven van mijn hofmaarschalk Von Bücklingsburg gewichtige tijdingen, welke in verband met verschillende regeeringszaken mijn onmiddellijke terugkomst noodig maken. „Eigenlijk zijn het geen regeeringszaken, doch slechts een quaestie van aanwezig zijn. „De Keizer van Siam heeft namelijk in de onmiddellijke nabijheid van mijn vorstendom een kasteel en is van plan, zich daar gedurende de eerstvolgende weken op te houden. „Hij neemt die gelegenheid te baat om mijn residentie te bezoeken, er wordt dan een kleine inspectie over de troepen gehouden, ik dineer met hem en de zaak is afgeloopen. „Het geheel is niet meer dan een tooneeleffect, zooals ik u vertelde, niets anders dan eenvoudig een quaestie van aanwezig zijn. „Ik speel in deze comedie de rol van een pop met mechaniek. „In plaats van klein tenue trekt men ’s morgens groot tenue aan, ontvangt dan in een rijtuig met tien paarden bespannen zijn machtigen neef neef Achter-Indië. „De voorgeschreven broederkussen op linker- en rechterwang worden gewisseld, daarbij eenige innige handdrukken, eenige beminnelijke woorden, men laat een paar regimenten voorbij defileeren, spreekt over Zeppelin en de laatste vlootrevue, spreekt op beleefden toon tegen elkaar, vermijdt uit principe elk ernstig gesprek, gaat aan tafel zitten, eet wat de hofkeuken opdischt, houdt een toast op den machtigen neef, krijgt een toast terug en vergezelt hem tot aan de deur der eetzaal. „Dan omhelst men elkaar zooals dat is voorgeschreven, drukt elkaar nogmaals de handen en gaat naar bed met het aangename bewustzijn, zijn plicht als een trouw vader te hebben vervuld voor de welvaart van het land. „Ziet gij, mijn beste Lord, voor die ceremoniën wensch ik u als plaatsvervanger. „Dat wil zeggen, alleen wanneer gij mij gaarne dezen grooten dienst bewijst. „Ik zou nu niet graag afscheid willen nemen van het voorwerp mijner liefde. Wilt gij het uitstapje voor mijn rekening maken? „Gij weet niet, welk een genoegen gij mij doet door het inwilligen van mijn verzoek. Wanneer u iets gelegen is aan een orde van mijn vorstendom, zoek dan uit mijn koffer die uit, welke u het best bevalt.” John Raffles glimlachte. „Hebt gij uw orden in uw koffer, evenals men overhemdknoopjes en dergelijke dingen meeneemt, Hoogheid?” „Ja”, lachte de vorst, „soms vergelijk ik mijzelf bij een handelsreiziger. „Elke kellner, commissaris van politie of andere officieele persoon van groot gewicht kan zoo’n ding uit mijn koffer krijgen. „Als ze op zijn, bestel ik weer nieuwe.” John Raffles dacht eenige minuten na, rookte zijn sigaret op en sprak toen: „Uit vriendschap voor u, Hoogheid, en omdat ik mij geheel in uw toestand kan verplaatsen, wil ik u gaarne van dienst zijn en u voor eenige dagen in uw vorstendom vertegenwoordigen. „Natuurlijk moet ik nauwkeurig door u worden ingelicht, opdat ik niet uit mijn rol val, vooral bij inspectie van de troepen.” „Als er een oogenblik mocht komen, waarin gij niet weet, wat gij moet doen, laat gij de kerels eenvoudig aantreden en sneller marcheeren, dat is mijn methode altijd en daarmee heeft men altijd succes. „En wees voor het overige onbezorgd, ik wil u namelijk eerlijk bekennen, dat ik zelf zelden weet, wat ik te doen heb. „Daarvoor is mijn hofmaarschalk er, die kerel is wonderlijk goed op de hoogte! „Ik zeg u, Lord Lister, gij zult verbaasd staan over alles wat hij weet. „Te beginnen met de uniformen welke gij te dragen hebt, tot aan de orden, waarmee gij u moet tooien, van de hoofdbedekking tot aan de laarzen, wanneer gij moet opstaan en om hoe laat gij moet eten, hij weet het allemaal precies. „Bovendien is er ook mijn minister van staat, dr. Von Thorn, die alle mogelijke speechen in elkaar zet. Mensch, gij behoeft u om niets te bekommeren. „Die man komt ’s morgens bij u en zegt: „Uwe Hoogheid! Vandaag moet gij dat en dat zeggen, hij leest u den inhoud van uw rede voor en legt die dan meteen, keurig met de schrijfmachine geschreven, voor u op de schrijftafel neer. „En zoo gaat het den geheelen dag door. „De dokter komt en zegt: Uwe Hoogheid moet een rijtoer gaan maken. „De kamerdienaar meldt: Uwe Hoogheid, het bad is gereed! „Kort en goed, gij hebt verder niets te doen, dan u door al die menschen, die er voor zijn, als een uurwerk te laten opwinden, te laten kleeden en opvoeden.” John Raffles lachte zoo hartelijk, dat de vorst er mee instemde. „Maar zeg eens, Uwe Hoogheid”, begon hij weer, „hoe wordt het echter, als uwe gemalin mij wenscht te spreken?” „Heel eenvoudig”, antwoordde de vorst, „dan wendt gij regeeringszaken voor. „Ik heb bijvoorbeeld de gewoonte om het licht te laten branden tot ’s morgens drie of vier uur. „Ook laat ik achter de ramen, waarvan de gordijnen dan zijn gesloten, een kamerdienaar heen en weer loopen, zoodat zijn schaduw op de gordijnen valt. „Tegenover de vensters van mijn werkkamer bevinden zich namelijk de slaapkamers mijner hooge gemalin. „Op die manier toon ik haar, hoe ik, overladen met regeeringszaken, tot in den morgen door moet werken. „Dat is namelijk de hoofdzaak bij ons, vorsten. Men moet de kunst verstaan, zich altijd zeer gewichtig voor te doen en nooit uit zijn rol te vallen.” „En hoe is het met de financiën?” vroeg Raffles, „als ik betalingen moet doen?” „Onzin!” lachte de vorst, „gij hebt geen betalingen te doen; betalingen worden alleen aan u gedaan. Dat wil zeggen, gij ziet daarvan niets. „Maar het is goed, dat gij mij daaraan herinnert, want de eerste, die bij u zal verschijnen en u zijn diensten zal komen aanbieden, is de financier Stern. „Dat is mijn vertrouwde. „Een uitstekend mensch, een kolossale kop, alleen houdt hij de duiten een beetje te zeer vast. „Meestal klaagt hij, dat hij geen geld heeft, maar dat moet gij niet gelooven. Hij wil altijd het voordeel van den Staat. „Elk oogenblik zucht hij: Uwe Hoogheid, gij verlangt te veel geld. Uwe Hoogheid, ik begrijp niet, wat gij met al dat geld doet! „Kort en goed, deze Stern is mijn portemonnaie, van hem leef ik en hij kent mijn wenschen beter dan ik zelf. „Hij legt mij altijd quitanties voor, die ik dan onderteeken en dat is alles, wat ik aan financieele zaken doe.” „Een prachtige inrichting, ik wou, dat ik ook zoo’n geheimen financier had”, lachte Raffles. „Bijna had ik nog iets vergeten”, sprak de vorst, „er is een persoon aan mijn hof, dien ik zooveel mogelijk uit den weg ga. Dat is de hofpredikant. „Ziet gij, Lord, ik ben geen godloochenaar, maar zijn sluwe manieren stuiten mij tegen de borst. Hij is mij onsympathiek.” „Nu”, sprak Raffles, „ik zal hem op zijn eksteroogen trappen.” „Doet dat!” sprak de vorst, „ik kan hem namelijk niet kwijt raken. „Alleen het idee, dat die man eindelijk eens zijn meerdere zou hebben gevonden, zou voldoende zijn om u als mijn plaatsvervanger naar huis te zenden. „En nu zal ik u dit cheque-boek op de Duitsche Bank geven en dan verzoek ik u, al uw uitgaven op reis te trekken op de Duitsche Bank.” „Gij schenkt mij een groot vertrouwen”, sprak Raffles, „maar omdat ik eenmaal „ja” heb gezegd, zal ik beproeven, mijn uitgaven, die gewoonlijk vrij aanzienlijk zijn, niet hooger te maken dan uw middelen dat veroorloven.” Samen zaten zij nog een half uur aangenaam te babbelen bij een snel opgediend ontbijt. De vorst gaf Raffles nog eenige documenten en papieren, benevens zijn zegelring en den kleinen koffer met ordeteekenen. „Als ik de ordekist nu eens leeg maak?” vroeg Raffles. „Hindert niets!” antwoordde Zijne Hoogheid. „Als ze op zijn, worden er weer nieuwe gemaakt” Daarop maakte de vorst snel een einde aan het gesprek. Hij haastte zich naar de deur om te informeeren, of zijn geliefde klaar was. „Wanneer ontmoeten wij elkaar weer, Uwe Hoogheid?” vroeg Raffles bij het afscheid nemen. De vorst dacht eenige seconden na en antwoordde: „Ik had mij voorgenomen, een huwelijksreis van zes weken te maken. „Drie zijn er reeds om. Wij zien elkaar dus over drie weken terug in hotel Kaiserhof te Berlijn, waar ik weer zal opduiken als vorst Von Plessenheim.” Zij namen afscheid en Raffles verliet met het leeren valies in de hand de kajuit. Charly Brand verwachtte hem in hun gemeenschappelijke hut. Hij zag aan het lachende gelaat van zijn vriend, dat dezen iets bijzonder amusants moest zijn overkomen. „Kom eens hier, mijn jongen”, sprak Raffles, „jij hebt immers al zoolang naar een orde verlangd? Ik zal je aan eentje helpen.” Charly Brand wist eerst niet, wat hij van die woorden moest denken. Hij geloofde, dat Raffles hem voor den gek hield. Maar hoe verbaasd was hij, toen Lord Lister het leeren valies opende en er eenige dozijnen kleine doosjes uitnam, waarin, in watten gehuld, allerlei medailles, kruisen en met steenen versierde ordeteekenen lagen, terwijl ook allerlei gekleurd ordelint te voorschijn kwam. Dit laatste liet Raffles door zijn vingers glijden en sprak: „Hoeveel meter heb je noodig om over de borst te dragen? Je ziet, dat hier genoeg voorradig is om je er mee te tooien.” Charly Brand keek met groote verbaasde oogen naar het koffertje met orden en dacht, dat Raffles ze gestolen had. „Ik bid je, sluit dien rommel weer weg, of liever, gooi het over boord. Wat wil je met dien boel doen? Als de eigenaar bemerkt, dat hij bestolen is, laat de kapitein alle kajuiten doorzoeken en ik zou hier geen enkel plaatsje weten waar je dat waardelooze tuig zoudt kunnen verbergen.” „Domkop!” lachte Raffles, „deze orden zijn mijn eigendom! „En opdat je alles weet, ik ben niet meer Charly Schmidt, maar Zijne Hoogheid vorst van Plessenheim en jij bent mijn adjudant baron Charly von Brand. „Ga nu naar de kajuit van den heer Otto Muller en laat je daar den koffer met de uniformen, sabels en andere dingen geven, zooals ik dat met hem heb afgesproken.” „Wat moet ik doen?” vroeg Charly, wien het geheele geval als een flauwe grap voorkwam. John Raffles herhaalde nogmaals langzaam en duidelijk: „Ga naar de kajuit van den heer Otto Muller en laat je daar den koffer geven met de kleedingstukken, zooals ik dat met hem heb besproken.” Hoofdschuddend ging de secretaris heen. Hij begreep van de zaak niet veel en nog minder, toen de zoogenaamde heer Otto Muller hem een grooten leeren koffer, benevens twee stuks handbagage, welke laatste, naar den vorm te oordeelen, helmen en mutsen moesten bevatten, meegaf. „Ik verzoek u,” sprak de vorst, „let er op, dat gij door geen steward wordt verrast. Dat moet vermeden worden.” Charly Brand had geluk op den korten weg, dien hij moest afleggen, want het was juist vóór het diner en nergens een steward te zien. „Het duurde vrij lang, eer je terugkwam,” merkte Raffles op, „ik wilde je juist tegemoet gaan.” Met de sleutels, die Charly ook meegekregen had, opende hij den uniformkoffer en nam er de klein-generaalsuniform uit, welke gewoonlijk door vorsten wordt gedragen. Charly Brand hielp zijn vriend om zich te kleeden en daar deze hetzelfde figuur had als de vorst, paste alles hem als aangegoten. „Het staat je prachtig!” riep Charly vol bewondering uit, „ook de helm past!” „Zoo!” sprak Raffles, „ga nu naar den kapitein en deel hem mede, dat de vorst Von Plessenheim hem wenscht te spreken.” De kapitein meende eerst, dat Charly dronken was. Hij lachte hartelijk, toen deze den wensch van den vorst Von Plessenheim te kennen gaf en ook de bij hem staande officieren lachten mee. „Neem mij niet kwalijk!” sprak Charly Brand op scherpen toon, „gij hebt zeker gehoord, wat ik u zei: „Zijne Hoogheid de Vorst von Plessenheim wenscht u te spreken en ik verzoek u, mij te volgen.” „Mijnheer!” riep de kapitein uit, „houdt gij mij voor krankzinnig of zijt gij het zelf! Ik heb geen vorst Von Plessenheim aan boord!” „Gij hebt hem aan boord zonder het te weten,” antwoordde Charly Brand, „Zijne Hoogheid staat op uw passagierslijst ingeschreven als de heer Charly Schmidt.” Nu zette de kapitein een verbaasd gezicht. Hij wendde zich tot zijn eersten officier met de woorden: „Deze man maakt toch niet den indruk alsof hij onwaarheid spreekt. Misschien is het een feit, en is Zijne Hoogheid hier werkelijk aan boord. Ik zal den gentleman volgen.”— Eenige minuten daarna stond hij zwijgend en verbaasd tegenover Raffles en groette op militaire wijze. „Kom naderbij, kapitein,” sprak Lister, „ik wil u over dienstzaken spreken. „Ik verzoek u, daar ik mijn reis moet afbreken, de eerste stoomboot, die passeert, door vlagge-signaal te roepen en mij door een boot te laten overbrengen.” „Zeer goed, Uwe Hoogheid!” „Als u dit mocht gelukken, dan zal ik zoo vrij zijn, u voor dezen dienst een onderscheiding toe te kennen,” sprak Raffles. „Ik dank Uwe Hoogheid onderdanig. Ik zal mijn uiterste best doen in den koers te blijven van de Hamburger Lloydbooten, opdat uw wensch kan worden vervuld.” Raffles gaf door een handbeweging te kennen, dat het gesprek was afgeloopen. De kapitein salueerde en verliet de kajuit. De passagiers waren nog niet voor het diner bijeengekomen, toen het gerucht als een loopend vuurtje de rondte deed: „Zijne Hoogheid de Vorst von Plessenheim is aan boord.”— — — Aan tafel werden voor den vorst, alias Raffles en voor den nieuwbakken baron Von Brand bijzondere eereplaatsen ingericht en niemand vermoedde, dat de zich onder de passagiers bevindende Otto Muller de vorst was en dat op zijn eereplaats de plaatsvervanger, de veel gezochte Lord Lister, alias John C. Raffles zat. Reeds des namiddags gelukte het den kapitein, een stoomschip door vlaggensignalen zijn wensch te kennen te geven. Tegen zes uur verliet Lord Edward Lister het schip en begaf zich op een stoomsloep naar de Duitsche boot. In eerbiedige houding, met ontbloote hoofden, keken de mannelijke passagiers hem na, terwijl de dames met zakdoeken wuifden. De kapitein echter stond in militair salueerende houding aan de valreep en had een nieuwe decoratie op de borst. Een zalig glimlachje lag op zijn gelaat. Hij wilde wel, dat hij elken dag een vorst incognito aan boord had. — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — Toen het schip de haven van Napels binnenliep, verscheen er dadelijk een politieboot. Een Italiaansche officier van politie met een dozijn detectives kwamen aan boord en de officier wendde zich tot den kapitein. „Wij hebben uit Londen van den inspecteur van politie Baxter bericht gekregen,” sprak hij, „dat zich hier aan boord de veelgezochte avonturier Lord Edward Lister moet bevinden. Ik moet alle passagiers om hun identiteitsbewijzen verzoeken.” De Italiaansche beambten doorzochten het schip. De passen van alle reizigers, ook die van majoor Muller en echtgenoote, werden in volkomen orde bevonden. De detectives konden geen verdachte personen ontdekken. Als laatste passagier, die geen pas had, werd de Parijsche stille agent van politie Margotte door de Italiaanschen politieofficier aan een verhoor onderworpen. „Gij komt mij uiterst verdacht voor,” sprak de Italiaan. „Spreek toch geen nonsens,” antwoordde de politieagent, „ik ben een collega van u.” „Dat kan iedereen zeggen,” lachte de Italiaan, „bewijs het mij door uw papieren.” „Ik heb geen papieren bij mij,” sprak de agent. „Ik ben in opdracht van mijn regeering hals over kop aan boord van dit schip gezonden, om den vorst Von Plessenheim, die wij van spionnage verdenken, in het oog te houden. „Mijn regeering heeft zich helaas vergist. „Hij, dien ik voor den vorst moest houden, is een eenvoudig majoor, terwijl de werkelijke vorst Von Plessenheim, dien ik niet kende, gistermiddag het schip heeft verlaten.” „Wie heeft het schip gistermiddag verlaten?” vroeg de Italiaan. „Ik zei het u reeds”, antwoordde de Franschman, „de vorst Von Plessenheim met zijn adjudant.” De kapitein, die het gesprek bijwoonde, mengde er zich nu in en vertelde den officier van politie het voorgevallene. De Italiaan vloekte en beweerde, dat dit geen zuivere koffie was. „Ik geloof”, sprak hij, „dat de vogel mij ontsnapt is. Merkwaardig, zooveel geluk als die kerel heeft. Maar misschien zal het mij toch lukken en ik zal dadelijk naar Londen telegrafeeren. Misschien kan inspecteur Baxter met zijn beambten den avonturier in Londen vangen.” „Haal uzelf geen onaangenaamheden op den hals! Het is geen avonturier geweest, dien ik aan boord had, maar inderdaad de vorst Von Plessenheim. Overtuig u zelf!” Hij wees naar de orde op zijn borst. „Deze onderscheiding heb ik van Zijne Hoogheid gekregen. Een avonturier kan geen decoraties verleenen!” „Ik zal het aan mijn collega’s in Londen overlaten, zich onaangenaamheden op den hals te balen”, antwoordde de Italiaansche officier van politie. „Voorloopig moet ik dezen heer”, hij wees naar den Franschen beambte, „voor gevangen verklaren, daar hij geen papieren betreffende zijn persoon bij zich heeft.” „Nu, ik denk”, lachte de Franschman, „dat u juist op dit oogenblik het ontbreken mijner papieren mijn identiteit als detective het beste moest bewijzen.” „Eigenlijk hebt gij gelijk!” antwoordde de Italiaan, „iemand die geen papieren bij zich heeft, en niet kan bewijzen wie hij is, zou best een detective kunnen zijn. „Maar ik kan niet anders handelen. Ik moet u, totdat ik de bevestiging uwer opgaven uit Parijs heb ontvangen, in hechtenis nemen. Volg mij in naam der wet.” Zoo geschiedde het, dat de eene politiebeambte den anderen gevangen nam, inplaats van Raffles.— — Inspecteur Baxter had zooeven een telegram ontvangen en de vloo, secretaris Marholm, sloeg hem in het geheim gade om te zien, welken indruk het telegram op den machtigen chef maakte. De vloo kon tevreden zijn, want Baxter glimlachte vergenoegd, wreef zich de handen en sprak op luiden toon: „Fameus! Nu heb ik hem eindelijk in de val!” „Wien hebt gij in de val?” vroeg de vloo. „Onzen vriend Raffles soms?” „Goddam! De duivel hale je grootmoeder!” vloekte Baxter, „wat gaat het jou aan, als ik in mezelf spreek?” „Dat gaat mij inderdaad niets aan!” antwoordde Marholm en hij legde de pen op tafel, een teeken, dat hij graag een langdurig gesprek met zijn chef wilde houden. „Welnu dan!” snoof de inspecteur, „zwijg dan en antwoord mij, als ik u wat vraag!” „Dat ben ik met u eens!” antwoordde de vloo kalm, haalde zijn kort pijpje uit den zak, benevens een pakje tabak en begon langzaam als een philosoof en zoo nauwkeurig mogelijk zijn pijp te stoppen. Daarna streek hij aan zijn broek een lucifer aan en begon te rooken. Hij wist, dat inspecteur Baxter al zijn bewegingen volgde als de kat een muis, daarom deed hij zijn best om zich zoo weinig mogelijk te haasten. Hij had zich reeds den geheelen morgen over zijn chef geërgerd, omdat deze hem, zooals herhaaldelijk voorkwam, achterstallig werk, dat hij zelf reeds twee dagen geleden had moeten afdoen, had opgedragen. Nu moest Marholm maar zien, hoe hij het klaarspeelde.— — Daar lagen spoedzaken en andere dingen, die door de nonchalante onverschilligheid van den inspecteur het grootste onheil konden aanrichten, als zij niet werden behandeld. Marholm had zich na vier uur lang ingespannen te hebben gewerkt, door den hoop acten heenworsteld en kon zich nu gerust de weelde van een pijp tabak veroorloven. Hij wist, dat Baxter den rook niet kon verdragen, maar dat liet hem koud. Al kon de inspecteur den tabaksrook niet verdragen, toch was hij genoodzaakt om Marholm, die al zijn werk in orde maakte, in zijn bureau te dulden, want de vloo had hem eens voor altijd verklaard, dat hij zonder zijn pijpje het niet in het bureau kon uithouden. Baxter wierp hem een giftigen blik toe en sprak: „Waarom rook je toch geen sigaren?” „Ja”, antwoordde de vloo, „zoo gaat het nu eenmaal in de wereld. Ik kan uw sigaren niet ruiken en gij mijn shagpijpje niet. Dat is wederzijdsche antipathie! Ik zeg er u ook immers niets van, als gij rookt? „Als ik iemand zie met een sigaar in den mond, denk ik altijd aan een zuigeling met een speen.” „Zijt gij eindelijk uitgesproken?” vroeg Baxter, „wij hebben wel wat anders te doen! Kijk eens na in het koersboek, hoe de beste aansluiting is naar Cuxhaven.” „Wilt gij op reis gaan?” vroeg de vloo. „Ja! En gij met verscheiden andere beambten zult mij vergezellen!” „Dus naar Duitschland? Wat is daar aan de hand? Moeten wij soms verbieden, dat zij hun vloot uitbreiden?” „Klets niet! Kijk het koersboek na! Wij moeten ons haasten opdat de schurk ons niet ontsnapt.” „Een schurk?” vroeg de vloo. „Ik weet niet, dat er in Engeland, de koloniën of ergens anders ter wereld een groote misdaad is gepleegd.” Hij nam zijn grooten reisgids van zijn schrijftafel, keek dien in en antwoordde: „De beste verbinding is via Vlissingen en dan verder per spoor. „De trein vertrekt om zes uur van hier naar de haven.” „Allright!” antwoordde de inspecteur van politie. „Zeg tegen sergeant Thomson en ook tegen detective Schmidt, dat zij zich hier om 5 uur in het bureau moeten gereed houden voor de reis naar Duitschland.” „Wilt gij mij niet vertellen, mijnheer de inspecteur, waarom het handelt?” „Gij hebt alleen te doen wat ik beveel!” „Ik vraag u ook niet als beambte, heer inspecteur, maar gij weet, dat ik u reeds dikwijls een goeden raad heb gegeven, die u voor allerlei onheil zou hebben behoed, als gij hem hadt opgevolgd en alleen daarom ben ik zoo vrij, deze vraag tot u te richten.” „Neen”, antwoordde Baxter, „in dit geval heb ik uw raad niet noodig en ik kan mij ook niet herinneren, ooit goeden raad van u te hebben gekregen! „Ik was altijd heel dom...” „Dat ben ik met u eens”, lachte de vloo. „Wat zegt gij?” vroeg Baxter woedend, omdat hij niet wist, waarom de vloo lachte. „Ik zeg niets!” antwoordde de vloo. „Gij hebt zooeven zelf gezegd, dat ik in uw tegenwoordigheid er geen meening op na mag houden. Beveel slechts en dan zal ik doen, wat gij wenscht. Ik zal nu mijn collega’s berichten, dat zij zich gereed moeten maken.” Met den zes uurstrein vertrokken de inspecteur van politie Baxter, de vloo, de politiesecretaris Thomson en de detective Von Schmidt naar de haven, maar alleen Baxter wist, met welk doel. Hij vermeed het, gedurende de geheele reis, meer te spreken dan hoog noodig was. De vloo, die voor zijn vermaak de eene pijp na de andere rookte, kon het idee niet van zich afzetten, dat Baxter weer op weg was, een groote domheid te begaan. „Ik ben nieuwsgierig wat deze reis weer te beteekenen heeft!” Zonder oponthoud reisden zij naar Cuxhaven en daar begaven zij zich onmiddellijk naar de aanlegplaats der stoombooten. Reeds over een paar uur zou een schip der Middellandsche Zeelijn binnenkomen. De vloo hoorde dit uit een gesprek tusschen Baxter en een douaneofficier. „Ik ben werkelijk nieuwsgierig,” fluisterde Marholm tot sergeant Thomson, „wien wij verwachten.” Intusschen hadden Baxter en zijn beambten zich verzekerd van de hulp van den Hamburgschen commissaris van politie voor de arrestatie. Deze beambte zorgde voor de hulp van twintig manschappen aan den steiger. Deze waren aangekomen en twaalf van hen hadden zich op de kade opgesteld, toen de boot langzaam, door de loodsen gestuurd, de landingsplaats naderde. „Let op, mannen”, sprak de Hamburger commissaris van politie, „de boot voert in top een vorstelijke vlag. Er is een of andere Hoogheid aan boord.” Nauwelijks legde de boot aan of de beambten van politie met Baxter aan het hoofd, begaven zich aan boord en de laatste sprak tot den verbaasden kapitein: „Wijs mij de passagiers, welke gij in de Middellandsche Zee van boord der „Rotterdam” hebt overgenomen.” Hij moest zijn bevel tweemaal herhalen, want de kapitein vertrouwde zijn ooren niet en keek zeer verbluft. Eindelijk sprak hij: „Gij bedoelt toch niet Zijne Hoogheid den vorst Von Plessenheim?” „Nonsens!” antwoordde Baxter, „ik bedoel een der slimste oplichters, dien wij sinds lange jaren vervolgen, een zekeren John C. Raffles!” „Mooi, Sir!” sprak de kapitein, die nu over de eerste verbazing heen was, „zoekt hem dan maar! „Ik heb behalve den vorst en diens adjudant geen passagiers aan boord genomen.” De passagiers begonnen reeds ongeduldig te worden en begonnen reeds aan wal te gaan. Zoodoende bleef Baxter niets anders over dan met zijn beambten het schip te verlaten, daar de kapitein geen onderzoek veroorloofde. Hij nam plaats aan den voet der landingsbrug, welke de stoomboot met den wal verbond, om ieder der passagiers nauwkeurig op te nemen, zoodra hij over de brug aan land ging. De stewards kwamen het eerst met de handbagage der passagiers, daarop volgden de reizigers zelf. Bijna het laatst kwam John C. Raffles in klein generaalstenue, dat hij als plaatsvervanger van den vorst Von Plessenheim droeg. Nauwelijks had Baxter hem opgemerkt, of een gejoel van blijde verrassing maakte zich van hem meester. Hij herkende zijn vijand, ondanks de schitterende uniform. Zijn hart klopte hoorbaar van vreugde! Eindelijk had hij John Raffles! Aan ontsnappen viel niet te denken. De brug was slechts zoo smal, dat twee passagiers er tegelijkertijd naast elkaar op konden loopen en aan het eind stond Baxter met zijn beambten en daarachter de Hamburger politiecommissaris met twaalf agenten. „Aha!” riep Baxter zacht tot Marholm, „ook zijn trouwe vriend en helper, de beruchte Brand! Dat is een goede vangst!” „Bega geen dwaasheden!” fluisterde de vloo terug. „Ik waarschuw u! Wie weet, of het inderdaad John C. Raffles is?” „Vergissing is onmogelijk!” sprak Baxter. „Hij is het—hij is het! En nu zal ik hem gevangen nemen!” De groote onbekende was langzaam de landingsbrug afgekomen en stond nu op een armlengte verwijderd van den inspecteur van politie. „In naam der wet, John C. Raffles, verklaar ik u voor gevangen!” sprak Baxter, den heer in generaalsuniform naderend. Verbaasd keek de commissaris van politie naar zijn Engelschen collega. Hij wist niet, wat hij van het geval moest denken. Daar klonk helder en duidelijk van de landingsbrug, als een Pruisisch commando, de stem van Raffles: „Wachtmeester, arresteer dezen man! Hij waagt het, mij te beleedigen!” (Zie het titelblad.) Handig sprongen de commissaris en agenten naderbij. Nog voordat Baxter een woord verder kon spreken, voelde hij zware handen op zijn schouders, werd hij van de brug weggetrokken en hoorde hij den commissaris van politie zeggen: „Gij hebt den vorst zwaar beleedigd, ik verklaar u voor gevangen!” Snel boog zich een der beambten over hem heen en deed hem boeien aan. „Laat mij los!” riep Baxter en hij trachtte te vergeefs zich uit de vuisten der agenten los te werken. Maar deze waren gewend, dat, wat zij vastpakten, niet weer los te laten, behalve wanneer een hunner meerderen het beval. Hun chef echter stond in militaire houding tegenover den vorst Von Plessenheim. „Commissaris!” sprak de vorst, „het is een ongehoorde brutaliteit mij, die generaalsuniform draagt en die dus niet verwisseld kan worden met een persoon in civiel, te willen arresteeren.” De commissaris verontschuldigde zich en na een toestemmende handbeweging van den vorst commandeerde hij zijn manschappen: „Brengt den man weg!” „Hij is het! Hij is het! Het is John Raffles!” schreeuwde de wanhopige Baxter, terwijl hij een laatste poging deed om zich los te rukken. Maar te vergeefs. „Als je niet dadelijk stil bent, dan sla ik je met mijn vuist in het gezicht, zoodat je je tanden wel uit kunt spuwen. Wij maken hier in Hamburg weinig complimenten,” dreigde een der agenten en een andere riep: „Je moogt blij zijn, dat je er zoo gemakkelijk afkomt! Ge schijnt niet te weten, dat, als een particulier zijn hand opheft tegen een officier, deze hem aan zijn sabel mag steken, zoodat hij daaraan spartelt als een kever aan een speld. Ik geloof, dat je dronken bent!” Zij brachten Baxter naar de wacht, terwijl de vloo met zijn collega’s stond te praten. „Jongens,” sprak hij, „dat is de mooiste grap, die ik ooit heb beleefd. „Daar heeft onze inspecteur zich weer eens terdege de vingers gebrand. „Goddam, als de Londenaren dat gewaar worden, lachen zij zich half dood! Het was een schitterend tooneeltje, toen Baxter door de politieagenten in hechtenis werd genomen— — — — „Ik had groote moeite om mijn lachen te verbergen. „Let eens op, dat wordt een amusant zaakje! Ik verzeker u, wat alle kranten te zamen niet kunnen klaarspelen, oorlog uit te lokken tusschen Engeland en Duitschland, dat zal onzen Baxter in zijn domheid nog wel gelukken. „Wel mijn hemel! Dat is een ontzettende misslag, een vorst in generaalsuniform aan te zien voor John C. Raffles!” „Nu,” sprak sergeant Thomson, „de vorst leek vervloekt veel op John Raffles!” „Dat is waar,” antwoordde de vloo, „maar wanneer hier in Duitschland iemand een uniform draagt, al is hij de grootste schurk, dan is hij onder dat kleed veiliger dan achter de gepantserde wanden van een dreadnought. „Hier moet men altijd tegenover de uniformen staan met de pinken op de naden van den broek! „Dat is immers het ideaal van Baxter, dat hij ook bij ons in Scotland Yard wil invoeren.— „En nu ben ik werkelijk zeer nieuwsgierig, of dat John C. Raffles dan wel inderdaad de vorst Von Plessenheim is.” Zij gingen naar het station en keken naar het vertrek van den sneltrein. Zij zagen, dat voor den vorst Von Plessenheim een extra wagon werd aangehaakt en dat de stationschef en diens beambten in groot tenue hem de noodige eer bewezen. Tot den volgenden dag moesten zij op de invrijheidstelling van hun chef wachten. Meterlange telegrammen werden eerst gewisseld tusschen Hamburg, Cuxhaven en Londen. Toen Baxter eindelijk des avonds om 6 uur werd vrijgelaten, vloekte hij: „Als gij weer grijnst, Marholm, dan sla ik u, zoo waarachtig als ik Baxter heet, de ribben stuk!” „Wie grijnst er?” vroeg de vloo. „Gij schijnt hallucinaties te hebben; ik vind, dat de zaak meer om te huilen is! „Den vorst Von Plessenheim verwisselt gij met Raffles en mijn doodbiddersgezicht met grijnzen.” „Gij schijnt er bijzonder veel pleizier over gehad te hebben, nietwaar?” vervolgde Baxter. „Ik ken u immers.” „Daarin vergist ge u weer,” sprak de vloo. „Vraag mijn collega’s. Dat is werkelijk geen pleizier, wat wij sinds gisteren hebben doorgemaakt. Ik ben er ziek van geweest.—Vooral, omdat ik bijna in mijn lachen was gestikt!” Deze laatste woorden sprak Marholm echter niet luid. „Maar dit zeg ik u, lieden,” snoefde Baxter, „ondanks mijn ellendigen toestand heb ik daar in de gevangenis veel geleerd. „Daar mag niemand tot zijn superieur spreken zonder de hakken tegen elkaar te slaan en de pink op den naad van den broek te doen. Hij mag verder niets anders zeggen dan: „Tot uw dienst, ja!” of: „Tot uw dienst, neen!” „Ik zal een nieuw reglement voor Scotland Yard in elkaar zetten en zal jelui drillen, dat geheel Londen er pleizier van zal hebben.— „Alleen het eten is vervloekt slecht in de gevangenis. „Ik heb een reuzenhonger,” voegde hij er aan toe. Hij ging met Marholm naar een restaurant en at als een slootgraver. Daarop sprak hij, nadat hij zich verzadigd had: „Zoo goed heeft het mij in mijn geheele leven nog niet gesmaakt.” Na het diner maakten zij een wandeling en begaven zich daarop naar hun hotel. „Ik ben op een prachtig idee gekomen,” sprak Baxter plotseling. „Nu, nu,” bromde Marholm, „houd uw prachtige invallen liever voor u.” Baxter’s oogen rolden woest. „Wilt ge mij alweer tergen, Marholm? Als ik zeg, dat ik een prachtig idee heb, dan is dat zoo. Morgen zullen wij met den vroegtrein naar Bücklingsburg reizen. Daar zal ik mij er van overtuigen, of dat Raffles dan wel de vorst Von Plessenheim was. „Als het werkelijk de vorst was, dan zweer ik, dat ik mijn ontslag indien. „Maar ik durf er mijn hoofd op verwedden, dat de commissaris te Hamburg een vriend is van Raffles.” „Wel,” sprak de vloo, „dat vind ik niet erg voor de hand liggen. Gij schijnt grooten lust te hebben u nog meer te blameeren.” „Wat?” riep Baxter uit, „wat zegt gij daar? Ik zou mij geblameerd hebben? Mijnheer! Gij schijnt niet te weten, met wien gij spreekt. Ik blameer mij in het geheel niet! Ik ben in dienst en— — — —” Hij hijgde naar adem, omdat hij verder geen woorden kon vinden. Daarop vervolgde hij, zonder zijn zin te kunnen eindigen: „Maar in Bücklingsburg zal ik alles te weten komen. Gij kunt morgenochtend per boot naar Engeland terugkeeren. Uw collega’s kunt gij meenemen, ik zal de verdere reis alleen maken.” „Goddank!” zuchtte de vloo. „Wat bedoelt gij?” riep Baxter, „beweerdet gij nog iets? Voortaan hebt gij mij alleen te antwoorden: Tot uw dienst, ja! Tot uw dienst, neen! Begrepen?” „Dat kan vermakelijk worden,” lachte de vloo, „ik geloof niet, dat de Lord-mayor met deze nieuwe schikking genoegen zal nemen.” „Ik vind mij zelf precies een hoofdfiguur uit een operette”, sprak Raffles, even voordat de trein, die hem naar de hoofdstad Bücklingsburg bracht, het station binnenliep. „Ja”, antwoordde Charly Brand, „het gaat zeer komiek toe in de wereld en vooral de dingen, die met jou gebeuren, hebben in de meeste gevallen een zeer vermakelijk tintje.” „Pas nu eens op, mijn lieve jongen”, vervolgde Raffles, „nu zal je de menschen in al hun kleinheid leeren kennen! „Voortaan zal je niets dan gebogen ruggen te zien krijgen. „Aan de eene zijde gebogen ruggen van mannen, die wel zooveel karakter bezitten, dat zij zich over hun gebukte houding schamen en aan den anderen kant kromme ruggen van hen, wier hersenen totaal verstompt zijn. „Zulke lieden, mijn beste Charly, vormen het grootste gedeelte van hen, met wie wij te doen zullen krijgen. „Ik zeg je, Charly, het slechtste gepeupel, dat je in het Oosten van Whitechapel en in de Berlijnsche achterbuurten kunt ontdekken, heeft nog meer menschelijk gevoel dan deze lieden. „Well, daar zijn wij in Bücklingsburg!” Hij begaf zich naar het open venster en keek naar het perron waar een eere-wacht en een muziekkorps waren opgesteld. De geweren werden gepresenteerd, terwijl de muziek het volkslied aanhief. Adjudanten en hofdienaren snelden als door elkaar krioelende mieren naar het salonrijtuig en nu moest Raffles al zijn verstand, voorzichtigheid en koelbloedigheid aanwenden, om de hem omringende beambten niet met elkaar te verwisselen. Het eerst kwam de hofmaarschalk zijn coupé binnen. Hij geleek op een dikken kikker, die de oogen verdraait en met keelgeluid zijn kwak, kwak roept. Daar hij kortademig was moest hij telkens zijn zin afbreken, voordat hij verder kon spreken. Met een diepe buiging kwam hij nader en sprak: „Ik ben gelukkig— — — —Uwe Hoogheid, innig gelukkig ben ik— — —Uwe Hoogheid weer in Zijn schoon land te kunnen begroeten.” „Ik ben zeer vermoeid”, antwoordde Raffles met een genadig knikje, „de reis heeft mij aangegrepen. Ik hoop niet dat er veel formaliteiten voor de ontvangst zijn mee te maken.” „Slechts de allerkleinste. Wil Uwe Hoogheid zoo vriendelijk zijn, de eerewacht te inspecteeren?” „Natuurlijk”, antwoordde Raffles. „De plichten, welke wij moeten vervullen, zijn helaas niet te vermijden.” Hij volgde den hofmaarschalk, liep door een haag van dienstdoende hofbeambten, de muziek zette sterker in, de officier van de eerewacht riep met donderende stem: „Geeft acht! Presenteert het geweer!— — —” Met een hoorbaren ruk vlogen de hoofden der brave grenadiers naar links en met een enkele beweging ploften de geweren loodrecht voor het lichaam neer. John Raffles liep vriendelijk groetend, de hand aan zijn uniformpet, langs de mannen heen om daarop, door den hofmaarschalk geleid, in het achter het station staande hofrijtuig plaats te nemen. De hofmaarschalk was op een uitnoodigende handbeweging van hem mee in het rijtuig gaan zitten en, verblijd over deze onderscheiding, aan deze zijde van zijn vorst te zitten, en zich zoo aan het publiek te mogen vertoonen, keek hij om zich heen als een pauw. „Nu, wat is er voor nieuws?” vroeg Raffles gedurende den rit. De hofmaarschalk snakte naar lucht, en terwijl Raffles onophoudelijk de hand aan zijn hoofddeksel hield en voorbijgangers groette, begon hij te vertellen: „Hare Hoogheid de vorstin is sedert eenige dagen ongesteld, daar Hare Hoogheid op eene wandeling een lichte verkoudheid heeft opgeloopen.— — — „Hare Hoogheid zal daardoor verhinderd zijn Zijne Hoogheid te kunnen ontvangen. „Dan heb ik, hoewel Hare Hoogheid— — —het niet wenschte— — — —de kleine barones Brenkenhaus in den hofdienst aangesteld.” „Brenkenhaus?” herhaalde Raffles. „Jawel, Hoogheid.— — —Uwe Hoogheid herinnert zich misschien, indertijd bij het bezoek op slot Brenkenhaus te hebben gezegd, dat de kleine barones zeer in uw smaak viel, en daarom meende ik— — —mij de genade van Uwe Hoogheid te verzekeren— —als ik de kleine barones aan het hof bracht. „Hare Hoogheid de vorstin is hierover niet zeer gesticht!” „Dat begrijp ik”, lachte Raffles, en de hofmaarschalk stemde onmiddellijk, zooals dat was voorgeschreven, met lachen in. „Verder hebben burgemeester en wethouders verzocht— — —nog heden bij Uwe Hoogheid te worden ontvangen, opdat zij de wenschen van Uwe Hoogheid betreffende de feestelijkheden ter ontvangst van Zijne Majesteit den Keizer van Siam vernemen.” „Ja, ja, zeer juist”, antwoordde Raffles, „de menschen kunnen vanavond komen.” „Vanavond?” herhaalde de hofmaarschalk, en hij vervolgde: „Ik vraag excuus, Uwe Hoogheid.— — —Ik had vanavond— — —voor de officieren van het garnizoen en de hoogere ambtenaren van het hof een klein souper vastgesteld.— — —Maar, als Uwe Hoogheid het beveelt, dan kan er om zes uur thee worden geserveerd!” „Zorg voor de thee! Het zou mij overigens zeer aangenaam zijn”, ging Raffles voort, „als ik bij de ontvangst van den burgemeester ook eens eenige andere stemmen van burgers mijner hoofdstad kon vernemen. En niet alleen van mannen, ook van vrouwen. „Noodig beslist voor hedenavond honderd burgers van verschillende standen met hunne vrouwen uit in het slot te komen en laat al het andere aan mij over.” Als door een bliksemstraal getroffen, zoo verschrikt keek de hofmaarschalk op, toen hij dit bevel van zijn vorst vernam, om honderd burgers uit te noodigen. „Pardon, Uwe Hoogheid— — —” begon hij, „adellijke of burgerlijke— — —” Raffles trok de wenkbrauwen samen, bij welk teeken van misnoegen de hofmaarschalk als een mishandeld insect in een hoek van het rijtuig wegkroop. „Ik bedoel burgerlijke! Hebt gij mij niet begrepen?” sprak hij scherper dan te voren. „Jawel, Uwe Hoogheid!” „En weliswaar”, ging Raffles door, „niet de heeren pastoors, leeraren, post- en politie-ambtenaren, maar ik wensch de heel eenvoudige burgerij, kleermakers en schoenmakers, bij mij te zien.” De mond van den hofmaarschalk ging machinaal eenige keeren open en dicht. Hij snakte naar lucht. Doch in plaats van te spreken, stamelde hij slechts: „Hoog— — —Hoog— — —Hoog— — —” „Wel”, zei Raffles, „wat zit u toch zoo hoog? Voor den dag er mee!” „Uwe Hoogheid houdt van een grapje!” lachte de hofmaarschalk vleiend. Daarna wierp hij een scherpen blik op Charly Brand, die op de achterbank van het rijtuig zat, en zich tot Raffles wendend, sprak hij: „Uwe Hoogheid vergeve mij, dat ik u met een vraag kom lastig vallen. Zou ik den naam en den stand van uwen begeleider mogen weten, opdat ik en de overige beambten der hofhouding Uwen begeleider overeenkomstig rang en stand kunnen aanspreken.” „Zeker”, antwoordde Raffles, „deze meneer is baron Von Brand en zal mij voorloopig persoonlijke diensten bewijzen. Hij is mijn reisgezel.” De hofmaarschalk maakte een diepe buiging voor Charly. Juist op dit oogenblik reed het rijtuig het slotplein op. De paarden stonden door een ruk aan den teugel opeens stil. De hofmaarschalk sprong er uit, boog opnieuw, zette zijn hoed af, en langs een nieuwe haag van roode uniformen wandelde Raffles over de purperen looper naar het slot van den vorst Von Plessenheim. Hij hield zich, om geen fouten te begaan, geheel aan de voorschriften van zijn vorstelijken vriend. Hij deed niets, dat hem niet door den hofmaarschalk werd voorgeschreven. Aldus wekte het bij niemand achterdocht, dat Raffles, hoewel hij de vertrekken niet kende, zich onder leiding van den hofmaarschalk, die met alles vertrouwd was, naar de vorstelijke vertrekken begaf, waar hij zich door de kamerdienaren liet bedienen. Een half uur later zat hij in de werkkamer op een met een tijgervel overdekte chaise-longue uit te rusten van de vermoeienissen der reis. Terwijl Raffles sliep, was de hofmaarschalk naar de kanselarij gegaan om met de aanwezige hofdignitarissen een gewichtige conferentie te houden. Hier was uit het kruipend insect, uit den opgeblazen kikvorsch een geweldige, forsche natuur gegroeid. „Mijne heeren”, begon hij, toen allen bijeen waren. „Het is de wensch van Zijne Hoogheid, de burgers van zijn land te leeren kennen. „Zijne Hoogheid heeft deze wijze van ontvangst aan het hof van den Koning van Engeland leeren kennen, en wenscht die hier in te voeren. „Zend door middel van boden invitaties aan honderd personen in de stad, en weliswaar aan eenvoudige lieden, ambachtslui en wat daartoe behoort. „De ontvangst heeft plaats om 6 uur. De uitgenoodigde gasten moeten om 5 uur in de kleine groene zaal bijeenkomen, waar ik zelf de noodige aanwijzingen zal meedeelen.” De hovelingen stonden verbaasd. Zoolang zij in dienst waren, was hun zooiets niet overkomen. Doch de wensch van den vorst was bevel; dus begaven zij zich weer naar hun secretarissen en deelden dezen de opdracht van den Vorst ter verdere uitvoering mee. Deze beambten stelden zich daarna in verbinding met de politieoverheid om de namen en adressen te vragen van menschen, die waardig waren door den Vorst van het land te worden ontvangen. De politie doorsnuffelde onmiddellijk met grooten ijver de boeken van den burgerlijken stand en er werd speciaal op gelet, dat de in aanmerking komenden vóór alles militair waren geweest en nimmer eenige straf hadden ondergaan. Na een uur lang hard gewerkt te hebben, hadden zij de namen bij elkaar en een half uur later verschenen de hoflakeien met de uitnoodigingsbrieven in de huizen der uitverkorenen. Als een loopend vuurtje verspreidde zich het bericht, van den vreemden wensch des vorsten door de Residentie. Tegen 5 uur in den namiddag begaven de uitgenoodigden zich met hoorbare hartkloppingen en het gevoel of zij ter dood gebracht moesten worden naar het slot. De meeste van hen waren liever thuisgebleven dan zich door de genadige zonnestralen van den Vorst te laten beschijnen. Ja, eenige hadden zelfs den moed, dicht bij het paleis met hun vrouwen, want deze waren, zooals het bevel luidde, meegegaan, terug te keeren. Maar de voor de veiligheid zorgende politiebeambten beletten hun dit en brachten hen met zachte vermaningen op den goeden weg terug. Toen de hofmaarschalk de groene zaal binnentrad, waar de uitgenoodigden bijeen waren, had hij het gevoel, zich tegenover een kudde schapen te bevinden.— — — De gasten durfden nauwelijks ademhalen, toen de hofmaarschalk met zijn van goud overladen uniform voor hen trad. Zij keken schuw naar den vloer en zouden het liefst, evenals de struisvogels, hun hoofd verborgen hebben gehouden. De hofmaarschalk nam een lijst op, waarop de namen der uitgenoodigden stonden genoteerd en begon voor te lezen, waarop iedereen met een duidelijk „hier!” moest antwoorden. „Slotenmaker Ernst?” „Hier!” antwoordde de diepe stem van bedoeld persoon. „De echtgenoote van Slotenmaker Ernst?” „Ook hier,” sprak met een hoofdbuiging en een piepstem de broodmagere schoone. „Kleermaker Vos?” Een stilzwijgen volgde. De man was niet verschenen. De hofmaarschalk fronste de wenkbrauwen en vernam, dat de kleermaker ziek was. „Noteer dit feit!” sprak hij tot den hem assisteerenden secretaris. „Daar kan men weer zien, hoe slordig onze politie werkt! Dat hadden zij mij toch moeten meedeelen!... „Inplaats daarvan...... Het is niet te gelooven! Wij zullen morgen een bericht— — —aan den inspecteur van politie zenden.”— — En zoo ging het voort; eindelijk gaf hij den secretaris de lijst en sprak tot de verzamelde menigte: „Luistert nu eens oplettend naar mij. „Gij moet, wanneer Zijne Hoogheid, de Vorst, binnenkomt, een diepe buiging maken. „Gij moet, als Zijne Hoogheid u aanspreekt, altijd zeer kort antwoorden. „Jawel uwe Hoogheid”, of: „neen, uwe Hoogheid!”— — — „Gij moet meelachen, als de Vorst lacht! „Gij moet, als hij ernstig kijkt, eveneens een ernstig gezicht zetten. „Kort en goed—gij moet in alles den Vorst volgen, nauwkeurig volgen. „Hebt gij dat begrepen?” „Ja!” weerklonk het. „Gij moet ook later, als er thee en broodjes worden rondgediend, met handschoenen iets nemen. Begrepen?” „Jawel!” klonk het weer in koor. Nu verliet de hofmaarschalk het gezelschap, om den Vorst te berichten, dat de uitgenoodigde gasten waren bijeengekomen. Gedurende zijn afwezigheid kwamen de burgemeester, de wethouders en andere autoriteiten eveneens in de groene zaal en keken met opgetrokken neuzen naar de gewone burgers, die zich daar bevonden. Terwijl zij zacht fluisterend met elkaar spraken en hun opmerkingen maakten over het vreemde gedrag van den Vorst, klonk plotseling achter de vleugeldeuren het driemaal herhaalde kloppen van den hofmaarschalk, ten teeken, dat de Vorst naderde. Nu openden eenige bedienden de deur en Raffles, de vorst Von Plessenheim, naderde zijn onderdanen. Als op commando bogen alle aanwezigen voor hem.— — — Toen zij zich weer oprichtten, keken zij in zijn lachende oogen en onmiddellijk verscheen op aller gelaat eveneens een glimlach. De burgemeester begon nu een goed ingestudeerde rede voor Raffles af te steken, waarin hij zijn vreugde te kennen gaf, den Vorst weer in zijn Residentiestad terug te zien. Daarop begaf de hooge persoon zich naar de genoodigden en begon zich met hen te onderhouden over hun particuliere omstandigheden. Daar hoorde hij veel, waarvan anders een Vorst weinig verneemt. Vooral de vrouwen, die haar schroom voor den Vorst sneller overwonnen dan de mannen, begonnen over de moeilijke levensomstandigheden, de drukkende belastingen en de hooge prijzen van alle levensmiddelen te vertellen of wel zij klaagden hem vrijmoedig over het ongeluk, dat dezen of genen had getroffen. Raffles, die door twee secretarissen was vergezeld, gaf dezen korte bevelen omtrent datgene, wat zij moesten noteeren. Daarop begaf Raffles zich naar de roode zaal, waar lange tafels met gebak en vruchten waren gereedgezet. Hij wachtte bij de hofdames en hooger geplaatste hovelingen en ook Charly Brand. Naast zijn secretaris liep een mooie kleine blondine, waarover men aan het hof veel fluisterde, daar zij zich absoluut niet in de hofetikette kon schikken. Het was de kleine barones Von Brenkenhaus. Het hofgezelschap dacht te zullen sterven van schrik, toen zij zonder eenige plichtplegingen naar Raffles toetrad, hem de hand toestak en zei: „Goeden dag, Uwe Hoogheid! „Dank, dat gij eindelijk weer terug zijt! Gij hebt mij indertijd verteld, dat het hier bij u zoo vroolijk en amusant was, maar ik moet u eerlijk bekennen, dat ik mij nog nooit in mijn leven zoo heb verveeld als hier.” „O! Dat doet mij leed!” antwoordde Raffles. „Dat spijt mij inderdaad!” en de groote onbekende lachte hartelijk over de naïeveteit van het blondje. Op zijn lachen volgde een donderende echo. De gasten, die vol spanning naar hun Vorst keken, begonnen volgens het bevel van den hofmaarschalk eveneens luid te lachen. Raffles keek verbaasd om zich heen. „Nu, nu,” sprak hij tot den dichtbij hem staanden man. „Waarom lacht ge zoo?” „Ja,” sprak deze, „dat weet ik zelf niet, maar mijnheer de hofmaarschalk heeft bevolen dat wij moesten lachen, als Uwe Hoogheid lacht, dus......” „Dat is ongelooflijk,” mompelde de Vorst hoofdschuddend. „Ga als ’t u belieft rustig zitten, drink thee en eet gebak.” Onmiddellijk namen de uitgenoodigden plaats en weer waren het de vrouwen, die het eerst haar angst overwonnen en, nadat zij het kostbare porselein en zilver hadden bewonderd, van de thee en het gebak gebruikten. „Staat uwe Hoogheid toe,” vroeg de kleine barones, „dat ik bij die menschen ga zitten en een beetje met hen praat?” „Gaarne,” lachte Raffles, „doe dat, barones!” „Een ware verkwikking,” fluisterde de barones, „dat zijn tenminste echte menschen! Weet gij, Uwe Hoogheid, gij kijkt werkelijk veel verstandiger dan ik had gedacht, gij bevalt mij!” De gezichten der hooggeplaatste personen werden bleek als lijken. Maar toen Raffles de barones antwoordde: „Daarvoor krijgt gij een belooning van mij,” werden zij het er over eens, dat de vorst Engelsche manieren aan het hof wilde invoeren. „Hij schijnt in het buitenland geheel en al Engelschman te zijn geworden!” fluisterde de eene Kamerheer den ander toe, „wat zullen wij nu doen?” „Ja— — —ja— — —ja— — —,” klonk het antwoord: „Ik denk, dat de lui daar precies zoo zijn als de barones.” „Nu”, sprak de vorst juist tot deze twee heeren, „wilt gij niet bij ons plaats nemen en een beetje aan het gesprek deelnemen?” „Ja— — —ja— — —ja— — —” antwoordde de kamerheer, „ik was reeds van plan, met mijn collega bij de lui plaats te nemen en hun eenige anecdotes te vertellen.” „Anecdotes?” vroeg Raffles. „Welke anecdotes kent gij dan wel?” Het zou in vroegere dagen bepaald een misdaad zijn geweest, de etikette op zulk een ruwe wijze te schenden, maar de Kamerheer wilde volgens voorbeeld der barones ook zonder veel omslag met den vorst spreken en op deze manier in de gunst komen. „Vertel mij eens een anecdote, ik ben benieuwd, er een van u te hooren.” „Gaarne, Uwe Hoogheid! Ik heb juist weer een nieuwe Mikosch-mop gehoord!”— — — De hofmaarschalk meende een aanval van beroerte te krijgen en alle hofdames waren van plan, in zoutpilaren te veranderen. Alleen een paar jonge officieren trokken met een verlegen glimlachje aan hun korte snorren en een van hen sprak tot zijn kameraden: „Zeg, de tijden van koning Jerome schijnen hier te zijn teruggekeerd.” „Uwe hoogheid,” begon de kamerheer en doodelijke stilte heerschte in de zaal, „baron Mikosch kwam onlangs op het station Friedrichstrasse in Berlijn en vroeg aan een kennis van hem: weet je geen nieuwe mop?—Jawel, antwoordde deze, ga maar eens met mij mee. „Hij bracht den baron naar de toilets in het sousterrain en wees hem de opschriften, die daar waren aangebracht. „Lees eens, wat daar staat, Mikosch!—Deze las: voor dames en heeren.—Zoo, sprak zijn vriend, kijk nu eens, met ons hoevelen zijn wij nu hier? „O, lachte Mikosch, ik weet het— — —ik weet het, zwijg maar. „Eenige maanden later, was de baron op een hofpartij bij Keizer Frans Joseph in Weenen. „Nu, baron Mikosch, sprak de Keizer lachend, wat voor een nieuwe anecdote hebt gij?—O, sprak deze, ik heb een bijzonder mooie. Daarop liet hij 4 hofdames en 4 generaals voor den Keizer plaats nemen en vroeg: Uwe Majesteit, wat is dat? „Maar noch de Keizer, noch het overige gezelschap kon de mop raden. „O, lachte Mikosch, ik heb het ook niet geweten, wat het was. Dat zijn de toilets op het station Friedrichstrasse in Berlijn.—” Sprakelooze verbazing had zich van alle hovelingen meester gemaakt en nog grooter werd hun ontzetting, toen zij zagen, dat Raffles zich blijkbaar amuseerde en om de aardigheid lachte. Onmiddellijk lachten zijn gasten mee. Nu begonnen de aanwezigen onder elkaar te fluisteren en men voelde zich meer en meer op zijn gemak. Ja, de vorst nam zelfs aan tafel plaats en begon een sigaret te rooken. „Rookt gij ook?” vroeg hij zijn gasten en hij gaf een teeken, sigaren en sigaretten aan te bieden. Weldra zag de zaal eruit als een tabaksfuif van Friedrich Wilhelm I en toen slotenmaker Ernst in groote openhartigheid tot den vorst sprak: „Ik begrijp niet, Uwe Hoogheid, dat gij thee lekker vindt en niet meer houdt van een goed glas Münchener”, gaf Raffles bevel, bier te laten serveeren en nu werd het pas recht gezellig. Toen Raffles des avonds met zijn hofmaarschalk door de vertrekken liep, waagde deze het te zeggen: „Ik veronderstel, Uwe Hoogheid, dat de uitnoodigingen van hedenavond niets anders dan een scherts zijn geweest?” „Ik denk er niet aan!” lachte de vorst, „maar gij moet mij morgen honderd andere gasten uitnoodigen en zoo steeds verder, totdat ik andere bevelen geef. „Ik wensch, dat mijn burgers vroolijke, aangename uren bij hun vorst zullen doorbrengen.” De hofmaarschalk wist niet, wat hij zou antwoorden. Raffles echter zat nog in den nacht met Charly Brand samen en amuseerde zich kostelijk over het verbaasde hofgezelschap, en het denkbeeld, den eenvoudigen burgers van Plessenheim een genoegen te hebben bereid. De vorstin van Plessenheim was, verontwaardigd over de nieuwste zotheden van haar heer gemaal, afgereisd en had haar toevlucht gezocht in een modebadplaats aan de Riviera. Die omstandigheid droeg er veel toe bij, dat Raffles ongestoord zijn baantje als plaatsvervanger van den vorst kon waarnemen. „Een groot geluk”, sprak hij tot Charly Brand, „dat de vorstin is opgerukt en dat zij van den aanvang af met haar echtgenoot op gespannen voet heeft geleefd.” „Ja”, lachte Charly, „zeer zeker is het dat!”— — — — — — — — — — — — — — — — Terwijl Baxter in Plessenheim was, amuseerde de werkelijke vorst van Plessenheim zich met zijn geliefde in Egypte en hij rilde als hij eraan dacht, dat hij op een goeden dag zijn huwelijksreis zou moeten afbreken om weer als vorst zijn leven te moeten dwingen in de perken der hofetikette. Hij vermoedde niet, welke verrassingen hem thuis wachtten. Geheel Plessenheim verkeerde in een roes van vreugde en vermaken. Slechts een enkele nam daaraan geen deel. Dat was de inspecteur van politie Baxter. Hij had zijn intrek genomen in hotel „Zum goldenen Löwen”, het beste hotel van Plessenheim. Tevergeefs had hij tot dusverre gehoopt, den vorst te zien. Het was, als had de vorst zijn vroegere levenswijze totaal veranderd en uit het vorstendom Plessenheim een ideaal land geschapen. Belastingen, welke de burgers tot dusverre hadden gedrukt, werden afgeschaft, onvriendelijke ambtenaren, hardvochtige rechters, etc. uit hun dienst ontslagen, en elken dag konden honderd personen zonder bijzondere uitnoodiging des avonds in het paleis komen om zich daar met den vorst te onderhouden. Nimmer nog had zich een vorst zoo om de persoonlijke belangen zijner onderdanen bekommerd, zooals deze vorst van Plessenheim en de toestanden, welke op deze wijze in het vorstendom ontstonden, wekten in de geheele wereld opzien en werden in de couranten besproken. Raffles was nu als vorst van Plessenheim bijna drie weken aan de regeering, toen het oogenblik naderde, waarop de keizer van Siam, Kai Rusz, zijn officieel bezoek wilde brengen. Tot dit doel kwam de hofmaarschalk van Zijne Majesteit ter bespreking naar Plessenheim. Deze durfde zijn oogen niet gelooven, toen hij zag, op welke wijze de vorst van Plessenheim met zijn onderdanen omging. Toen hij des avonds zag, dat de burgers in het slot samenkwamen, schudde hij herhaaldelijk het hoofd en kreeg de stellige overtuiging, dat de keizer geen bezoek zou willen brengen aan een op zoo revolutionnaire wijze bestuurd vorstendom. Hij kende de hofdames en heeren van vroegere bezoeken en verbaasde zich er over, dat deze zoo geheel veranderd waren. Zelfs de hofmaarschalk was een natuurlijk mensch geworden. „Ha, ha, ha,” lachte deze tegen den Siameeschen hofmaarschalk, „ik verzeker u, mijn waarde, dat het een genot is, hier te leven. „Vroeger—ja, vroeger, toen moest men comedie spelen en elkaar naar de oogen kijken. Tegenwoordig is dat niet meer noodig! Men kan zich nu geven, zooals men is! „De vorst heeft bevolen, dat wij ons als menschen en niet als apen moeten gedragen. „En degenen van ons, die niet mensch konden worden—wel, die zijn gevlogen! Ha, ha, ha!” „Ja—maar—ziet gij, ik moet Zijne Majesteit bericht brengen omtrent dit hof. „Het is toch onmogelijk, dat ik dit alles.... deze eigenaardige voorvallen.... die aan den tijd der Fransche Revolutie herinneren.... dat ik dit alles voor den Keizer verzwijg!—ik houd het voor onmogelijk, dat mijn groote Heer dit vorstendom bezoekt.” „Ja, ziet gij”, antwoordde de hofmaarschalk, „vroeger, ja, toen had ik al mijn tien vingers afgelikt, als de Keizer van Siam naar hier kwam.—Maar nu!—Wel, voor den duivel, het is ons precies hetzelfde, of uw Keizer hier komt of niet!” De hofmaarschalk zonk bijna in den bodem over dit antwoord. Op dit oogenblik klopte de kleine barones Von Brenkenhaus den hofmaarschalk op den schouder en sprak: „Nu, gij Siameesche tweeling, hebt gij hier nu genoeg rondgesnuffeld? Of wilt gij misschien nog, voordat gij vertrekt, informeeren, of het waschwater heet goed genoeg is voor uw heer en volkomen vrij van bacillen? „Ik verzeker u, hofmaarschalkje, de Keizer zal zich hier kostelijk amuseeren. En hij kan bovendien nog leeren, wat het is, mensch te zijn.” „Dank u, dank u!” weerde de hofmaarschalk af, „wij zijn dat in Bankong niet gewend!” „Jammer voor u, Achter-Indiërs!” sprak de kleine barones. Zonder met den vorst van Plessenheim persoonlijk te hebben gesproken, verliet de hofmaarschalk het slot en begaf zich, daar hij pas den volgenden dag kon vertrekken, naar het hotel „Zum goldenen Löwen”, waar de bekende politie-inspecteur Baxter woonde. Aan het souper begroetten zij elkaar vriendelijk, daar zij elkaar kenden van de laatste reis van den Keizer van Siam. „Wat doet gij hier, mijn waarde heer inspecteur?” vroeg de hofmaarschalk nieuwsgierig. „Ja”, antwoordde Baxter, „dat is een eigenaardige geschiedenis. Of ik ben een groote domkop, of ik ben het niet, maar in elk geval is de andere geslepener dan ik! „Het helpt mij niets, al ben ik nog zoo intelligent!” „Zal ik u eens wat zeggen”, sprak de hofmaarschalk, terwijl hij aan tafel naast den Engelschen inspecteur van politie plaats nam, „hier in Plessenheim gaat het raar toe, precies alsof de vorst plotseling krankzinnig was geworden.” „Ja”, knikte Baxter, „het is een eigenaardige geschiedenis. Ik zou durven wedden, dat de zoogenaamde vorst van Plessenheim niet de vorst zelf is, maar een veelgezochte avonturier en bedrieger uit Engeland, die zich hier op een mij onverklaarbare wijze kostelijk amuseert!” „Zoo?” vroeg de hofmaarschalk. „Gaat nu uw phantasie niet wat te ver?” „Wel, zeg eens, hebt gij tot dusverre in de wereldgeschiedenis van een dergelijk voorbeeld gehoord, dat een vorst op zulk een wijze met zijn onderdanen omgaat?” riep de inspecteur. „Neen, inderdaad niet, daarin hebt gij gelijk!” antwoordde de hofmaarschalk. „Maar wacht eens, ik geloof het toch!” „Zoo?” vroeg Baxter, den peinzenden hofmaarschalk aankijkend. „Ik meen gelezen te hebben”, begon de hofmaarschalk, „dat Frederik de Groote op zeer burgerlijke manier met zijn onderdanen omging en ook—wacht—wacht eens—wij hebben in Rusland een der grootste monarchen gehad, die ooit hebben geleefd—Peter de Groote—ja, en die deed precies zooals deze vorst in Plessenheim. „Boeren werden plotseling hertogen en vorsten, gewone vrouwen hofdames, staljongens werden minister en eenvoudige schippers commandeerende admiraals en dergelijke dingen meer! „Ja!— — —Zeer zeker— — —merkwaardig!— —Ik had dat vergeten en andere vorstengeslachten in Rusland uit den tegenwoordigen tijd zijn nakomelingen van die eenvoudige lieden!—drommels—merkwaardig—men vergeet dat weer! Het is mogelijk, dat deze vorst van Plessenheim de voetstappen van Peter den Groote wil drukken. „Maar in den tegenwoordigen tijd is dat immers onmogelijk! „Dat zou revolutionnair zijn!” Inspecteur Baxter zat ernstig na te denken. Voor zijn geestesoog dook de gestalte op van Peter den Groote en, daar hij niet volkomen thuis was in de geschiedenis van Rusland, zag hij hem voor zich als de scheepsbouwer uit „Czar und Zimmermann.” „Duivels, ja!” vloekte hij zacht voor zich heen, „ik moet mijn tijd hier voor niets verzuimen, want wat Peter de Groote heeft gedaan, is veel vreemder en verbazingwekkender geweest dan datgene, wat deze vorst van Plessenheim heeft ondernomen, dien ik echter toch voor John C. Raffles houd.”— — — Het was den volgenden middag, toen Baxter door de hoofdstraat van Plessenheim liep en overlegde, of hij met den middagtrein via Nederland naar Londen terug zou keeren. Plotseling hield voor een winkel een rijtuig stil en Baxter zag den vorst van Plessenheim, alias Raffles, met Charly Brand uitstappen. Beide heeren droegen eenvoudig civiel en daardoor zag Baxter duidelijk, dat hij hier werkelijk te doen had met den zoo veelvuldig gezochten John C. Raffles en diens vriend Charly Brand. Hier was geen twijfel meer mogelijk. Baxter kende het hoonende glimlachje, waarmee hij Raffles in Londen steeds had gezien. Hij kende het te goed, om het ooit in zijn leven weer te kunnen vergeten. De zoogenaamde vorst van Plessenheim bleef, toen hij Baxter zag, een oogenblik staan, klemde zijn monocle vast en lachte tegen Baxter met de gelaatsuitdrukking, die deze maar al te goed kende. De inspecteur van politie werd beurtelings heet en koud. Tevergeefs trachtte hij zich een houding te geven. Terwijl hij nog voor zich uitstaarde, waren Raffles en Charly Brand in den winkel verdwenen, waar zij eenige inkoopen te doen hadden. Baxter stond buiten voor het étalage-venster, telde de knoopen van zijn vest en mompelde: „Het is Raffles—het is de vorst van Plessenheim—het is Raffles—het is de vorst van Plessenheim.— En de laatste knoop zei: „Het is Raffles!” Toen Raffles den winkel verliet, trad Baxter op hem toe, legde hem de hand op den schouder en sprak: „Leg uw masker af, John C. Raffles! Ik verklaar u voor gevangen!” Raffles keek hem eenige seconden in de oogen: „Ik bewonder uw moed, inspecteur!” antwoordde hij op kalmen toon. „Ik had werkelijk niet geloofd, dat gij zooveel courage hebt—maar ik kan u nog altijd niet het genoegen doen, mij door u te laten arresteeren! „Ik heb mij vast voorgenomen, mij noch in dit leven, noch na mijn dood door u gevangen te laten nemen. „Ik wensch hiernamaals beter gezelschap te krijgen en denk, dat het heel vermakelijk moet zijn, als uw geest de drijfjacht voortzet op den mijne na onzen dood.” „Maak geen drukte, Mr. Raffles”, sprak Baxter, „en volg mij naar het station. Ik ben van plan, u onmiddellijk over te brengen!” De vorst lachte luidkeels, zoo luid, dat de nieuwsgierige voorbijgangers, die met ontbloot hoofd eerbiedig op eenigen afstand stonden, moesten meelachen. „Neem uw handen weg”, beval hij den inspecteur nu. „Ik laat u nooit weer los!” antwoordde deze; „nogmaals: ik verklaar u voor gevangen! Volg mij!” Nu gaf Raffles, zonder dat Baxter het zag, den geheimen politie-agent, die vlak bij hem stond, een wenk en sprak: „Bevrijd mij van dien man! Hij schijnt krankzinnig te zijn! Hij vervolgt mij reeds langen tijd!” Bliksemsnel wierpen zich twee geheime agenten van politie op Baxter, bonden hem de armen op den rug en hielden hem stevig vast. De vorst had met Charly Brand in het rijtuig plaats genomen; hij boog zich uit het portier en riep den agenten toe: „Zet dien man onmiddellijk over de grenzen. Mocht hij nog bagage hier hebben, geef hem die dan mee!” En zoo geschiedde het, dat Baxter onder geleide van twee politie-agenten in zijn hotel terugkeerde. Daar gaf men hem gelegenheid, zijn handkoffer te pakken en juist toen hij wilde vertrekken, kwam er een telegram voor hem van Scotland Yard: „Kom onmiddellijk hierheen. John C. Raffles bevindt zich sinds gisteren in Hotel Cecilia. MARHOLM.” „Goddam! vloekte Baxter, „de duivel moge mij halen!” Daarop wendde hij zich tot de beambten van politie, die in zijn kamer zaten om hem naar het station te brengen: „Ik neem alles weer terug, wat ik tegen den vorst heb gezegd. Hij is niet de persoon, dien ik zoek. Ik beken, dat er hier een persoonsverwisseling bestaat. Mijn man bevindt zich in Londen.” De beambten antwoordden niets, maar begeleidden hem naar het station. Toen Baxter daar in den trein zat, scheurde hij vol woede den ondersten knoop van zijn vest af, wierp hem uit het venster en riep: „Daar heb je je belooning voor je leugentaal, jij ellendeling!” De knoop echter was blij, van Baxters vest bevrijd te zijn. — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — Raffles bevond zich in zijn studeerkamer in het paleis en sprak tot Charly Brand: „Ik kreeg zooeven een brief van onzen vriend Plessenheim uit Londen. Hij schrijft, dat hij naar huis terug wil komen en hij verzoekt mij, onder eenig voorwendsel op reis te gaan en met hem in Londen samen te komen. „Daar zou ik hem dan verslag kunnen uitbrengen. Dan zou hij naar zijn residentie terugkeeren en het bewind weer in handen nemen.” „Nu”, sprak Charly Brand, „de vorst zal opkijken, als hij terugkomt. Jij hebt hier den heelen boel op stelten gezet en ik zou er graag eens getuige van willen zijn om te zien, hoe de vorst hier wordt ontvangen! „De eenige man, die gebleven is zooals hij was, is de bankier Stern. Die man is inderdaad een prachtkerel! „Het meest sympathieke van hem heb ik het feit gevonden, dat hij steeds genoegen nam met alle schenkingen voor liefdadige doeleinden, die je gedaan hebt uit het vermogen van den vorst. Steeds verzekerde hij, dat het hem zooveel genoegen deed, dat het opgestapelde geld eindelijk eens voor verstandige doeleinden werd gebruikt!”— — — — — — — — — — — — — — Vier-en-twintig uur later nadat Baxter was vertrokken, heette het dat de vorst van Plessenheim met zijn vriend Charly Brand voor eenigen tijd naar Berlijn reisde. Inderdaad echter was het John Raffles, die de hoofdstad van het vorstendom verliet, om weer plaats te maken voor den werkelijken vorst. „Deze geschiedenis is van veel belang geweest voor mij zelf en voor de goede onderdanen!” sprak Raffles in de coupé tot Charly Brand. „Ik heb de menschen, die hier wonen, weer tot normale menschen gemaakt! „Nu zullen wij zien, hoe mijn opvolger en voorganger, de vorst, zich tegenover zijn onderdanen zal gedragen!” „Het beste van de heele historie is, dat men jou eindelijk eens een standbeeld heeft opgericht”, sprak Charly Brand. Raffles stak een sigaret aan en lachte zachtjes. Daarop sprak hij: „Je ziet, mijn beste Charly, dat het geen moeite kost, om een standbeeld te krijgen van de menschen. „Mijn standbeeld hier echter heb ik eerlijk verdiend!” „Ja, dat heb je!” antwoordde Charly Brand, „als je nog langer hadt geregeerd, dan had het volk je minstens „den groote” genoemd.” Zoodra inspecteur Baxter in Londen was aangekomen, haastte hij zich per rijtuig naar Scotland Yard, zonder zich een oogenblik rust te gunnen. Het was kort voordat het bureau gesloten werd en de Vloo wilde juist met een zucht van verlichting zijn schrijftafel verlaten, toen zijn hooge chef, de inspecteur, het bureau binnenstormde. „Is Raffles nog in Londen?” was in plaats van een groet de eerste vraag, welke bij tot de Vloo richtte. Marholm echter was niet zoo haastig en, terwijl hij den inspecteur gemoedelijk de hand toestak, sprak hij: „Goeden avond, inspecteur!” „Ik heb maling aan jouw goeden avond!” antwoordde deze, „ik wil weten, of Raffles nog in Londen is. Daarvoor ben ik regelrecht van het station naar het bureau gekomen, zonder mijzelf een oogenblik slaap te gunnen!” De Vloo lurkte aan zijn tabakspijp en antwoordde: „Hm, of Raffles nog in Londen is, weet ik niet!” „Wat?!” schreeuwde Baxter. „Is hij misschien niet meer hier? En daarom kom ik als een krankzinnige hierheen gesneld en dat alleen, omdat gij hebt geseind, dat hij nog hier is? „Ik herhaal je, Marholm, je brengt mij nog tot wanhoop! „Als hij ons nu weer ontsnapt, dan is het dezen keer uw schuld en gij alleen draagt de verantwoording!” De Vloo zoog behaaglijk aan zijn tabakspijp, blies dikke rookwolken voor zich uit en scheen zich niets aan te trekken van de opgewondenheid van zijn superieur. „Hedenmiddag”, zoo begon hij, „was Raffles nog in Londen. Ik zelf zag hem in zijn hotel doodkalm met een dame zitten dineeren!” „Wat?!” riep Baxter uit, „die kerel waagt het, in het publiek in een hotel te dineeren en dat nog wel met een dame? Deze brutaliteit overtreft alles!” „Dat vind ik niet!” antwoordde de Vloo, „Raffles beweegt zich graag in het publiek, ondanks onze aanwezigheid. „Tot dusverre, inspecteur, hebben wij hem, hoewel hij zich in het openbaar beweegt, nog niet te pakken kunnen krijgen!” „Waarom hebt gij hem niet gearresteerd? Als mijn plaatsvervanger hadt gij dat moeten doen!” „Ik zal wel oppassen” lachte de Vloo, „de schande om John C. Raffles te willen arresteeren en hem niet te kunnen krijgen, laat ik liever aan anderen over! „Ik heb nu eenmaal geen vertrouwen in onze zaak, wat betreft den Grooten Onbekende, naar wien ik heden mijn hand slechts behoefde uit te steken, maar een inwendige stem waarschuwde mij om niet zoo roekeloos te zijn! „Want als men John C. Raffles heeft, heeft men hem nog lang niet! Dat is juist het meesterlijke van hem!” „Beveel onmiddellijk alle detectives om ons bij te staan en laat hen in de voorkamer aantreden! „De duivel zelf zou in het spel moeten zijn,—als John C. Raffles ten minste nog in het hotel is,—dat wij hem dezen keer niet zouden krijgen!”— — Een half uur later betrad inspecteur Baxter de vestibule van het hotel en informeerde daar, nadat hij een nauwkeurige beschrijving van John Raffles had gegeven, of een dergelijk persoon tijdelijk hier in het hotel woonde met een dame. De kellner, die den inspecteur kende, gaf hem na eenig nadenken de gewenschte inlichtingen en sprak: „Jawel, een heer, zooals gij hebt beschreven, woont als mijnheer Otto Muller met zijn vrouw in de kamers der eerste étage, hij bewoont daar zelfs de zoogenaamde vorstelijke vertrekken.” „Juist iets voor hem!” mompelde Baxter, „iemand zooals ik ben, is blij, als hij een eenvoudige kamer kan betalen, en deze schurk huurt de vorstelijke vertrekken op de eerste étage. Maar dat komt, omdat hij van het geld van anderen leeft.” De kellner, die deze alleenspraak had gehoord, sprak: „Ik verzoek u, mijnheer de inspecteur, als die persoon werkelijk een bedrieger is, de arrestatie zonder veel opzien te baren te willen doen plaats hebben met het oog op onze andere gasten.” „Wees onbezorgd”, sprak de inspecteur, „ik zal u geen onaangenaamheden bezorgen. Is de heer Otto Muller aanwezig?” „Neen”, antwoordde de kellner, nadat hij even bij den portier had geïnformeerd. „Mijnheer en mevrouw zijn een half uur geleden naar den schouwburg gegaan. Voor middernacht zullen zij niet terugkomen.” Er bleef Baxter niets anders over dan niet zijn beambten in de conversatiezaal van het hotel te wachten. Het was over éénen, toen Otto Muller met zijn dame in het hotel terugkeerde. Men liet hem ongestoord naar zijn kamers gaan en—juist op het oogenblik toen hij zijn dame den kostbaren theatermantel afnam en haar in den nek kuste—werd de deur geopend en Baxter, gevolgd door de Vloo en een massa detectives, snelden de kamer binnen, pakten hem beet, wierpen hem op den vloer en legden hem boeien aan. „Goddank!” riep Baxter, „eindelijk heb ik u! De kruik gaat zoolang te water tot zij breekt en dezen keer ontsnapt gij mij niet meer!” „Om ’s hemels wil”, riep de dame uit, „wat doet gij? Wie zijt gij en wat wilt gij?” „Dat zult gij meteen wel zien, mijn lieve dame!” antwoordde Baxter, die vermoedde, dat zij niet veel bijzonders was. „Gij kunt uw vriend naar het hoofdbureau van politie volgen en zijt voor ons ook een goede vangst.” Nu had de vorst van Plessenheim zijn bezinning teruggekregen. Ondanks de boeien van het zwaarste kaliber, zooals men die alleen gebruikt voor gevaarlijke misdadigers, wierp hij een blik vol verontwaardiging naar Baxter en riep: „Zeg eens, gij idioot, wie zijt gij eigenlijk en wat valt u in om mij op deze brutale wijze te beleedigen?” „Wat?” schreeuwde Baxter, „durft gij mij een idioot te noemen? Gij hebt mij lange jaren genoeg voor den gek gehouden, maar nu is daaraan een einde gekomen!” „Ik vraag u”, riep de vorst woedend uit, „wie gij zijt? Deze grap zal u duur te staan komen!” „Nu wil de kerel nog weten, wie ik ben. Hij kent mij zeer goed. „Mijn lieve vriend, wij behoeven geen comedie voor elkaar te spelen. Al het verdere zult gij op Scotland Yard vernemen, Mr. John C. Raffles!” Op dit oogenblik kwam de directeur van het hotel binnen, om Baxter te verzoeken, het hotel te verlaten, daar het lawaai reeds de aandacht der andere gasten had getrokken. „Mijnheer de directeur”, riep de vorst, „zeg mij als ’t u belieft, wat deze lieden willen. Ik heb het gevoel alsof ik onder een bende krankzinnigen ben terecht gekomen.” „No, Sir”, antwoordde de directeur, „dat is niet het geval, maar dit is inspecteur van politie Baxter van Scotland Yard met zijn beambten.” „Ik dank u”, antwoordde de vorst. „Spaar uw woorden toch!” riep Baxter den directeur toe, „die man houdt u voor den gek. Hij weet best, wie ik ben.” „En deel mij nu mede”, vervolgde de vorst, „waarom gij mij behandelt als een gevaarlijk misdadiger. „Misschien omdat ik tijdelijk hier woon? Ik denk toch, dat in Engeland iedereen zich mag noemen zooals hij wil.” „Aha!” riep Baxter, „hij bekent al, dat hij onder een aangenomen naam leeft!” „Ik heb niets te bekennen!” klonk het antwoord. „Mijn naam gaat u niets aan! „Maar deze behandeling tegen mijn persoon zal voor u de onaangenaamste gevolgen hebben. „Opdat gij weet, met wien gij te doen hebt, zeg ik u: „Ik ben de vorst van Plessenheim!” De inspecteur van politie barstte in een luiden schaterlach uit. „Dat is een prachtige mop, die gij daar vertelt, maar men mag mij morgen ophangen, als gij de vorst van Plessenheim zijt! „Vooruit, mannen! Pakt hem beet en brengt hem naar Scotland Yard en neemt zijn liefje maar meteen mee!” Geen woorden of bedreigingen hielpen den vorst en op wreede wijze kwam er een eind aan zijn huwelijksreis. Al zijn papieren had hij ter beschikking gesteld van Raffles; hij wist werkelijk niet, hoe hij zich uit dezen toestand zou redden. Den volgenden morgen verkondigden de kranten met vette letters het volgende nieuws: John C. Raffles eindelijk gepakt! John C. Raffles in een hotel onder den naam Muller gearresteerd! Zijn geliefde, een vroegere actrice, eveneens gevangen genomen! Baxter was de held van den dag. De gezamenlijke detectives van Scotland Yard brachten hun chef als bewijs hunner vereering een lauwerkrans en Baxter was in den zevenden hemel. Het was tegen den avond van den volgenden dag, toen John C. Raffles den Engelschen bodem betrad en de eerste couranten kocht aan de haven. „Vervloekt?” sprak hij tot Charly Brand, toen zij in de coupé zaten, „het was hoog tijd, dat ik in Londen terug kwam. „Hier lees ik in de krant, dat men den vorst Von Plessenheim in plaats van mijne persoon gevangen heeft genomen. Dat kan Baxter duur te staan komen.” Nauwelijks was hij in Londen aangekomen of hij spoedde zich naar het dichtstbijgelegen telegraafkantoor en verzond het volgende telegram aan den hofmaarschalk: „Ik ben naar Londen gereisd en hier ten gevolge van een persoonsverwisseling in hechtenis genomen. Neem onmiddellijk per telegraaf maatregelen via Duitschen gezant en beklaag u bij de Engelsche regeering. Ik verlang algeheele satisfactie. Om het u gemakkelijker te maken, deel ik u mede, dat ik incognito in het hotel woonde onder den naam van Otto Muller. Laat geen minuut verloren gaan, treed onmiddellijk handelend op. Ik laat dit telegram door mijn reisgezel afgeven. VON PLESSENHEIM.” „Ziezoo,” sprak Raffles, „als Baxter zich er ooit leelijk heeft ingedraaid, dan is het zeker dezen keer.” Den volgenden morgen nam Baxter zijn gevangene het eerste verhoor af. Een geheele rij van de voornaamste juristen uit Engeland, rechters en advocaten, waren hiervoor samengekomen en zelfs de Lord-mayor was uit nieuwsgierigheid verschenen. Om van zijn triomf ten volle te genieten, had Baxter zelfs den gehaten journalisten toegang verstrekt. Vol belangstelling keken alle aanwezigen naar den gevangene, die bewaakt werd door zes tot de tanden gewapende agenten van politie en verwonderden zich over de trotsche, zelfbewuste houding, welke hij bleef aannemen. „Het is jammer van den kerel,” fluisterden de journalisten tegen elkaar. „Hij ziet er uit als een geboren vorst.” Met een verachtelijk glimlachje luisterde beklaagde naar de eindelooze acte van beschuldiging, welke Baxter voorlas. Bijna twee uur lang duurde dit en aan het slot vroeg Baxter: „Bekent gij, de u ten laste gelegde misdaden, te hebben gepleegd?” „Gij zijt stapelgek!” antwoordde de gevangene. „Gij zijt zóó volslagen krankzinnig, dat ik voor u een speciale cel in mijn krankzinnigengesticht zou laten bouwen, als ik u in mijn residentie had.” Baxters gelaat werd purperrood, terwijl de vloo zich op de lippen beet en de journalisten elkaar glimlachend aanstieten. „Een ongehoorde brutaliteit,” mompelden echter de juristen en Baxter sprak: „Jammer, dat bij ons de lijfstraffen zijn afgeschaft, anders zou ik deze beleediging van mijn persoon weten te wreken.” „Prettig, als gij mij eens komt bezoeken!” lachte de vorst. „Zwijg!” schreeuwde Baxter. „Mij kunt gij niet bedriegen! Ik kom regelrecht uit uw vorstendom. „Ik heb een paar dagen geleden nog met den vorst van Plessenheim gesproken.” „Dat kan wel zijn,” antwoordde de gevangene, terwijl een lachje om zijn lippen speelde. „Maar wat gij vertelt, komt toch niet uit!” „Wij zullen daar niet over twisten,” riep Baxter, „bekent gij nu eindelijk, dat gij John C. Raffles zijt?” „Ik herhaal u nog eenmaal,” antwoordde de vorst, „dat gij stapelgek zijt! Ik ken uw John C. Raffles alleen uit de kranten en wil u en al dezen heeren gaarne bekennen, dat ik mij dikwijls kostelijk om hem heb geamuseerd.” „Gij bekent dus niet,” riep Baxter tandeknarsend van woede terwijl de aderen op zijn voorhoofd als koorden waren opgezwollen. De vorst antwoordde met een schouderophalen en keek hem vol minachting aan. „Allright!” riep Baxter uit. „Dan lever ik u over aan den rechter? Breng den gevangene weg!” Op dit oogenblik werd een deur der zaal geopend en verschillende hooggeplaatste Engelsche ambtenaren en een vertegenwoordiger van het Duitsche gezantschap snelden binnen. Nauwelijks hadden de binnenkomende heeren den gevangene gezien of zij liepen haastig naar hem toe, maakten diepe buigingen en een der Engelschen, Lord Ruston, adjudant van den koning, beval op scherpen toon den verbluften politie-agenten: „Neemt onmiddellijk Zijne Hoogheid de boeien af!” Daarop wendde hij zich tot Baxter, die er als een steenen beeld bijstond en bulderde hem toe: „Mijnheer, gij zijt de grootste idioot en lomperd, die er ooit in Engeland heeft geleefd. Zijt gij krankzinnig of dronken? „Om een vorst hier in een dergelijken toestand te brengen!” Baxter deinsde bij die woorden achteruit, alsof een granaatvuur tegen hem geopend was. Met beide handen steunde hij zich op de schrijftafel en stamelde: „Uwe Lordschap—Uwe Lordschap—ik begrijp niet—ik begrijp niet—ik begrijp niet—” „Gij hebt gelijk,” vervolgde Lord Ruston, „gij begrijpt inderdaad niet. „Gij verstaat het alleen, om de grootste verwarringen in het leven te roepen. Gij hebt ons een potje gekookt, waaraan wij allen onze vingers en lippen weleens leelijk kunnen branden. Maar de duivel hale u! Ik zal ervoor zorgen, dat gij een voorbeeldige straf krijgt! „Het zou het beste voor u zijn, dat gij om uw zenuwen weer te kalmeeren, naar een koudwater-inrichting gingt. „Iedere dokter in Engeland en ieder van ons zal gaarne constateeren, dat gij krankzinnig zijt!” Baxter, voor wien de geheele kamer in het rond draaide, staarde Lord Ruston aan en stotterde: „Ja, uw Lordschap, ik geloof werkelijk, dat ik krankzinnig ben!” „Goed, dat gij het inziet!” Daarop wendde de Lord zich tot den vorst, die nu ontdaan was van de boeien en begon, in naam der Engelsche regeering, de eene verontschuldiging na de andere te uiten. De vorst, die zijn goed humeur reeds had teruggekregen, stelde den Lord gerust en noodigde hem en alle aanwezige grootwaardigheidsbekleeders uit voor een diner in zijn hotel. Eenige minuten later waren Baxter en Marholm alleen gebleven. De inspecteur had het hoofd in de handen geleund en staarde als een waanzinnige naar den grooten lauwerkrans boven zijn schrijftafel, waarop met gouden letters gedrukt stond: Aan den nieuwen Sherlock Holmes, den besten detective der 20 eeuw Hun hooggeëerden inspecteur JAMES BAXTER. De beambten van Scotland Yard. Herinnering aan de arrestatie van John C. Raffles op 2 September 1909. De vloo las eveneens dit opschrift, klopte den inspecteur op den schouder en sprak: „De 2e September is uw Sedan geworden. Gij zijt de tweede Napoleon III en wel de Engelsche politie-Napoleon.” Terzelfder tijd boden reeds de krantenjongens in Londen een extra-sensatienummer te koop aan en in Scotland Yard zat nog steeds Baxter naar den lauwerkrans te staren. Hij wist niet, wat hij moest doen. Plotseling sprong hij op, greep Marholm met beide vuisten beet en schreeuwde: „Gij zijt een gemeene hond! Wurgen zou ik u wel willen voor deze schandelijke daad!” „Om ’s hemels wil,” sprak de vloo en snakte naar adem, „wordt geen moordenaar ook nog!” Baxter beschikte in zijn woede over reuzenkrachten en hij zou inderdaad de arme vloo misschien om het leven hebben gebracht, als op dit oogenblik de deur niet was geopend. Baxter staarde naar de deur en stamelde: „Wat wenscht gij, uwe Hoogheid?” „Ik ben nog even teruggekomen,” antwoordde de binnentredende, „om met u een paar woorden in vertrouwen te spreken: „Ik zie in, dat gij u in deze zaak ondanks alles correct hebt gedragen en kom derhalve terug om u te verzekeren dat ik u volkomen vertrouw en u deze orde te overhandigen voor uw plichtsbetrachting.” Baxter staarde, alsof het een hemelwonder was, haar het met briljanten bezette gouden kruis van het vorstendom Plessenheim. Tevergeefs snakte hij naar lucht, om zijn dank te kunnen uitspreken. Nog voordat hij een woord had kunnen zeggen, was de bezoeker als een spook verdwenen en de vloo sprak: „Ik geloof niet, dat zooiets al ooit is voorgekomen.” Beneden voor de deur stapte John Raffles met Charly Brand in een rijtuig en terwijl dit heenrolde, sprak Lord Lister tot zijn vriend: „Zoo, mijn beste jongen, nu heb ik voor den laatsten keer voor den vorst Von Plessenheim gespeeld en een pleister gelegd op de wond van Baxter in den vorm van een orde.” De vloo had het etui, dat op de schrijftafel lag, geopend. Baxter, die nog steeds naar de orde in zijn hand staarde, werd plotseling door een luiden uitroep van Marholm in zijn verrukking gestoord. „Alle duivels,” riep de vloo, „gij zijt niet meer alleen krankzinnig, ik ben het ook!” „Waarom?” vroeg Baxter. „Daarom!” antwoordde de vloo, hem een kaartje voor den neus houdend. „Ziet gij, dit vond ik in het etui van de orde. Hier staat geschreven: „Mijn lieve Baxter! Voor trouwe diensten overhandig ik u hierbij mijn ridderorde en blijf ik uw zeer toegenegen VORST V. PLESSENHEIM.” En daar”—de vloo keerde het kaartje om—„daar staat geschreven: „Groeten van John C. Raffles”. Dat is het allerdolste wat ik ooit heb beleefd! Daar begrijp ik niets van!” „Ik ook niet!” zuchtte Baxter, „maar ik heb er een orde bij gekregen!” IN DE WACHTKAMER. Het was een koude Novemberavond. De wind streek ruw over de straten en huizen. Daarbij begint het zachtjes te sneeuwen. De schildwacht voor het wachthuisje wikkelt zich dichter in zijn mantel en loopt, met het geweer in den arm, vlug heen en weer om warm te worden. De gasvlam in haar glazen kastje schijnt het ook koud te hebben, want zij schudt telkens heen en weer en flikkert ongeduldig. Het overdekte voorplein voor de wachtkamer, waar anders de soldaten hun pijpen rookend op de banken zitten te praten, is leeg. Alle manschappen zijn in de wachtkamer. Daar is het om dezen tijd veel behaaglijker, want de gegooten kachel verspreidt veel warmte. De aflossing der wacht is voorbij. Nieuwtjes van beteekenis, die in een wachtlokaal opgang kunnen maken, zijn er niet en ook geen enkele arrestant is er gebracht. De soldaten zoeken hun tijd zoo goed mogelijk te verdrijven. Bijna allen hebben plaats genomen op de warme kachel, terwijl een van hen nog bovendien voor de kacheldeur op den grond gehurkt ligt om voortdurend het vuur bij te vullen, want er mag geen hout overblijven, de volgende week komt er weer nieuw. Het gesprek is zeer verdeeld en wordt door de verschillende partijen zoo zacht mogelijk gevoerd, want aan het venster van het kleine tafeltje zit de gestrenge korporaal iets in het wachtboek te schrijven en in deze zeer gewichtige bezigheid laat hij zich niet gaarne storen, wat hij reeds eenige keeren te verstaan heeft gegeven. Na een klein kwartier is hij echter gelukkig klaar. Het boek wordt dichtgeklapt en met een vloek over die „beroerde schrijverij” weggeschoven. Daarop strijkt mijnheer de korporaal behaaglijk over zijn rossigen knevel, kijkt met zijn eene oog veelbeteekenend naar een ledige bierkruik, die op het tafeltje staat en met het andere een der soldaten aan. Deze begrijpt zijn meerdere onmiddellijk en met een sprong staat hij voor dezen, zwijgend diens bevel afwachtend. Dit wordt eveneens zwijgend gegeven, doordat mijnheer de korporaal uit de diepte van zijn broekzak een klein leeren beursje te voorschijn haalt en daarop met voornaam gebaar een geldstuk op tafel werpt. Hierop wijst hij met zijn vinger naar de ledige kruik en daarna in de richting waar het bierhuis zich bevindt, waarvan zijn bier gehaald moet worden. Snel neemt de soldaat de kruik en het geldstuk, zet zijn dienstmuts op en gaat heen. Mijnheer de korporaal echter neemt met een deftig gebaar zijn tabakspijp, die in de vensterbank staat en die hij zorgvuldig met „Porto-kazerno” vult. Nauwelijks is dit geschied, of een ijverig krijgsman houdt een brandenden lucifer zoo lang boven de pijp van zijn superieur, tot deze, als een locomotief, dikke wolken uitblazend, met een genadige handbeweging te verstaan geeft: „Het is goed, mijn waarde!” Op hetzelfde oogenblik wordt ook de goedgevulde bierkruik voor den dorstigen chef neergezet, op wiens gelaat zich plotseling een uitdrukking van tevredenheid vertoont, die nog verhoogd wordt door een flinken teug uit de bierkruik. Daarna leunt mijnheer de korporaal in zijn stoel achterover, legt zijn linkerbeen over het rechter en verzinkt in aangename gedachten. Dit is het gewichtige oogenblik, waarop de manschappen reeds lang hebben gewacht. Het gesprek wordt steeds vrijer en levendiger. Men vertelt elkaar met luide stem allerlei geschiedenissen, lacht, speelt met de vieze kaarten en vloekt er bij. Schnapper en Barthelmes echter, twee onrustige jongelui, amuseeren zich met iets anders, waarover de anderen eveneens pret hebben. Zij plagen elkaar wederkeerig. „Nu, Barthelmes,” zegt Schnapper met een spotlachje, terwijl zijn breede mond zich tot aan de ooren uitrekt. „Nu, hoe is onlangs die familie-aangelegenheid bij je thuis met dat varkensvleesch afgeloopen?” Allen spitsten de ooren bij die woorden en zien Barthelmes aan, die rood wordt van ergernis. „Waarom? Wat gaat het jou aan?” vraagt hij kortaf. „Jij hebt als je thuis komt, geen varkensvleesch in je zuurkool!” „Wat is er met dat varkensvleesch gebeurd?” vragen de anderen nieuwsgierig. „Och, wat zal er gebeurd zijn?” lacht Schnapper boosaardig. „Onlangs heeft Barthelmes bij zijn kapitein om verlof gevraagd voor een dringende familie-aangelegenheid.—Wat is dat voor een familie-aangelegenheid? vroeg de kapitein.—Mijnheer de kapitein, zei Barthelmes, mijn familie thuis slacht elk jaar een varken en dan krijg ik altijd een stuk vleesch gestuurd—Je zult verlof hebben voor je varkensvleesch, heeft de kapitein lachend geantwoord, maar kom niet te laat terug! „Heel goed, kapitein, heeft Barthelmes geantwoord, maar hij is juist te laat teruggekomen.—Twee dagen arrest! heeft de kapitein bevolen. Hé, oudje, aan dat vleesch in je zuurkool denk je zeker nog lang?” Een hartelijk lachen klinkt door de kamer. Barthelmes wordt purperrood in het gelaat. Men kan aan hem zien, dat hij van plan is, met gelijke munt te betalen. Alles is doodstil om goed te kunnen hooren, hoe nu Barthelmes Schnapper op zijn kop zal geven. „Ja, dat is zoo,” antwoordt Barthelmes, met een kwaadaardig lachje Schnapper aankijkend, die van vreugde over zijn eigen geestigheid zijn mond spitst als een karper; „ja, dat is wel waar,” vervolgt hij glimlachend, „jij kunt je wel amuseeren ten koste van een ander, want je kwade tong is nog voor langen tijd gesmeerd door het heerlijke, welriekende brood bij luitenant Von Silberstein!”—„Houdt je grooten mond!” valt Schnapper hem in de rede, „die geschiedenis is totaal gelogen!”—„Zoo, gelogen? Ei, wat je zegt!” spot Barthelmes, die heel zeker van zijn zaak schijnt te zijn, „die boter riekt nog uit je mond en bovendien heeft Johan van den luitenant het mij verteld en die liegt nooit, dat zou zijn heer niet dulden!”—„Voor den dag met die botergeschiedenis!” riepen verscheiden ongeduldige stemmen, „vertel maar Barthelmes, Schnapper met zijn lange tong komt wel eens iets toe.” Schnapper zegt niets meer, maar hij kijkt Barthelmes aan als een nijdige hond. „Dus,” begint de andere, „het kan ongeveer een half jaar geleden zijn, kort voordat de luitenant verplaatst werd en Schnapper was nog een groene rekruut. Daar komt op een keer Johan van den luitenant in de kamer en zegt tegen Schnapper, die een landgenoot van hem is: „Kom, help mij mijn meester kleeden, hij moet vanavond naar het hofbal, ik kom er alleen niet mee klaar en ik zou het niet prettig vinden als mijn heer door mijn schuld een uitbrander kreeg van den koning, omdat hij er niet correct uitziet.” Schnapper gaat met Johan mee. Deze geeft hem in de voorkamer een paar laarzen om te poetsen en een sabel om schoon te maken, haalt er ook een potje bier en een stuk brood bij en zegt: „Eet smakelijk, ik ga intusschen mijn meester friseeren.” Dat laat Schnapper zich natuurlijk geen tweemaal zeggen. Het bier is goed, het brood een beetje droog, denkt hij en een stukje boter zou niet misplaatst zijn. Hij kijkt eens om zich heen en ziet op tafel een potje staan, dat met een papier is bedekt en als hij het openmaakt, ziet hij er iets in, dat hem voorkomt, boter te zijn. Bliksemsnel smeert hij zijn brood er dik mee in en laat het zich kostelijk smaken. Intusschen komt Johan uit de andere kamer, zoekt iets, maar kan het niet vinden. „Drommels, waar is het potje,” vraagt hij boos, „heb je het potje niet gezien, vriend?” „Het potje?” vraagt hij, „wat is er met een potje? Daar is het immers!” Johan kijkt er naar en schrikt zich halfdood, als hij ziet, dat het leeg is. „Maar het is leeg!” zegt hij „Natuurlijk is het leeg,” zegt Schnapper, „dacht je, dat ik mijn brood droog eet, als ik er boter op kan krijgen?”— „O groote goedheid!” jammert Johan, „nu heeft die stommeling de pomade van mijn meester opgegeten, waarmee moet ik hem nu pomadeeren voor het hofbal?” „Nu gaat Schnapper een licht op. „Zoo? Pomade?” zegt hij met een ellenlang gezicht, „ik dacht al, die boter heeft een eigenaardigen bijsmaak! Waarom heb je je pomadepot zoo vlak bij het bier en brood gezet?” „Johan heeft wel erg gevloekt, maar de pomade was op en daarna heeft hij zijn landgenoot nooit meer gehaald, als hij zijn meester voor het hofbal moest kleeden. „Nietwaar, kameraad, zoo is het geweest? En als wij weer een marsch gaan maken en ik als goed kameraad naast je loop, zal ik het pomadelied voor je zingen, waarvan ik al een couplet heb gedicht. Ik zal het je eens voorzingen.” Bij die woorden staat Barthelmes op en zingt onder allerlei komische gebaren: „Zoo trekt onze Schnapper welgemoed Voor ’t vaderland waagt hij goed en bloed, Gaat zelfs ervoor in den dood, Gesterkt door pomadebrood!” Allen stemmen in met het vroolijke liedje, tot grooten schrik van den korporaal. Het gezang zwelt aan tot een waar gebrul, dat echter plotseling verstomt. De deur, die naar de officierenwachtkamer leidt, wordt geopend en de wachthebbende luitenant verschijnt met toornig gelaat op den drempel. „Wat is dat hier voor een duivels lawaai?” schreeuwt hij. „Slaapt gij, korporaal, of zijt gij doof?” Met stijve bewegingen richt zich de korporaal op en gaat in de houding voor den luitenant staan, die er uitziet als de vertoornde Mars. „Het rumoer kwam plotseling, luitenant! Die beide lummels, luitenant, Schnapper en Barthelmes, die vervloekte kerels, hebben het schandaal eigenlijk uitgelokt. Eerst hebben zij elkaar uit gekheid een beetje geplaagd, maar toen heeft Schnapper Barthelmes de waarheid gezegd. Toen is de ander ook begonnen en heeft zelfs een liedje gezongen, waarmee de anderen instemden. En toen was het of de duivel losbrak. „Schnapper, luitenant, is de oorzaak van het lawaai, anders niemand. Want als soldaat moet Schnapper toch weten, dat men in gekheid alles mag zeggen, maar alleen de waarheid niet.” „Zeer juist!” sprak de luitenant, eenigszins tevreden gesteld, „Schnapper zal gestraft worden wegens het op ongepaste wijze verkondigen van de waarheid en de anderen ook. Ik wil rust hebben, begrepen? Of de duivel zal— — — —Wacht in het geweer!!!!” *** END OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK 74821 ***